ECLI:NL:TADRSGR:2025:122 Raad van Discipline 's-Gravenhage 25-261/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:122
Datum uitspraak: 25-06-2025
Datum publicatie: 30-06-2025
Zaaknummer(s): 25-261/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Ne bis in idem. Nieuwe klacht is in de kern gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht waar verweerder in hoger beroep al een berisping voor opgelegd heeft gekregen. Klacht is kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 juni 2025
in de zaak 25-261/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:


klaagster

over:

verweerder


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 11 april 2025 met kenmerk K116 2024 ia/lb, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, van de op de inventarislijst inhoudelijk genoemde bijlagen 03 tot en met 07 en van de op de inventarislijst procedureel genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld geweest in een arbeidsrechtelijk geschil met haar voormalige werkgever (hierna: de werkgever). Verweerder heeft klaagster in dit geschil bijgestaan.
1.2 Op 27 augustus 2020 is de werkgever veroordeeld om een bedrag van in totaal
€ 60.000,- aan klaagster te betalen. Vanwege het faillissement van de werkgever in oktober 2020 wil klaagster haar vordering op de werkgever verhalen op de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever en de bestuurder van de werkgever.
1.3 Op 15 januari 2021 heeft de rechtsbijstandverzekeraar Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: Achmea) van klaagster verweerder de opdracht gegeven om namens klaagster procedures te starten tegen de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever en de bestuurder van de werkgever en klaagster daarin bij te staan. Na e-mailverkeer tussen verweerder en Achmea over de vergoeding voor verweerder is een ‘fixed fee’ overeengekomen.
1.4 Op 8 maart 2021 heeft verweerder een dagvaarding in concept aan klaagster gemaild voor de incassoprocedure naar aanleiding van het vonnis van augustus 2020.
1.5 Verweerder heeft een e-mail opgesteld gericht aan de advocaat van de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever, gedateerd op 10 maart 2021, over het vonnis van 27 augustus 2020 en het faillissement van de werkgever waarin hij de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever sommeert tot betaling aan klaagster van de nog openstaande bedragen waartoe de werkgever is veroordeeld.
1.6 Op 18 maart 2021 heeft verweerder een dagvaarding in concept aan klaagster gemaild voor de schadeprocedure tegen de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever en diens bestuurder.
1.7 Op 24 mei 2021 heeft verweerder beide aangepaste conceptdagvaardingen aan klaagster gemaild. Ook heeft verweerder twee sommatiebrieven in concept aan klaagster gemaild, gedateerd op 28 mei 2021 en bestemd voor de advocaat van de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever en voor diens bestuurder waarin zij aansprakelijk worden gesteld voor de door klaagster geleden schade door de gang van zaken rondom de re-integratie van klaagster.
1.8 Op 28 mei 2021 heeft een collega van verweerder klaagster een link gemaild naar de producties bij de dagvaarding in de schadeprocedure.
1.9 Op 29 mei 2021 heeft klaagster de collega van verweerder via e-mail gevraagd om haar te laten weten of de sommatiebrieven verstuurd zijn. Daarop heeft klaagster geen reactie gekregen.
1.10 Daarna hebben verweerder en klaagster diverse keren per e-mail en telefoon contact met elkaar gehad over onder meer de conceptdagvaardingen en de feedback daarop van klaagster.
1.11 Vervolgens is tussen klaagster en verweerder discussie ontstaan over de door verweerder verrichte (extra) werkzaamheden en de vergoeding daarvoor van Achmea.
1.12 Op 19 oktober 2021 heeft verweerder klaagster gemaild dat er geen extra revisierondes meer komen en dat e-mails en telefoontjes niet meer gratis worden beantwoord. Ook heeft verweerder in zijn e-mail gesteld dat hij de grens trekt, de regie overneemt en dat extra gewenste werkzaamheden niet meer gratis zijn.
1.13 Op 20 oktober 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.14 De raad heeft de klacht op 30 mei 2023 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Tegen deze beslissing heeft klaagster hoger beroep ingesteld.
1.15 Op 3 mei 2024 heeft het Hof van Discipline in het hoger beroep een berisping aan verweerder opgelegd.
1.16 Op 27 mei 2024 heeft klaagster per e-mail een nieuwe klacht over verweerder bij de deken ingediend.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. In dat kader verwijt klaagster verweerder het volgende:
a) verweerder heeft de sommatiebrieven van 28 mei 2021 niet verzonden, terwijl heeft gezegd dat deze brieven zijn verzonden. Verweerder heeft zich ook niet vergewist van de ontvangst van de sommatiebrieven door de advocaat van de dochtermaatschappij van de werkgever en diens bestuurder. Hierdoor is klaagster tenminste een jaar aan schadevergoeding misgelopen omdat met deze brieven de verjaringstermijn zou zijn gestuit en een deel van de vorderingen van klaagster verjaard kan zijn wanneer zij niet kan aantonen dat de brieven zijn verzonden;
b) verweerder heeft niet aan zijn bewaarplicht op grond van artikel 7:412 BW voldaan, aangezien hij het dossier van klaagster tenminste vijf jaar diende te bewaren en dat heeft hij kennelijk niet gedaan.
2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.

3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en voert in dat verband aan dat hij de brieven van 28 mei 2021 hoogstwaarschijnlijk niet heeft verzonden, omdat hij de regie in de zaak aan klaagster is kwijtgeraakt. Daarbij wijst verweerder op de eerdere klacht die klaagster over hem heeft ingediend waarover de raad en het Hof van Discipline al hebben geoordeeld. Volgens verweerder lukte het niet om de sommatiebrieven gefinaliseerd te krijgen, omdat hij met klaagster niet tot een definitieve versie van de dagvaardingen kon komen en klaagster de regie over de procedures overnam. Daarbij erkent verweerder dat hij het niet zover had mogen laten komen en het tuchtrechtelijk gezien zijn verantwoordelijkheid blijft.
Verder betwist verweerder dat hij zich niet aan zijn ‘archiefplicht’ heeft gehouden, omdat de brieven naar alle waarschijnlijkheid gewoon niet verzonden zijn.
Tot slot voert verweerder aan dat hij het standpunt van klaagster over de verjaring bij gebrek aan een nadere onderbouwing niet kan controleren, omdat hij de zaak niet meer behandelt, hij het dossier niet meer heeft en niet weet of er al een uitspraak in de zaak is gedaan.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a) is kennelijk niet-ontvankelijk
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager, die zijn oorsprong vindt in hetzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na een (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief is afgewikkeld. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en evenmin bekend konden zijn.
4.2 De voorzitter stelt op grond van het klachtdossier vast dat de nieuwe klacht die klaagster over verweerder heeft ingediend, voortvloeit uit hetzelfde feitencomplex als haar eerdere klacht over verweerder die klaagster bij de deken heeft ingediend. De eerdere klacht van 20 oktober 2021, die uit 25 verwijten bestaat, gaat over de kwaliteit van de bijstand van verweerder aan klaagster bij haar vordering op de moeder- en dochtermaatschappij van de werkgever en de bestuurder van de werkgever, en ook de nieuwe klacht gaat daar grotendeels in de kern over. Het niet versturen van de sommatiebrieven van 28 mei 2021 is immers onderdeel van de algemene klacht over de kwaliteit van dienstverlening en het daarmee samenhangende gebrek aan regie waarover de raad op 3 mei 2024 al heeft geoordeeld. In het door klaagster ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline het gebrek aan regie bij verweerder bevestigd en aan verweerder de maatregel van een berisping opgelegd. Verweerder mocht er na de onherroepelijke beslissing van het Hof van Discipline op vertrouwen dat de klacht over zijn bijstand aan klaagster daarmee is afgewikkeld. Van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan dat anders zou kunnen zijn, is de voorzitter onvoldoende gebleken. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de voorzitter niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond
4.3 De voorzitter kan op grond van het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder zich niet heeft gehouden aan zijn bewaarplicht van vijf jaar als bedoeld in artikel 7:412 BW. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder het dossier van klaagster aan de opvolgend advocaat van klaagster heeft overgedragen. De sommatiebrieven van 28 mei 2021 maken daar geen onderdeel van uit, omdat deze brieven destijds blijkbaar niet door verweerder zijn verzonden. Brieven die niet zijn verzonden, kunnen niet worden overgedragen. Klachtonderdeel b) is dan ook kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.4 Uit het bovenstaande volgt dat de voorzitter klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaart en klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

BESLISSING
De voorzitter:
- verklaart klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door
mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op 25 juni 2025