ECLI:NL:TADRARL:2025:70 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-721/AL/GLD/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:70
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 24-721/AL/GLD/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft in een zedenzaak geprobeerd te bemiddelen voor de verdachte. De verdachte werd bijgestaan door een andere advocaat en verweerder heeft de behandelend advocaat niet in kennis gesteld van het verzoek van de verdachte tot het doen van een bemiddelingspoging en zijn voornemen om daaraan gehoor te geven. Het verwijt dat verweerder met zijn bemiddelingspoging ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op een slachtoffer getuige in de zedenzaak oordeelt de raad ongegrond. Waarschuwing, waarbij de raad in aanmerking neemt dat verweerder excuses heeft gemaakt aan zowel de advocaat van de verdachte als de advocaat van het slachtoffer.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 10 maart 2025

in de zaak 24-721/AL/GLD/D

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Gelderland

ambtshalve

over

verweerder

gemachtigde:

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 4 oktober 2024 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een bezwaar ingediend over verweerder.

1.2 Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 13 januari 2025. Daarbij waren de deken, vergezeld van mr. L., en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van het bezwaar met bijlagen en het verweer, eveneens met bijlagen.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 (…) (hierna: B) is verdachte in een zedenzaak. B wordt in deze zaak bijgestaan door mr. (…) (hierna: mr. S). Mevrouw (…) (hierna: D) heeft een voor B belastende verklaring afgelegd bij de politie. Zij geldt als slachtoffer en getuige in de zedenzaak. D wordt bijgestaan door mr. (…) (mr. J). Mr. J en verweerder zijn voormalig kantoorgenoten. B en verweerder hebben elkaar ontmoet tijdens een etentje bij een wederzijdse bekende in februari 2024.

2.2 Twee verzoeken van mr. S aan mr. J tot mediation tussen B en D zijn door mr. J afgewezen op 28 maart 2024 en 27 mei 2024.

2.3 Op 30 mei 2024 heeft B verweerder verzocht contact op te nemen met mr. J in verband met de zedenzaak. Verweerder heeft daarop telefonisch gesproken met mr. J.

2.4 Op 30 mei 2024 heeft verweerder per WhatsApp het volgende bericht naar mr. J gestuurd:

“Ha [voornaam mr. J]. Nog even om misverstanden te voorkomen: het verzoek is niet om met jouw cliënte om de tafel te zitten. Maar met jou, en evt haar manager. Moest ik nog even duidelijk aangeven namens [B]. Ik hoor het wel. Gr. [voornaam verweerder]”

2.5 Op 14 juni 2024 is de zedenzaak door de rechtbank behandeld. Tijdens de zitting heeft mr. J onder meer het volgende voorgedragen:

“(…) Voor de zaak van [D] geldt dat, nadat we eerder al de verschillende verzoeken tot mediation van mr. S(…) hadden afgewezen, mij zeer recent nog een verzoek van een andere advocaat bereikte. En ik vernam deze week dat ook mr. D(…) is gebeld door een voormalig collega van buiten het huidige team die zich voordeed als belangenbehartiger van [B].

Ik werd kort geleden namens [B] gebeld door collega [verweerder]. (…) [Verweerder] liet mij weten dat hij via via, wie kon hij niet zeggen, in contact was gekomen met [B]. Hij had [B] gesproken en hij wist mij te vertellen dat [B] een stevige zaak had. Dat de voorbereidingen voor de zitting in volle gang waren en dat er naar verwachting de nodige nare dingen over [D] naar voren zouden worden gebracht. Als dat bekend zou worden, zou [D] daar echt niet blij van worden en haar management al helemaal niet. Het was beter voor [D] om te voorkomen dat al die narigheid straks op straat zou liggen. [Verweerder] stelde voor om de manager van [D] in contact te brengen met hem en met [B]. Het zou volgens [B] en [verweerder] voor iedereen de beste oplossing zijn als de verklaring van [D] van tafel zou gaan.

(…)

Voor ons is duidelijk dat het de verdachte zelf is die zijn bekendheid, aanzien en macht gebruikt en misbruikt op ieder moment dat het hem zelf van pas komt. Dat hij daarbij grenzen overgaat en mensen schade toebrengt, doet er blijkbaar niet toe en lijkt hij zelf niet eens in de gaten te hebben. Er zijn voldoende mensen bereid om alles voor hem uit de kast te trekken en er is voldoende media die hem een podium geeft. (…)”

2.6 Nog tijdens de zitting op 14 juni 2024 heeft verweerder om 18.15 uur het volgende gepost op LinkedIn:

“Ik kan beamen dat ik collega [mr. J] heb gesproken. Er is echter geen sprake van een verzoek namens [B] om [D] haar verklaring te laten intrekken of haar onder druk te zetten.

In het gesprek heb ik me zeker ook niet dreigend of intimiderend geuit. De weergave van [mr. J] ter zitting verbaast mij ten zeerste. Ik kan ook aantonen dat het niet klopt. Iedereen die mij kent weet dat ik niet zo ben en niet zo praat.”

2.7 Tijdens de zitting heeft mr. S verklaard dat hij niets heeft gehoord over het contact tussen verweerder en mr. J en dat B heeft ontkend dat hij verweerder heeft benaderd om D onder druk te zetten.

2.8 Op 14 juni 2024 heeft verweerder via WhatsApp aan mr. J zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de volgens verweerder onjuiste weergave van het gesprek op 30 mei 2024, tijdens de zitting op 14 juni 2024.

2.9 Volgens een bericht op BN de Stem heeft mr. S na afloop van de zitting het volgende verklaard:

“Advocaat [mr. S] van [B] staat perplex en zegt niet op de hoogte te zijn geweest van het onder druk zetten van slachtoffers. Als hij het verhaal van [verweerder] had geweten en als [B] daar een sturende rol in had gespeeld, dan zou hij de verdediging hebben neergelegd. ,,Dit straalt negatief af op mijn cliënt. Hij zegt nooit enig verzoek aan [verweerder] te hebben gedaan om deze verklaring te laten intrekken. Ik vind het afschuwelijk om te horen.”

2.10 Op 15 juni 2024 hebben verweerder en mr. J een gezamenlijke persverklaring afgegeven:

“Mr. J(…) en [verweerder] bevestigen dat het telefoongesprek waar mr. J(…) in haar slotpleidooi van vrijdagmiddag 14 juni jl. naar verwees heeft plaatsgevonden. [Verweerder] bevestigt daarbij dat hij belde op verzoek van [B]. Mr. J(…) en [verweerder] hechten eraan te benadrukken dat het bewuste gesprek niet op een dwingende of zelfs op intimiderende wijze heeft plaatsgevonden. De reden dat [verweerder] contact opnam met mr. J(…) was dat hij een complexe strafzaak vlot wilde trekken. Hij heeft dit gedaan met de beste bedoelingen, en heeft daarbij niemand onder druk willen zetten. Dat zijn verzoek intimiderend op [D], cliënte van mr. J(…), over zou kunnen komen, heeft [verweerder] zich onvoldoende gerealiseerd omdat hij niet bekend was met de inhoud van het procesdossier. Dat gegeven is ook niet tijdens of na het gesprek tussen mr. J(…) en [verweerder] aan de orde gekomen. [Verweerder] is zich dan ook niet hiervan bewust geweest.”

2.11 Op 17 juni 2024 heeft mr. S tegenover shownieuws het volgende verklaard:

“(…) Hij ([verweerder], red.) had het ook helemaal niet mogen doen; hij heeft inmiddels ook bevestigd aan mij dat hij dat niet had mogen doen. Daar heeft hij zijn excuses voor aangeboden. Het is goed. (…)”

2.12 Op 19 juni 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, mrs. J en S en de deken.

2.13 Verweerder en mr. J hebben na het gesprek bij de deken op 21 juni 2024 nog WhatsApp berichten gewisseld, naar aanleiding van de ophef in de media over de kwestie. Naar aanleiding van een bericht op Nu.nl heeft mr. J het volgende geschreven:

“Ik vind alleen dat Nu.nl niet kloppen omdat jij mij nooit onder druk gezet hebt. Heb jij contactgegevens? (…)

Ik heb het ANP gebeld om dit recht te zetten. Ze willen eventueel bevestiging van jou. (…)

Sterkte daar. Zal niet makkelijk zijn. Ik begrijp natuurlijk dat je het niet onbesproken kan laten. Goed dat je er dus op terugkomt. Ik hoop wel dat het in lijn is met hoe wij er samen over gesproken hebben en met de inhoud van de persverklaring. Hou je taai!”

2.14 Op 12 juli 2024 is B in de zedenzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf. B en het openbaar ministerie zijn in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank.

2.15 De deken heeft verweerder in verband met deze kwestie op 28 juni 2024 een aantal vragen voorgelegd. Verweerder heeft deze vragen op 18 oktober 2024 beantwoord. In het document met de antwoorden staat onder meer het volgende:

“• de inhoud van het gesprek, zoals het volgens u verlopen is;

*Het gesprek met mr. J(…) duurde totaal 15 minuten. De eerste 4 a 5 minuten ging over het verzoek van [B]. Het tweede onderwerp ging over een concrete militaire strafzaak waarin ik een verdachte en mr. J(…) het slachtoffer bijstond en de afwikkeling daarvan qua schadevergoeding. Het derde onderwerp was een aantal ervaringen die ik deelde over de impact van het (…)proces op mij als advocaat. Het vierde en laatste onderwerp ging over het nieuws dat mr. J(…) mij vertelde dat ze ging overstappen naar het OM als officier van justitie, waarbij ik aangaf dat ik het jammer vond maar het wel begreep en haar het allerbeste heb gewenst. (…)

Kunt u aangeven welk(e) gedeelte/gedeeltes uit de spreekrechtverklaring zoals opgesteld door mr. J(…) volgens u feitelijk onjuist is/zijn (zie hieronder)?

*Ik wil allereerst benadrukken dat ik me het gesprek niet exact en woordelijk kan herinneren. Het was goedbedoeld en stelde voor mij verder niet veel voor. Ik ga me dus ook niet vastpinnen op woorden zoals die wel of niet zouden zijn gezegd. Ik weet wat de strekking was en de woorden die zijn gezegd waarin in een open en vriendelijke setting gebezigd tussen twee collega's en oud kantoorgenoten die elkaar al jaren kennen. (…)

*Ik heb gezegd dat [B] tegen mij heeft gezegd dat hij niet wilde dat over en weer nare dingen gezegd zouden worden in het openbaar. Vandaar zijn verzoek om in gesprek te gaan. Dat was de strekking. Exacte woorden kan ik mij niet herinneren. (…)

*Ik heb gezegd dat [B] tegen mij heeft gezegd dat hij niet wilde dat over en weer nare dingen gezegd zouden worden in het openbaar. Vandaar zijn verzoek om in gesprek te gaan. Dat was de strekking. Exacte woorden kan ik mij niet herinneren. (…)

*Ik kan me de exacte woorden niet meer herinneren. Het ging enkel en puur om het verzoek tot mediation van [B]. Ik heb absoluut niet iets gezegd met de bedoeling om [D] haar verklaring te laten intrekken.

*Ik wil verder wijzen op mijn bevestiging van het het verzoek van [B] om met mr. J(…) en eventueel de manager van [D] om tafel te gaan zitten. Dit heb ik mr. J(…) geappt een aantal uren ná het telefoongesprek op 30 mei. (…)”

3. bezwaar

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft voorafgaande aan een zitting in een lopende strafzaak achter de rug van de behandelend advocaat om op verzoek van de verdachte handelingen verricht, zonder voorafgaand en behoorlijk overleg te voeren met de behandelend advocaat van de verdachte en zonder met de inhoud van het strafdossier bekend te zijn;

Volgens de deken heeft verweerder hiermee gehandeld in strijd met gedragsregels 24 (onderlinge verhoudingen) en 28 (overnemen van cliënten) en de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet.

c) Verweerder heeft door middel van een telefoongesprek met de advocaat van het slachtoffer in een zedenzaak oneigenlijke druk op het slachtoffer, tevens getuige, uitgeoefend teneinde slachtoffer/getuige te bewegen om een afgelegde verklaring in te trekken.

3.2 De stellingen die de deken aan het dekenbezwaar ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5. BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 Verweerder heeft erop gewezen dat hij aan mr. S zijn verontschuldigingen heeft aangeboden en dat deze door mr. S zijn aanvaard. Op initiatief van verweerder hebben de drie betrokken advocaten bij en met de deken over de kwestie gesproken. Volgens verweerder was de kwestie tussen hem en mrs. S en J opgehelderd en was tussen hen de kous af. Volgens verweerder heeft de deken daarom geen belang meer bij het bezwaar en is het bezwaar niet-ontvankelijk.

5.2 Naar het oordeel van de raad heeft de deken terecht het standpunt ingenomen dat het behoort tot zijn discretionaire bevoegdheid om een bezwaar in te dienen, als hij van mening is dat daarvoor gronden zijn. Deze gronden worden door de tuchtrechter slechts marginaal getoetst. Het standpunt van verweerder dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar, omdat verweerder de kwestie met mr. S heeft bijgelegd, is niet op de wet gebaseerd. Als er naar het oordeel van de deken sprake is van een optreden van een advocaat in strijd met artikel 46 Advocatenwet en de deken daarover een dekenbezwaar indient, is de deken daarin – behoudens de genoemde marginale toetsing – ontvankelijk. Uiteraard toetst de tuchtrechter vervolgens wel of het bezwaar gegrond is. Daarbij is niet van belang of de andere betrokkene bij de aanleiding door het bezwaar zelf ook een klacht heeft ingediend of juist heeft laten weten tevreden te zijn over het optreden van de advocaat (zie bijvoorbeeld HvD 11 juli 2016 ECLI:NL:TAHVD:2016:148). De slotsom is dat de deken in zijn bezwaar ontvankelijk is.

5.3 De raad voegt toe dat tussen partijen niet in geschil is dat de gedragingen van verweerder gedragingen zijn in zijn hoedanigheid van advocaat, althans dat deze niet los kunnen worden gezien van die hoedanigheid. De bevoegdheid van de tuchtrechter om over de gedragingen van verweerder te oordelen staat aldus niet ter discussie.

Maatstaf

5.4 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter toetst daarbij of de advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Bezwaar a)

5.5 De raad is van oordeel dat bezwaar a gegrond is. Verweerder had, voordat hij gehoor gaf aan het verzoek van B, contact moeten opnemen met mr. S. Dat hij dit niet heeft gedaan is onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad licht dit als volgt toe.

5.6 Verweerder had kennis van de zaak van B. B had hem immers tijdens het etentje in februari 2024 over de zaak verteld en B en de zaak waren uitgebreid in de media (geweest). Verweerder was ervan op de hoogte dat B werd bijgestaan door mr. S. Toen B verweerder belde en vroeg om contact op te nemen met de advocaat van D had verweerder, alvorens toezeggingen te doen aan B, dus contact moeten opnemen met mr. S. De (onterechte) veronderstelling van verweerder dat mr. S via B op de hoogte was van het verzoek van B, ontsloeg hem niet van een zelfstandige plicht om overleg te voeren met mr. S. Dat verweerder dit niet heeft gedaan was naar het oordeel van de raad onbezonnen. De raad heeft de indruk gekregen dat verweerder zich met name heeft laten leiden door het verzoek van B, met wie hij, zoals hij ter zitting heeft verklaard, te doen had, in combinatie met de omstandigheid dat hij en mr. J goede bekenden zijn. Verweerder liet zich niet leiden door dat wat in het belang was van de zaak, die kende hij immers niet goed omdat hij geen kennis had van de inhoud van het dossier. Verweerder was daardoor ook niet op de hoogte van de eerdere, volgens de deken behoedzame, mediationpogingen van mr. S. Evenmin kon hij aldus goed inschatten wat zijn verzoek tot gevolg kon hebben in de mediagevoelige en complexe zedenzaak. Zo had het verzuim van verweerder om contact op te nemen met mr. S tot gevolg dat mr. S voor het eerst tijdens de strafzitting, die live op televisie werd uitgezonden en waarvoor veel (media)aandacht was, werd geconfronteerd met het verzoek van zijn eigen cliënt aan verweerder en het handelen van verweerder zelf.

5.7 De raad heeft geen feiten en omstandigheden vernomen waaruit zij heeft kunnen concluderen dat het de intentie was van verweerder om het dossier van B over te nemen van mr. S. Het verwijt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 28 slaagt daarom niet.

Bezwaar b)

5.8 De raad is van oordeel dat bezwaar b ongegrond is omdat de raad niet voldoende kan vaststellen wat er is gezegd tijdens het telefoongesprek op 30 mei 2024. De raad licht dit oordeel toe.

5.9 Volgens de deken heeft een kantoorgenoot van mr. J het gesprek op 30 mei 2024 helemaal kunnen volgen, omdat zij bij mr. J in de auto zat toen het gesprek via de speaker werd gevoerd. De kantoorgenoot heeft tegenover de deken verklaard dat verweerder in het telefoongesprek heeft gezegd dat het beter zou zijn als de verklaring van D zou worden ingetrokken. De raad wijst erop dat een schriftelijke vastlegging van de verklaring ontbreekt en dat uit het dossier ook niet blijkt wie de kantoorgenoot van mr. J is. De (voorhanden informatie over de) verklaring van de kantoorgenoot kan bezwaar b naar het oordeel van de raad niet zelfstandig dragen.

5.10 De verklaring van de kantoorgenoot van mr. J over de inhoud van het gesprek wordt gesteund door de verklaring die mr. J op 14 juni 2024 namens D heeft voorgelezen tijdens de behandeling van de zedenzaak. Deze verklaring kan naar het oordeel van de raad echter niet los worden gezien van het beeld dat mr. J namens D wilde schetsen van B. De manier waarop het telefoontje van verweerder aan mr. J in de slachtofferverklaring is uitgelegd past in dat beeld. De veronderstelling dat mr. J het telefoontje in het voordeel van D heeft gepresenteerd ziet de raad ook bevestigd in haar latere berichten.

5.11 De raad wijst op de gezamenlijke persverklaring van mr. J en verweerder waarin de boodschap die mr. J op de zitting heeft overgebracht wordt afgezwakt. In de persverklaring staat immers “dat het bewuste gesprek niet op een dwingende of zelfs op intimiderende wijze heeft plaatsgevonden” en “dat zijn verzoek intimiderend op [D], cliënte van mr. J(…), over zou kunnen komen, heeft [verweerder] zich onvoldoende gerealiseerd omdat hij niet bekend was met de inhoud van het procesdossier”.

5.12 Uit de WhatsApp-berichten van 21 juni 2024 van mr. J aan verweerder blijkt ook niet dat sprake was van intimidatie of een intimiderende boodschap tijdens hun telefoongesprek in mei. Mr. J schrijft daarin dat verweerder haar niet onder druk heeft gezet en uit de berichten blijkt verder dat mr. J de aandacht voor de kwestie in de media vervelend vindt voor verweerder.

5.13 Verweerder heeft verder onweersproken verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek met mr. J op 30 mei 2024 niet alleen sprak over het verzoek van B, maar ook over andere zaken. Volgens verweerder spraken mr. J en hij over een andere zaak waarin mr. J het slachtoffer en verweerder de verdachte bijstonden, over de impact van een spraakmakende zaak op verweerder die daarin de verdachte bijstond en over de aanstaande overstap van mr. J naar het openbaar ministerie. De raad stelt vast dat deze verklaring onweersproken is en dat daarmee vaststaat dat verweerder en mr. J ook over andere dingen hebben gesproken. De onderwerpen die besproken zijn en die gedeeltelijk meer persoonlijk dan zakelijk van aard waren, zijn naar het oordeel van de raad moeilijk te rijmen met de stelling dat de boodschap die verweerder namens B overbracht intimiderend was.

5.14 Uit het voorgaande volgt dat de raad onvoldoende grond heeft om bezwaar b gegrond te verklaren. De deken heeft het bezwaar onvoldoende feitelijk onderbouwd en bezwaar b is daarom ongegrond.

6. MAATREGEL

6.1 De raad is van oordeel dat verweerder met zijn beslissing om in een complexe en mediagevoelige strafzaak die hij niet goed kende in te gaan op een verzoek van de verdachte, zonder overleg te voeren met de advocaat van die verdachte en zonder zich rekenschap te geven van de mogelijke gevolgen van zijn interventie onbetamelijk heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De oplegging van een maatregel is gelet hierop passend.

6.2 Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel heeft de raad meegewogen dat verweerder, nadat de gevolgen van zijn handelen bekend werden, contact opgenomen met mr. S en mr. J. Op initiatief van verweerder heeft een gesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft zijn excuses gemaakt en deze zijn aanvaard door mr. S. Voor verweerder en mr. S was daarmee de kous af. Met mr. J heeft verweerder de zaak, voor zover dat nodig was, ook uitgepraat. De raad volstaat dit alles overwegend met de maatregel van waarschuwing.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

  1. € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
  2. € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart bezwaar a gegrond zoals overwogen in 5.5 en 5.6 en voor het overige ongegrond;

- verklaart bezwaar b ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2 .

Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg , voorzitter, mrs. P.Th. Mantel, N.C. Milani, J.G. Molenaar en Y.M. Nijhuis , leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 10 maart 2025