ECLI:NL:TADRARL:2025:67 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-833/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:67
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 24-833/AL/MN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Door zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn cliënt, klaagster en het geschil tussen zijn cliënt en klaagster heeft verweerder zijn onafhankelijkheid in gevaar laten komen door de ex partner van klaagster bij te staan. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. De aard en ernst daarvan rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 10 maart 2025

in de zaak 24-833/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 26 april 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 14 november 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2339845/FM/SD van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 januari 2025. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Klaagster heeft met haar ex-partner (hierna ook: de ex-partner) acht jaar een affectieve relatie gehad, waarvan zij vijf jaar hebben samengewoond. Na beëindiging van hun relatie is tussen klaagster en de ex-partner een geschil ontstaan over onder meer de verkoop van hun gezamenlijke woning (hierna: de woning). Verweerder staat de ex-partner hierin bij.

2.2 Verweerder en de ex-partner zijn goede vrienden en kennen elkaar van kinds af aan.

2.3 Op 3 april 2024 was verweerder op uitnodiging van de ex-partner van klaagster bij hen thuis in de woning. Verweerder heeft die nacht ook bij hen gelogeerd.

2.4 Op 4 april 2024 heeft verweerder zich per e-mail bij de advocaat van klaagster kenbaar gemaakt als de advocaat van de ex-partner van klaagster. In deze e-mail gaat het verder over de verkoop en levering van de woning en over de verdeling van de overwaarde. Daarover heeft verweerder in zijn e-mail het volgende vermeld:

Zo lang uw cliënte geen duidelijkheid verschaft, geven haar uitingen tenminste ruimte om opgevat te worden als een mededeling waaruit cliënt moet afleiden dat zij een of meer van de genoemde afspraken niet zal nakomen dan wel geven zij tenminste aanleiding om te vrezen dat zij in die nakoming tekort zal schieten (in de zin van artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b en c). Het is om die reden dat ik namens cliënt uw cliënte verzoek om die duidelijkheid te verschaffen, meer in het bijzonder door zich binnen 7 dagen na heden – derhalve uiterlijk op 11 april 2024 – schriftelijk – bereid te verklaren om haar verplichtingen na te komen, strekkende tot (i) verkoop van de [gezamenlijke woning] conform de aan […] Makelaars op 8 januari 2024 verstrekte opdracht en medewerking aan levering daarvan na verkoop (ii) het in gelijke delen overnemen van de door partijen op 24 februari 2020 gezamenlijk aangegane hypothecaire lening, zulks ten behoeve van de financiering van de nieuwe woningen van hen beiden, en daar over en weer aan mee te werken en (iii) het verdelen van eventuele overwaarde op zodanige wijze dat cliënt daaruit bij voorrang het bedrag van € 419.752 toekomt, waarna het restant in gelijke delen wordt uitgekeerd.

Ik zie uw reactie graag tegemoet. Als gezegd hoopt cliënt dat zijn “vrees” ongegrond is maar laat hij via mij weten dat hij zo nodig in kort geding een voorziening als bedoeld in artikel 3:296 lid 3 BW zal vragen. Ik hoop met hem dat dit niet nodig zal blijken te zijn.’

2.5 Op 11 april 2024 heeft de advocaat van klaagster op de e-mail van verweerder van 4 april 2024 inhoudelijk gereageerd. In haar e-mail heeft de advocaat van klaagster opgemerkt:

‘Zij vraagt zich dan ook in gemoede af of u thans wel enkel de belangen van uw cliënt kunt en mag behartigen, gelet op het feit dat u tot voor kort een vriendschappelijke relatie met haar onderhield. Graag op dit punt nog een nadere toelichting. Het komt haar voor dat het in de rede ligt dat u, nu zij dit als uiterst ongemakkelijk ervaart, niet langer voor uw cliënt optreedt.’

Daarop heeft verweerder dezelfde dag gereageerd:

‘Wat mijn optreden namens cliënt betreft, maak ik uiteraard mijn eigen afwegingen. Met mijn cliënt, in zijn belang en met inachtneming van de regels die voor onze beroepsgroep gelden. Een al dan niet ongemakkelijk gevoel aan de kant van uw cliënte is niet doorslaggevend, evenmin als het enkele gegeven dat ik uw cliënte in de afgelopen jaren heb gezien en gesproken, nu zij enkele jaren terug een affectieve relatie met client aanging en ik met hem een vriendschappelijke relatie heb die meerdere decennia teruggaat.’

2.6 Op 12 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder laten weten dat klaagster contact heeft gehad met de Orde van Advocaten Midden-Nederland en dat zij daaruit heeft begrepen dat de Orde de situatie onwenselijk vindt en sterk afraadt.

2.7 Op 15 april 2024 heeft verweerder de advocaat van klaagster gemaild:

‘Van cliënt vernam ik dat uw cliënte hem liet weten (vrijdag 12 april jl. al, toen zij elkaar aan het einde van de middag thuis troffen) geen interesse te hebben in de map met facturen en uitgaven terzake aankoop en verbouwing van de gezamenlijke woning en niet te willen ingaan op het voorstel van cliënt om dit samen met hem nog eens door te nemen. Die opstelling is even duidelijk als zij onnodig is. Het brengt hen beiden niets. En het is ook niet te begrijpen nu u in uw e-mail van 11 april jl. liet weten dat uw cliënte “graag” de onderliggende stukken tegemoet zou zien en dat het wat haar betreft niet nodig is dat “advocaten zich bezighouden met deze kwestie”.

Zoals ik u afgelopen vrijdag namens cliënt liet weten, gaat ook zijn voorkeur uit naar een afwikkeling buiten rechte. Uiteraard is dat het geval. Maar daarvoor zijn beide partijen nodig en op dit moment is er geen andere conclusie mogelijk dan dat niet beide partijen die intentie hebben. Zonder daar een oordeel aan te willen (of hoeven) verbinden, is de status nu dat uw cliënte zo’n afwikkeling niet wenst. Althans, zij houdt het de facto tegen nu zij vooralsnog:

(i) ontkent dat partijen al wilsovereenstemming bereikten over de aanspraak van cliënt (en daarmee haar eigen uitspraken ontkent, althans daar op terug wil komen);

(ii) zich op het standpunt stelt dat (ik citeer uit uw e-mail van 11 april jl.) “er geen grondslag is voor een andersoortige verdeling dan 50 – 50”;

(iii) zij – om welke reden dan ook - suggereert dat cliënt de omvang, de kosten en de financiering van de verbouwingswerkzaamheden verzint (wat niet het geval is);

(iv) zij cliënt vraagt om onderbouwing, die ze in januari/februari jl. al ontving en die nog altijd tot haar beschikking staat;

(v) zij deze evenwel niet wenst in te zien en ook niet met cliënt wenst door te nemen voor zo ver er voor haar nog iets niet (of: niet meer) duidelijk zou zijn.

(…)

Tenzij uw cliënte besluit dat dit toch niet de weg is en het ook anders kan, is er voor cliënt – dat is de realiteit - geen andere optie dan die van de gerechtelijke procedure(s). Onder verwijzing naar mijn e-mail van 12 april jl. zal dat wel degelijk een kortgedingprocedure worden (waarvoor verhinderdata werden gevraagd maar nog niet ontvangen). Ik merk daarbij op dat de bovengenoemde feitelijke en inhoudelijke aspecten belangrijker zijn dan het voeren van een discussie naar de vraag welke rechtsgang(en) voor cliënt openstaan en/of de vraag wie hem in welke fase bijstaat (waarbij ik – ten overvloede – opmerk dat er geen gedragsregel is die aan mijn optreden in deze kwestie in de weg staat).

Tenslotte nog het volgende. Zoals u inmiddels heeft kunnen opmerken in onze correspondentie, heeft u van de kant van cliënt geen escalerende woordkeuze gezien en er is ook geen voornemen daar verandering in te brengen. Het einde van de affectieve relatie geeft daartoe in ieder geval geen aanleiding. Onze cliënten zijn volwassenen, hebben een relatief korte relatie met elkaar gehad, hebben over en weer geen onderhoudsverplichtingen, hebben samen geen kinderen, hebben beide verdiencapaciteit, zijn beide niet onbemiddeld en zullen onafhankelijk van elkaar hun levensweg vervolgen. Cliënt mag dan het initiatief hebben genomen om de relatie te beëindigen, hij was en is er niet op uit om daar financieel beter van te worden. Zowel een noodzaak, een aanleiding als de intentie daartoe ontbreken. Het zou ook onmogelijk zijn, de feiten zijn immers de feiten. Tegelijkertijd is er voor hem ook geen aanleiding om zichzelf tekort te doen, is er geen noodzaak of aanleiding aan de kant van uw cliënte om hem tekort te doen en zou hij moeten mogen hopen dat een daartoe strekkende intentie aan de kant van uw cliënte ontbreekt. Partijen zouden er goed aan doen er een streep onder te zetten. Uw cliënte was daar de afgelopen dagen – zo bleek – nog niet aan toe. Als dat verandert dan verneemt cliënt het graag, tot die tijd rest hem geen andere keuze dan de aangekondigde stappen voor te bereiden.’

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

a) verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 2 door tot voor kort een vriendschappelijke band te onderhouden met klaagster en de ex-partner. Volgens klaagster is verweerder met haar en de ex-partner bevriend geweest en is verweerder met enige regelmaat bij haar en de ex-partner over de vloer geweest en een aantal keren blijven logeren.

b) verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 7 door zich onnodig grievend over klaagster uit te laten. Volgens klaagster haalt verweerder details aan die niet ter zake doen en voor haar onnodig kwetsend zijn. Klaagster ervaart het optreden van verweerder namens haar ex-partner daarnaast als intimiderend en escalerend.

3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling op de klachtonderdelen ingaan.

4. VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder erkent dat hij naast een cliëntrelatie een langdurige vriendschapsrelatie heeft met de ex-partner van klaagster, maar dat geen sprake was van een vriendschapsrelatie met klaagster. In dat verband betwist verweerder dat hij met klaagster heeft gesproken over de (woon)situatie van klaagster en haar ex-partner. Verweerder benadrukt dat hij de zaak met voldoende afstand, onbevooroordeeld en onbevangen heeft behandeld en dat het geen familierechtelijk geschil betrof maar een geschil binnen het verbintenissenrecht en het burgerlijk procesrecht.

Verder voert verweerder aan dat hij slechts de feitelijke en inhoudelijke stellingen van zijn cliënt tot uitdrukking heeft gebracht die naar hun aard niet grievend zijn.

4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

Toetsingskader

5.1 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.2 In gedragsregel 2 lid 1 is bepaald dat de advocaat vermijdt dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen. In de toelichting hierop is vermeld dat de advocaat er steeds voor moet waken dat hij ten opzichte van onder meer zijn cliënt en de wederpartij de onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en in rechte te vertegenwoordigen.

In gedragsregel 7 is bepaald dat de advocaat zich niet onnodig grievend dient uit te laten.

5.3 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster. De advocaat van de wederpartij heeft een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.4 Het geschil tussen klaagster en de cliënt van verweerder is in de kern een civielrechtelijk geschil over de verkoop van hun woning, maar omdat dit geschil voortvloeit uit de beëindiging van de affectieve relatie tussen klaagster en de cliënt van verweerder met de bijbehorende emoties spelen ook familierechtelijke aspecten mee. Dat betekent dat van verweerder een zekere terughoudendheid mag worden verwacht, bijvoorbeeld in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren.

Klachtonderdeel a) is gegrond

5.5 De raad is van oordeel dat bij verweerder sprake is van onvoldoende professionele distantie ten aanzien van zijn cliënt, de ex-partner van klaagster en goede vriend van verweerder, klaagster en hun onderlinge geschil. Hoewel klaagster en verweerder van mening verschillen over hoe goed zij elkaar kennen en de mate waarin zij contact met elkaar hebben gehad tijdens de jarenlange relatie van klaagster en de ex-partner, staat voor de raad voldoende vast dat tussen klaagster en verweerder regelmatig persoonlijk contact is geweest. Dit contact was naar het oordeel van de raad bovendien nauw genoeg dat dit voor verweerder reden had moeten zijn om de ex-partner niet zelf bij te staan in het geschil met klaagster. De ex-partner is volgens de verklaring van verweerder immers ‘een van zijn betere vrienden’, verweerder kwam door zijn lange vriendschap met de ex-partner bij klaagster en de ex-partner thuis, verweerder heeft klaagster tijdens haar relatie met de ex-partner gezien en gesproken en verweerder heeft in ieder geval van 3 op 4 april 2024 bij hen gelogeerd. Verweerder is de ex-partner van klaagster echter wel zelf bij gaan staan en hij heeft zich na zijn overnachting bij klaagster en de ex-partner dezelfde dag, op 4 april 2024, bij de advocaat van klaagster gemeld als de advocaat van de ex-partner.

Vervolgens heeft verweerder er na ontvangst van de signalen van de advocaat van klaagster, op 11 en 12 april 2024, ook geen blijk van gegeven dat hij zich heeft gerealiseerd dat zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn cliënt, klaagster en hun onderlinge geschil zijn onafhankelijkheid als advocaat in de weg staat. Het is juist deze persoonlijke betrokkenheid van verweerder die er in dit geval toe leidt dat verweerder zijn onafhankelijkheid in gevaar heeft laten komen door de ex-partner van klaagster bij te staan. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b) is ongegrond

5.6 De raad is van oordeel dat verweerder ten opzichte van klaagster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in zijn communicatie. Van uitlatingen die naar objectieve maatstaven onnodig grievend zijn is de raad uit de overgelegde e-mails van 4 en 15 april 2024 (hiervoor geciteerd) niet gebleken. Verweerder heeft in deze e-mails het standpunt van de ex-partner op zakelijke wijze verwoord. De omstandigheid dat klaagster de inhoud van de e-mails als kwetsend ervaart, betekent niet meteen dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Van intimiderend en escalerend optreden van verweerder in zijn communicatie is de raad evenmin gebleken. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.

6. MAATREGEL

6.1 Door zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn cliënt, klaagster en het geschil tussen zijn cliënt en klaagster heeft verweerder zijn onafhankelijkheid in gevaar laten komen door de ex-partner van klaagster bij te staan. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. De aard en ernst daarvan rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Bij de bepaling van de maatregel houdt de raad rekening met alle omstandigheden, waaronder het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Op grond daarvan ziet de raad aanleiding om aan verweerder een waarschuwing op te leggen.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. G.W. Roest en A.W. Siebenga, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 10 maart 2025