ECLI:NL:TADRSGR:2025:113 Raad van Discipline 's-Gravenhage 25-238/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:113
Datum uitspraak: 04-06-2025
Datum publicatie: 10-06-2025
Zaaknummer(s): 25-238/DH/DH
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen verweerder over procedures waarin zij geen procespartij waren, maar waar wel over hen is geschreven en gesproken. Klagers zijn niet van de procedures op de hoogte gesteld en hebben zich niet kunnen verweren. Klagers stellen dat het verweerders verantwoordelijkheid was om hen te informeren en om hun stem en standpunt daarin te laten horen. Klacht deels niet-ontvankelijk, omdat die te laat is ingediend. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 juni 2025

in de zaak 25-238/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

  1. […]
  2. […]

klagers

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 9 april 2025 met kenmerk K164/2024 ia/lb, door de raad ontvangen op 9 april 2025, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 3 tot en met 9 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). De voorzitter heeft verder kennis genomen van de e-mail van 7 mei 2025, met bijlage, van de zijde van klagers.

  1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

    1. Klager 1 is de vader van klager 2 (geboren [datum]). Klager 1 en de moeder van klager 2 ([moeder]) zijn in 2009 uit elkaar gegaan.
    2. De nasleep van de scheiding heeft geleid tot een veelheid aan procedures. Niet alleen tussen klager 1 en de moeder van klager 2, maar ook tussen andere betrokkenen. Het gaat om civiele, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke procedures. Een aantal van de uitspraken en procedures die partijen in dit klachtdossier hebben genoemd zijn hierna weergegeven.
    3. Tussen klager 1 en de moeder van klager 2 is geprocedeerd over het gezag over klager 2. Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft het gerechtshof klager belast met het eenhoofdig gezag over klager 2 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6566). Verweerder trad in deze kwestie niet op.
    4. De moeder van klager 2 is, nadat het gezag over klager 2 aan klager 1 is toegekend, een procedure gestart tegen de staat. Deze procedure ging over, zakelijk weergegeven, gedragingen en beslissingen van de Raad voor de Kinderbescherming en de officier van justitie. Verweerder heeft de staat bijgestaan in de in deze kwestie gevoerde procedures. De slotsom in de kwestie is dat de vorderingen van de moeder van klager 2 zijn afgewezen. Deze zaak heeft geleid tot de volgende uitspraken:
  • ECLI:NL:RBNHO:2015:11297 , beslissing in eerste aanleg, 23 december 2015, vordering afgewezen;
  • ECLI:NL:GHAMS:2017:1725 , beslissing in beroep, 9 mei 2017;
  • ECLI:NL:PHR:2018:691 en ECLI:NL:HR:2018:1976 , conclusie en arrest van 18 oktober 2018 van de Hoge Raad;;
  • ECLI:NL:GHARL:2020:10256 , afwijzende beslissing op het incident van klager 1 tot tussenkomst, 8 december 2020;
  • ECLI:NL:GHARL:2021:7917 , bekrachtiging vonnis in eerste aanleg, 17 augustus 2021.
    1. De moeder van klager 2 heeft verder een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend in verband met, zakelijk weergegeven, handelen van de Raad voor de Kinderbescherming en het openbaar ministerie in relatie tot de moeder van klager 2. Ook in deze zaak heeft verweerder bijstand verleend aan de staat. De kwestie heeft geleid tot de volgende rechterlijke uitspraken:
  • ECLI:NL:RBDHA:2019:8182 , 8 augustus 2019, verzoek afgewezen;
  • ECLI:NL:GHDHA:2020:2806 , 1 december 2020, verzoek toegewezen;
  • ECLI:NL:RBDHA:2021:17293 , beslissing van 23 februari 2021 tot het horen van getuigen.
    1. Op 29 april 2023 hebben klager 1 en zijn huidige echtgenote een bericht gestuurd aan verweerder en het bestuur van het kantoor waar verweerder werkzaam is. Aanleiding voor de brief was een door klager 2 ontvangen “raadsadvies”. In het bericht wordt (het kantoor van) verweerder aansprakelijk gesteld voor “vijftien jaar durende belaging”. In het bericht zijn zeven vragen gesteld, met het expliciete verzoek deze te beantwoorden.
    2. Klager 1 heeft bij dagvaarding van 17 augustus 2023 een kort geding ingesteld tegen de staat (in het bijzonder het openbaar ministerie) dat heeft geleid tot een de afwijzende beslissing van 1 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16357 . De staat werd in deze procedure bijgestaan door verweerder.
    3. Op 30 augustus 2023 en 16 oktober 2023 heeft klager 1 het bericht van 29 april 2023 opnieuw onder de aandacht gebracht van het bestuur van het kantoor van verweerder.
    4. Op 27 november 2023 heeft mr. W, kantoorgenoot van verweerder, het volgende aan klager 1 geschreven:

“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw klacht. Het bericht geeft voor ons geen aanleiding inhoudelijk te reageren.”

    1. De moeder van klager 2 heeft in 2024 een procedure ingesteld tegen de staat (in het bijzonder het openbaar ministerie) over onrechtmatige verstrekking van informatie aan Veilig Thuis. Deze zaak, waarin de staat werd bijgestaan door verweerder, is op 13 mei 2024 door de rechtbank behandeld. Klagers waren tijdens die zitting als toehoorders aanwezig. Bij vonnis van 10 juli 2024 is de vordering afgewezen ( ECLI:NL:RBDHA:2024:10488 ).
    2. Op 14 augustus 2024 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
  1. KLACHT
    1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
  1. Verweerder laat sinds januari 2015 na klagers als directe betrokkenen te informeren over een rechtsgang die ook volgens verweerder ‘evident betrekking heeft op het eenhoofdig ouderlijk gezag van klager 1 over klager 2.’ In 2024 procedeert hij nóg over beweerdelijk gedrag van klagers zonder te erkennen dat ze daarmee ook directe betrokkenen in zijn procedures zijn.
  2. Nadat klagers in 2017 in de krant lazen over zijn procedures en verweerder wezen op hun belangen en de feitelijke onwaarheden in het vonnis waarin zij figureren als daders van grensoverschrijdend gedrag, had hij hen de kans moeten geven die onwaarheden te weerleggen opdat de Staat adequaat verweer zou voeren; ook nu nog in 2024.
  3. Verweerder is niet onafhankelijk door intensief samen te werken met twee co-advocaten van zijn cliënt (de juridisch raadsdirecteur en adviseur van het Parket Generaal OM), die steeds een heimelijk dubbelspel speelden in onderzoeken naar klagers, waaronder de onderzoeken naar een Haags Pedonet rond klagers in opdracht van de SG.
  4. Verweerder had moeten antwoorden op de vraag of oud-rechercheur [naam] (hierna: de rechercheur) aanwezig was op de zitting van 26 november 2015. Hij verbergt met opzet dat bij zijn roddel- en achterklapprocedures over de pedofiele ouder dezelfde drie activisten streden tegen een vermeend pedofiel netwerk als in de gevoelige mediazaak over een oud Secretaris-Generaal.
  5. Verweerder schond zijn waarheidsplicht door vanaf 15 januari 2015 tot heden te procederen over raadsrapporten uit 2010, 2011 en 2015 waar de reactie van klager 1 uit werd verwijderd. Hij weigert althans de vraag uit 2023 hierover te beantwoorden.
  6. Verweerder schond zijn waarheidsplicht door te verzwijgen dat de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) het rapport waarmee de oud-justitiecontacten Black Swan Forensics hun netwerk angst aanjaagden voor de “gevaarlijkheid” van de pedofiele ouder een “professionele doodzonde” noemden waar “geen enkele waarde” aan kon worden gehecht.
  7. Verweerder was onnodig grievend naar klager 1 door 13 mei 2024 ter zitting te stellen dat klager 1 ‘met gretigheid procedeert tegen alles wat op zijn pad komt’ terwijl hij weet dat de LEBZ concludeerde dat hij slachtoffer is van “stalking by law” en men niet mag verwachten “dat iemand zichzelf niet verdedigt tegen zulke ingrijpende en heftige aantijgingen”.
  8. Verweerder beschuldigde klager 1 van het ‘belemmeren’ van Veilig Thuis onderzoek door het onthouden van toestemming om met de school van klager 2 te spreken. Hij wist dat die beschuldiging vals was en blokkeerde daarom de wederhoor van klager 1 op 13 mei 2024.
  9. Verweerder had klager 2 op de zitting van 13 mei 2024 moeten voordragen als informant zodat hij de valse beschuldigingen over zijn gedrag kon weerspreken zoals hij ter zitting vroeg.
  10. Verweerder schond zijn waarheidsplicht door te verzwijgen dat klager 2 in 2015 al aan Veilig Thuis vertelde dat zijn moeder zich agressief gedroeg en zijn vader (klager 1) niet seksueel grensoverschrijdend is. Hij weigert althans de vraag uit 2023 hierover te beantwoorden.
    1. De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
    2. Klagers hebben in hun bericht van 7 mei 2025 onder meer verzocht om verwijzing van de zaak naar een andere raad van discipline en om meervoudige behandeling van de zaak.
  1. VERWEER
    1. Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
  1. BEOORDELING

Verzoek tot verwijzing en tot meervoudige behandeling

    1. Klager heeft verzocht dat de behandeling van deze zaak wordt verwezen naar een raad van discipline in een ander ressort. Ook heeft klager verzocht de zaak niet af te doen met een voorzittersbeslissing.
    2. Uit artikel 46aa Advw volgt dat de raad van discipline de tuchtrechtspraak in eerste aanleg uitoefent met betrekking tot advocaten die kantoorhouden in het ressort van de raad.
    3. Voor verwijzing van klachten naar een raad in een ander ressort bestaan beperkt gronden, die staan genoemd in artikel 46aa lid 3 en lid 4 Advocatenwet. Die gronden doen zich in deze zaak niet voor. Het verzoek tot verwijzing wordt daarom afgewezen.
    4. Het is verder aan de voorzitter van de raad om te beoordelen of sprake is van (kennelijke) niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van de klacht. Als daarvan sprake is, kan via een enkelvoudige voorzittersbeslissing over een klacht worden geoordeeld. Dat klagers de eigen klacht zelf beoordelen als “omvangrijk, nauwkeurig gemotiveerd en bewezen” speelt bij de afweging van de voorzitter geen doorslaggevende rol.

Waarover wordt in deze zaak geoordeeld

    1. De tuchtrechter oordeelt over de vraag of een advocaat betamelijk en zorgvuldig heeft gehandeld. Het tuchtrecht is niet bedoeld om een iemand die geen partij is in die procedures toch een stem te geven.
    2. De tuchtrechter oordeelt ook niet over stellingen en verweren die in procedures die de aanleiding vormden voor een tuchtklacht ingenomen zijn. Het debat daarover hoort thuis in die procedures. De tuchtprocedure is niet bedoeld om andere procedures over te doen, het kan niet worden aangewend als verkapt rechtsmiddel tegen beslissingen in onderliggende procedures. Dit is slechts anders als moet worden vastgesteld dat de advocaat niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
    3. Klagers zijn in deze klacht uitvoerig ingaan op volgens hen bestaande netwerkcorruptie. Klagers twijfelen aan de integriteit van de het kantoor van verweerder en van overheidsinstellingen waarvoor het kantoor van verweerder heeft opgetreden of die anderszins banden hebben of zouden kunnen hebben met (het kantoor van) verweerder. Het gaat hier om vergaande, deels strafrechtelijke, verwijten aan anderen dan verweerder. Klagers hekelen de wijze waarop in zijn algemeenheid door overheidsinstanties wordt omgegaan met signalen over grensoverschrijdend gedrag binnen de context van een conflictueuze echtscheiding en in het bijzonder hoe er in relatie tot hen mee is omgegaan. Het is echter niet aan de tuchtrechter om daarover in de context van een klacht op grond van de Advocatenwet te oordelen. Een en ander zal daarom in deze beslissing niet verder aan de orde komen.
    4. Tot slot is de klacht uitvoerig, maar weinig kernachtig. De onderbouwing van de tamelijk vergaande verwijten aan het adres van verweerder is niet onderbouwd op een wijze die toetsbaar is. Voor zover de voorzitter met het onderstaand oordeel niet heeft geoordeeld over alle gedragingen van verweerder die klagers aan de tuchtrechter hebben beoogd voor te leggen, geldt dat klagers niet hebben voldaan aan hun plicht om de klacht duidelijk te formuleren en duidelijk te onderbouwen.

Ontvankelijkheid

    1. Klagers hebben hun klacht op 14 augustus 2024 ingediend. De voorzitter stelt vast dat een deel van de gedragingen van verweerder waarover de klacht gaat zijn van voor 14 augustus 2021. Dit betekent dat de voorzitter moet beoordelen of klagers in de klachtonderdelen ontvankelijk zijn.
    2. De voorzitter stelt op grond van de verklaring van klagers zelf vast dat zij in 2017, 2018 en 2019 in etappes op de hoogte zijn geraakt van de procedures en documenten die aan de diverse klachtonderdelen ten grondslag liggen. Klagers lijken te erkennen dat de vervaltermijn van drie jaar zoals gegeven in artikel 46g lid 1 sub a Advw, voor een deel van de klachten was verstreken toen zij hun klachten indienden. Zij beroepen zich echter op het tweede lid van artikel 46g Advw.
    3. Klagers stellen in dit verband dat het een klager niet verweten mag worden dat hij te laat een klacht indient, wanneer de klager nog steeds met de gevolgen van het klachtwaardige handelen wordt geconfronteerd. Een klager mag alsnog klagen als de gevolgen van het klachtwaardige gedrag nog ten volle zichtbaar zijn. Ook mag op zeker moment de maat vol zijn, als klachtwaardig gedrag blijft doorgaan. De constatering dat een advocaat doorgaat met klachtwaardig gedrag en niet wil stoppen mag niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in de klacht. Die interpretatie zou een perverse prikkel geven om altijd een klacht in te dienen en klachtwaardig gedrag niet te incasseren in de hoop dat het stopt na klagen bij de advocaat zelf, aldus klagers.
    4. De uitleg die klagers willen geven aan artikel 46g Advw kan niet worden gevolgd. Een klacht over een advocaat moet worden ingediend binnen drie jaar nadat de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Als deze driejaarstermijn is verlopen zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te klagen. Dit is slechts anders als de klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt (en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet).
    5. In artikel 46g lid 2 Advw is dus niet bepaald dat het recht tot klagen blijft bestaan zolang de gevolgen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat blijven voortbestaan of voelbaar blijven voor de klager. Dit zou immers tot gevolg hebben dat een advocaat tot in lengte van dagen rekening moet te houden met tuchtklachten over zijn doen en laten uit het verleden, als de gevolgen daarvan voortduren. Dit is niet de ratio achter de in de Advocatenwet opgenomen vervaltermijn.
    6. Een en ander leidt tot de slotsom dat klagers in een deel van hun klachten niet ontvankelijk zijn. De voorzitter zal dit in het navolgende per klachtonderdeel nader uitsplitsen.

De kern van de klacht

    1. De kern van de klacht is het ongenoegen van klagers over de omstandigheid dat er in diverse procedures waarin zij geen procespartijen waren wel over hen is geschreven en gesproken. Het zit klagers enerzijds dwars dat zij van die procedures niet op de hoogte zijn gesteld. Anderzijds zit het hen dwars dat zij zich in die procedures niet hebben kunnen verweren tegen dat wat er over hen is gesteld en in het bijzonder over de, volgens klagers, onwaarheden die over hen de wereld in zijn gestuurd. Klagers stellen dat het de verantwoordelijkheid was van verweerder om klagers over de lopende procedures te informeren en om hun stem en standpunt daarin te laten horen. Zij nemen het verweerder kwalijk dat hij dat alles niet heeft gedaan en dat hij daarmee hun belangen heeft geschaad.
    2. De voorzitter kan begrijpen dat het klagers frustreert dat zij onderwerp van gesprek waren en zijn in procedures waarin zij geen procespartij zijn (geweest) en waarin zij op die grond niet worden gehoord, dat er kortom over hen wordt gepraat en niet met hen. Dit brengt echter geen verplichting mee voor verweerder, in zijn rol van partijdige belangenbehartiger van de staat, om klagers te informeren over procedures waarin hun doen en laten aan de orde is. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de staat en zijn onderdelen zelf bepalen hoe het verweer in procedures wordt vormgegeven en wat daarvoor nodig is. Verweerder heeft er ook terecht op gewezen dat klagers geen aanspraak kunnen maken op inspraak in procedures waarin zij geen partij zijn.

Klachtonderdelen I en II

    1. Klagers verwijten verweerder in deze klachtonderdelen dat hij hen sinds 2015 niet heeft geïnformeerd over lopende procedures waarin hun belangen en gedragingen onderwerp waren en dat hij hen niet de gelegenheid heeft gegeven om hun standpunten naar voren te brengen. Voor zover het gaat om handelen of nalaten van verweerder van voor 14 augustus 2021 zijn klagers in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk.
    2. Voor zover het gaat om de in 1.10 bedoelde procedure van de moeder van klager 2 tegen de staat uit 2024 geldt dat wat de voorzitter hiervoor in 4.16 heeft overwogen. De voorzitter neemt verder in aanmerking dat klagers op de hoogte waren van de procedure en dat zij aldus een verzoek tot voeging hadden kunnen doen teneinde te bewerkstelligen dat zij als partij in de procedure zouden worden gehoord. Klachtonderdelen I en II zijn in zoverre kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel III

    1. Voor zover dit onderdeel van de klacht ziet op de samenwerking tussen verweerder en (andere) advocaten en medewerkers van de cliënten van verweerder van voor 14 augustus 2021 geldt dat klagers niet-ontvankelijk zijn.
    2. Voor zover klachtonderdeel III ziet op die samenwerking na 14 augustus 2021 geldt dat klagers hun klacht onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Dat wat klagers aan het klachtonderdeel ten grondslag hebben gelegd is niet begrijpelijk en daardoor niet toetsbaar. De voorzitter kan de gegrondheid ervan reeds daarom niet vaststellen.
    3. De voorzitter voegt toe dat klagers verweerder en (medewerkers van) zijn cliënten vergaande verwijten maken. Die verwijten zijn gedeeltelijk strafrechtelijk van aard, zoals beïnvloeding van onderzoeken naar het gezin van klagers, samenspanning, ambtsmisdrijven en gebrek aan controleerbaarheid, transparantie en onafhankelijkheid. Een concrete en begrijpelijke onderbouwing van deze verwijten ontbreekt echter.
    4. Klagers lijken ervan uit te gaan dat de raad kennis heeft of moet hebben van alles wat zich in en rondom de geschillen die na de scheiding van klager 1 en de moeder van klager 2 zijn ontstaan. Dat is niet zo. De raad heeft die kennis niet en kan ook niet worden geacht deze te hebben. Het oordeel over de onderhavige klacht wordt gebaseerd op dat wat partijen in dit klachtdossier naar voren hebben gebracht. Dat is niet voldoende om de gegrondheid van klachtonderdeel III vast te stellen. Klagers leggen daarnaast een verband tussen het optreden van verweerder in zaken van de moeder van klager 2 en de staat en het onderzoek naar een (vermeend) Haags pedonetwerk. Een duidelijke en begrijpelijke onderbouwing van dit verband ontbreekt echter.
    5. Voor zover klagers in klachtonderdeel III ontvankelijk zijn is het klachtonderdeel dus kennelijk ongegrond bij gebrek aan een begrijpelijke en feitelijke onderbouwing.

Klachtonderdeel IV

    1. In de brief van 29 april 2023 is aan verweerder de vraag voorgelegd of de rechercheur aanwezig was op een zitting op 26 januari 2015.
    2. Volgens klagers is de weigering van verweerder om deze vraag te beantwoorden niet anders te interpreteren dan het willens en wetens verbergen van feiten die ambtsmisdrijven bewijzen. Feiten verbergen om ambtenaren te beschermen schendt het vertrouwen in de advocatuur. Het kantoor van verweerder bewijst daarmee dat het geen onafhankelijke advocatenfirma is, maar de gewetenloze handlanger voor topbestuurders die hun fouten willen laten ‘wegspindocteren’, aldus klagers.
    3. Nog daargelaten dat uit het klachtdossier niet blijkt in welke zaak op 26 januari 2015 een zitting heeft plaatsgevonden en wie in die zaak de partijen waren, ziet de voorzitter niet in op welke grond verweerder gehouden zou zijn om de vraag van klagers te beantwoorden. Zonder duidelijke en begrijpelijke toelichting op dat punt, die hebben klagers niet gegeven, ziet de voorzitter niet in dat op verweerder in zijn rol van advocaat van de staat in een procedure waarin klagers kennelijk geen partij waren, gehouden zou zijn om vragen te beantwoorden. Klachtonderdeel IV is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel V

    1. Klagers zijn niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel, voor zover het ziet op gedragingen van verweerder van voor 14 augustus 2021.
    2. Klagers verwijten verweerder in dit klachtonderdeel dat hij de derde vraag uit de brief van 29 april 2023 niet heeft beantwoord. Zoals hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel IV al is overwogen, is verweerder niet gehouden tot beantwoording van de vragen uit die brief. Klachtonderdeel V is in zoverre kennelijk ongegrond.
    3. Verder stellen klagers, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerder in procedures onjuiste informatie over hen naar voren heeft gebracht, althans dat hij onjuiste informatie van de wederpartij niet heeft ontkracht. Dit deel van het verwijt hebben klagers niet voorzien van een concrete en begrijpelijke onderbouwing en reeds daarom is dit deel van klachtonderdeel V kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel VI

    1. De voorzitter begrijpt klagers aldus dat zij verweerder verwijten dat hij tot in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 17 augustus 2021 (zie hiervoor in 1.4) onjuiste informatie naar voren heeft gebracht, althans informatie heeft achtergehouden.
    2. Het gaat aldus om gedragingen van verweerder van voor 14 augustus 2021. Klagers zijn in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel VII

    1. De in dit klachtonderdeel gewraakte uitlating van verweerder was volgens klager 1 kwetsend en niet noodzakelijk. De opmerking was immers gericht tegen iemand die volgens verweerder geen betrokkene was bij de door verweerder gevoerde procedures.
    2. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op de zitting op 13 mei 2024 de context van de slepende geschillen tussen klager 1 en de moeder van klager 2 heeft willen schetsen en dat hij daarbij heeft gezegd dat zowel de moeder van klager 2 met gretigheid tegen elkaar en tegen betrokken instanties procederen.
    3. De voorzitter overweegt dat advocaten zich in het algemeen dienen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het voorliggende geschil; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat de indruk die zijn cliënt heeft bij een slepende kwestie tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating kan daarbij sprake zijn als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt.
    4. Naar het oordeel van de voorzitter kan de gewraakte de woordkeuze van verweerder in de context van de zaak waarin hij die woorden gebruikte niet worden aangemerkt als onnodig grievend in de zin van gedragsregel 7. Dat klager 1 zich door de uitlating gegriefd voelt is daartoe onvoldoende. De woordkeuze is naar het oordeel van de voorzitter passend in de context van het geschil en klachtonderdeel VII is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel VIII

    1. Klager 1 verwijt verweerder hier dat hij tijdens de zitting op 13 mei 2024 standpunten heeft ingenomen waarvan hij wist of kon weten dat zie onjuist waren en dat hij daarmee de belangen van klager 1 heeft geschaad. Verweerder heeft het klager belet om zich te verweren.
    2. Het verweer van verweerder komt erop neer dat hij een weergave gaf van standpunten die waren ingenomen door (werknemers van) zijn cliënte en dat hij niet hoefde te twijfelen aan die standpunten.
    3. Gelet op het over en weer gestelde heeft de voorzitter geen grond om aan te nemen dat verweerder willens en wetens onjuiste standpunten heeft ingenomen met, bovendien, uitsluitend benadeling van klager 1 tot doel. Klager was daarnaast geen partij in de kwestie. Op verweerder rustte niet de plicht om te bewerkstelligen dat klager 1 zijn standpunt kenbaar kon maken. Klachtonderdeel VIII is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel IX

    1. Klager 2 verwijt verweerder dat hij zich niet heeft verzet tegen het verzoek tot behandeling van de zaak op 13 mei 2024 achter gesloten deuren, terwijl hij dat had moeten doen. Verweerder heeft de tijdens de zitting aanwezige klager 2 niet voorgedragen als informant, terwijl hij ook dat had moeten doen.
    2. Daargelaten dat verweerder in relatie tot klager 2 niet gehouden was om verweer te voeren tegen het verzoek tot besloten behandeling, geldt dat de rechter dat verzoek heeft afgewezen en dat klager 2 als toehoorder aanwezig is geweest. Klachtonderdeel IX is in zoverre kennelijk ongegrond.
    3. Verweerder trad verder op als advocaat van de staat. Het was aan de staat om in overleg met verweerder om te bepalen of aanleiding bestond voor het voordragen van klager 2 als informant. Daarbij diende verweerde zich te laten leiden door het procesbelang van zijn cliënte. Volgens verweerder was de afweging dat klager 2 “geen relevante betrokkenheid had” bij de kwestie. Verweerder is over deze afweging geen verantwoording verschuldigd aan klager 2. Klager 2 kan ook geen aanspraak maken op voordracht als informant. Klachtonderdeel IX is ook in zoverre kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel X

    1. Klagers zijn niet ontvankelijk in dit klachtonderdeel, voor zover het ziet op gedragingen van verweerder van voor 14 augustus 2021.
    2. Klagers verwijten verweerder in dit klachtonderdeel dat hij een vraag uit de brief van 29 april 2023 niet heeft beantwoord. Zoals hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel IV al is overwogen, is verweerder niet gehouden tot beantwoording van de vragen uit die brief, nog daargelaten dat het de voorzitter niet duidelijk is om welke vraag het precies zou gaan. Klachtonderdeel X is in zoverre kennelijk ongegrond.
    3. Verder stellen klagers, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerder in procedures onjuiste informatie over hen naar voren heeft gebracht, althans dat hij onjuiste informatie van de wederpartij niet heeft ontkracht. Dit deel van het verwijt hebben klagers niet voorzien van een concrete en begrijpelijke onderbouwing en reeds daarom is dit deel van klachtonderdeel X kennelijk ongegrond.

Slotsom

    1. De klachten treffen geen doel. De voorzitter zal de klachten zoals hiervoor uiteengezet gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter:

verklaart met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk:

  • klachtonderdelen I en II zoals overwogen in 4.17;
  • klachtonderdeel III zoals overwogen in 4.19;
  • klachtonderdeel V zoals overwogen in 4.27;
  • klachtonderdeel X zoals overwogen in 4.42

verklaart deze klachtonderdelen met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond;

verklaart met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond:

  • klachtonderdeel IV;
  • klachtonderdeel VII;
  • klachtonderdeel VIII;
  • klachtonderdeel IX;

verklaart klachtonderdeel VI met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 4 juni 2025