ECLI:NL:TADRSGR:2025:128 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-839/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:128 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-06-2025 |
Datum publicatie: | 16-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-839/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over een advocaat in een procedure waarbij klager geen partij is. Verweerster heeft een vaststellingsovereenkomst met een geheimhoudingsbeding ingebracht in een procedure. Op het inbrengen daarvan is in een andere procedure beslist. Er is geen tuchtrechtelijk belang bij een oordeel over het refereren aan die al ingebrachte vaststellingsovereenkomst. Verweerster mocht daarnaast een beroep doen op artikel 118 Rv om klager in de lopende procedure te betrekken. Dat er finale kwijting is afgesproken staat daaraan niet in de weg. Niet gebleken dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door negatieve stellingen over klager naar voren te brengen in de procedure. Klager heeft verder geen eigen, rechtstreeks betrokken belang over de inhoudelijke procedure waarin hij geen partij is. Klacht deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 juni 2025 in
de zaak 24-839/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 20 juni 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 19 november 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/102
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 mei 2025. Daarbij
waren klager en verweerster, bijgestaan door haar kantoorgenoot [naam], aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft een geschil gehad met de cliënt van verweerster, de heer L.
Op 24 maart 2020 en op 21 september 2021 zijn vaststellingsovereenkomsten gesloten,
waarin onder meer een geheimhoudingsclausule en de volgende tekst is opgenomen:
“Partijen verklaren uitdrukkelijk voor nu en in de toekomst geen vorderingen meer
op elkaar te hebben, behoudens voor zover partijen in de toekomst mogelijk met elkaar
mochten contracteren.”
2.3 Op 29 november 2022 heeft verweerster namens haar cliënt een dagvaarding
uitgebracht tegen de heer Van den E. Klager noch zijn bedrijven waren partij in deze
procedure. Daarbij heeft zij als productie 8 de vaststellingsovereenkomst van 24 maart
2020 ingebracht.
2.4 Op 6 mei 2024 heeft verweerster, ten behoeve van een comparitie van 16 mei
2024, een ‘akte houdende uitlating na vragen rechtbank, tevens wijziging eis en overlegging
producties’ ingediend. Daaruit volgt voor zover van belang:
“31. In die omstandigheden mocht en kon Van den [E] de schilderijen dan ook niet
(terug)geven aan, dan wel onderbrengen bij [klagers bedrijf]. Het is dan aan Van den
[E] om [klagers bedrijf] in vrijwaring op te roepen (als houder voor hem) als middellijk
houder voor [de heer L].
32. Voor zover uw rechtbank dat noodzakelijk acht wordt uw rechtbank hierbij in
overweging gegeven om [klagers bedrijf] / [klager] - op de voet van artikel 118 Rv
- in het geding te betrekken door hen bij exploot op te roepen. In dat geval moet
[klagers bedrijf] / [klager] maar worden veroordeeld om de schilderijen aan hun rechtmatige
eigenaar teug te leveren op straffe van een dwangsom.
33. Dat geldt temeer nu Van den [E] en [klager] zich beiden continu in nevelen hebben
gehuld over waar de schilderijen nu precies waren en telkens onder een hoedje lijken
te spelen. Het kan niet zo zijn dat [de heer L] telkens van het kastje naar de muur
wordt gestuurd met betrekking tot zijn absolute eigendomsrechten die ook niet worden
betwist door partijen.”
Bij de akte is bijgevoegd een productielijst van de reeds ingediende stukken. Onder
de kop ‘Ingediend bij dagvaarding d.d. 29 november 22’ is vermeld als productie 8
de vaststellingsovereenkomst met klager van 24 maart 2020. Ook is een tijdlijn bijgevoegd
van het dossier, waarin een brief van de kantoorgenoot van verweerster aan de politie
van 5 september 2019 wordt genoemd.
2.5 Klager heeft daarop op 28 mei 2024 een brief ingezonden in de procedure en
afwijzend gereageerd op het verzoek hem in de procedure te betrekken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft bij akte van 6 mei 2024 de vaststellingsovereenkomst ingebracht,
waarmee de geheimhoudingsclausule is geschonden;
b) Verweerster heeft de rechter voor haar karretje proberen te spannen om klager
in de procedure te betrekken, terwijl nadrukkelijk is overeengekomen dat er niet meer
tegen klager geprocedeerd zou worden;
c) Verweerster heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld door slechts de eerste
vaststellingsovereenkomst in te brengen, maar niet een tweede gesloten vaststellingsovereenkomst
waarbij is overeengekomen dat er niet meer tegen klager geprocedeerd zou worden.
d) Verweerster heeft in haar akte geschreven dat klager zich continu in nevelen
heeft gehuld over waar de schilderijen precies waren, terwijl klager daarover in maart
2020 rekening en verantwoording heeft afgelegd;
e) Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling van 16 mei 2024 tegen
de rechter gelogen dat het bedrijf Bakaris een nieuwe directeur en eigenaar heeft,
terwijl de heer L nog steeds de directeur en eigenaar is.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over het handelen van verweerster in een procedure waarbij
klager geen partij was. Klager is dus geen wederpartij, maar een derde. De raad hanteert
daarom bij de beoordeling van de klacht het volgende toetsingskader:
Naar vaste jurisprudentie van het hof van discipline dient de tuchtrechter bij de
beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten
handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen,
onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of
nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Klachtonderdeel a)
5.2 De raad stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2020 niet
is ingebracht bij akte van 6 mei 2024, maar dat deze al was ingediend bij de dagvaarding
van 29 november 2022. Over die dagvaarding heeft klager ook al geklaagd, waarop vandaag
in zaaknummer 24 911/DH/RO is beslist. Over de openbaarmaking zelf heeft de tuchtrechter
al een oordeel gegeven; er is geen tuchtrechtelijk belang bij een oordeel over het
refereren aan die reeds geopenbaarde informatie. Klachtonderdeel a) is ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.3 Anders dan klager stelt, volgt uit de vaststellingsovereenkomst niet dat
is afgesproken dat klager en de heer L elkaar niet meer in procedures zouden betrekken,
maar slechts dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben. Het is dan aan klager
om in die procedure een beroep te doen op de overeengekomen finale kwijting. Evenmin
is gebleken dat verweerster de rechter voor haar karretje heeft willen spannen. Zij
kon een beroep doen op artikel 118 Rv en het is vervolgens aan de rechter om daarover
te oordelen. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
Klachtonderdelen c) en e)
5.4 Alleen de persoon of de rechtspersoon die door het handelen of nalaten van
een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden getroffen, heeft het recht
om hierover een klacht in te dienen. Klachtonderdelen c) en e) gaan over de inhoudelijke
procedure tussen verweersters cliënt en de heer Van den E. Klager was daarin geen
partij, zelfs al heeft verweerster de rechter wel verzocht om hem als partij aan te
merken maar wat – voor zover de raad bekend – niet is toegewezen. Die procedure en
wat daarin wordt gesteld, raakt klager dus niet in zijn (rechts)positie. Dat betekent
dat klager geen eigen, rechtstreeks betrokken belang heeft bij deze klachtonderdelen.
Klager is daarom niet-ontvankelijk in klachtonderdelen c) en e).
Klachtonderdeel d)
5.5 Wel acht de raad klachtonderdeel d) ontvankelijk, aangezien dit raakt aan
het recht op bescherming van de eer en goede naam van klager. Daarin heeft hij dus
wel een eigen, rechtstreeks betrokken belang bij een tuchtklacht (vergelijk vuistregel
3 uit CRvB 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669). Dit leidt echter niet tot een gegrond
tuchtrechtelijk verwijt. Het is een advocaat toegestaan om in een procedure negatieve
stellingen naar voren te brengen over derden, die niet in de procedure betrokken zijn,
als dat in het belang van de cliënt is. De enkele omstandigheid dat deze derde het
daarmee niet eens is, is onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te
komen. Het betreft bovendien een stelling over feitelijkheden, waarvan de vaststelling
is voorbehouden aan de betreffende civiele rechter en niet de tuchtrechter. Het is
de raad niet gebleken dat verweerster met het doen van die stelling onbetamelijk heeft
gehandeld. Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Conclusie
5.6 Klachtonderdelen a), b) en d) zijn ongegrond. Klager is niet-ontvankelijk
in klachtonderdelen c) en e).
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen c) en e) niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. M.M. van Wijk en A.B.
Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken
ter openbare zitting van 30 juni 2025.