ECLI:NL:TADRARL:2025:63 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-580/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:63
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 24-580/AL/MN
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzet gegrond. Anders dan de voorzitter heeft geoordeeld is geen sprake van ne bis in idem. De klacht is bij gebrek aan onderbouwing ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 10 maart 2025

in de zaak 24-580/AL/MN

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 23 september 2024 op de klacht van:

klaagster

over

verweerster

gemachtigde:

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 30 maart 2023 en 20 december 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 31 juli 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2288280 van de deken ontvangen.

1.3 Bij beslissing van 23 september 2024 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de voorzitter sprake is van ne bis in idem. Op 21 oktober 2024 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 13 januari 2025 . Daarbij waren klaagster en de gemachtigde van verweerster aanwezig.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift . De raad heeft ook kennis genomen van de e-mail van 8 januari 2025, met een hersteld verzetschrift als bijlage, van de zijde van klaagster.

2. VERZET

2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2 De Voorzitter heeft slechts de klachten betrekking hebbende op het feitencomplex tot en met jaar 2019 beoordeeld, terwijl een deel van de klachten zich uitstrekken op het handelen van mr [naam verweerder] in de periode daarna. Deze klachten zijn gegrond op een ander feitencomplex, namelijk het nieuwe juridisch kader vanaf januari 2020 (gemeenschap woning met deelgenoten [klaagster] cs en Hypotheekhouder SRLEV NV, op grond van een civiel vonnis/notariële akten etc)

2.3 Tevens is geen sprake van een overschrijding van de klachttermijn, omdat de klachten betrekking hebben op het handelen van [verweerster] ná 30 maart 2023 (datum indiening van de klacht bij de Orde van Advocaten MN, zie rov 4.3 van de VZ beslissing) en tot op heden voort duren.

2.4 Omdat de voorzitter niet alle klachten heeft behandeld, kan de beoordeling volgens klaagster niet in stand blijven.

3. FEITEN

3.1 De raad stelt in verzet de volgende feiten vast.

3.2 Klaagster is eigenaar geweest van het perceel en de woning gelegen aan [adres] ([adres]). De woning is geveild. Klaagster is sinds (in ieder geval) begin 2019 verwikkeld in geschillen en procedures rondom aanleiding en afwikkeling van de veiling van de woning, waaronder ook tuchtklachten tegen verschillende advocaten.

3.3 Klaagster heeft bij dagvaarding van 18 juni 2019 vijf partijen, waaronder de [bank] in rechte betrokken. Klaagster heeft - kort gezegd – in een incident gevorderd dat aan haar stukken worden afgegeven ter zake de veilingverkoop van haar woning. In de hoofdzaak heeft klaagster gevorderde dat een verklaring voor recht wordt afgegeven dat alle betrokken partijen onrechtmatig hebben gehandeld, dat haar schade wordt vergoed en dat haar toegang tot haar woning wordt gegeven en goederen in de woning worden teruggeplaatst. Aan haar vorderingen heeft klaagster ten grondslag gelegd dat de veiling van haar woning een opgezette schijnconstructie is geweest en dat de [bank] als fictief hypotheekhouder is opgetreden.

3.4 Verweerster is de advocaat van de [bank].

3.5 Bij vonnis van 27 november 2019 heeft de rechtbank de hiervoor in 3.3 bedoelde incidentele vordering afgewezen, met veroordeling van klaagster in de kosten van het incident.

3.6 Bij vonnis van 6 mei 2020 zijn de vorderingen in de hiervoor in 3.3 bedoelde hoofdzaak (ten aanzien van de [V]) afgewezen.

3.7 Op 4 oktober 2021 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerster. Die klacht (met nummer 21-802/AL/MN) is bij voorzittersbeslissing van 20 december 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat klaagster niet belanghebbend was. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2021:356. Het verzet dat klaagster tegen deze voorzittersbeslissing heeft ingesteld is op 31 oktober 2022 door de raad ongegrond verklaard. De beslissing op verzet is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2022:267. De klachtomschrijving in deze zaak 21-802/AL/MN is als volgt:

“De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij zich in juni 2019 bij de kantonrechter en (na verwijzing) bij de rechtbank in een procedure heeft gesteld voor de [bank] N.V., terwijl er geen sprake is van een loondienstverband met de [bank] N.V., maar met [...] Wonen. Verweerster heeft daarmee onjuiste informatie verstrekt.”

4. klacht

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

zich bij beschikking als onzijdig persoon te laten benoemen in de verdelingszaak van B c.s. en de Gemeente M en in dat kader in te stemmen met verdelingshandelingen zoals de onderhandse verkooproute D 2734 (door J.A. B met hypotheekhouder SRLEV aan drs. J.A. B LLB(WO) h.o.d.n. B c.s.), transacties uit te voeren en overige financiële rechtshandelingen te verrichten in de verdeling, zonder haar daaromtrent te informeren.

4.2 Het gaat volgens klaagster om de onderhandse verkoop en verdeling verkoop woning aan [klaagster] cs. In die verdeling is verweerster als onzijdig personen benoemd, maar zij heeft volgens klaagster “het geld doorgeboekt” naar de derdengeldenrekening van een advocatenkantoor.

4.3 Bij repliek heeft klaagster nog het volgende gesteld:

“[Verweerster] handelt als onzijdig persoon namens een schuldeiser van een deelgenoot, dat kan niet anders dan de [bank] zijn, gelet op het loondienstverband(dus niet namens mij als deelgenoot). Voorts moet zij een door de rechter bevolen verdeling uitvoeren, zij heeft feitelijk dus geen zeggenschap. Daar gaat het dus nu om, is er al een eind verdeling? Of moeten partijen eerst naar een notaris ? Graag nadere info en stukken, dan kunnen we dit onderdeel zo snel mogelijk afhandelen.”

5. verweer

5.1 Verweerster heeft aangevoerd dat zij heeft opgetreden namens de [bank] in de in juni 2019 ingestelde procedure, die heeft geleid tot het eindvonnis van 6 mei 2020. Klaagster heeft tegen dat eindvonnis geen beroep ingesteld.

5.2 Een verdeling zoals bedoeld in artikel 3:181 BW is volgens verweerster niet aan de orde; Van een benoeming tot onzijdig persoon is dan ook geen sprake geweest. Verweerster wijst erop dat klaagster ook geen uitspraak heeft overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou blijken. Voor zover klaagster met “verdeling” doelt op de veilingopbrengst van haar woning, wijst verweerster erop dat deze niet aan de [bank] is uitgekeerd. De betrokken notaris heeft met de opbrengst van de veiling de hypothecaire schuld van klaagster bij de [bank] afgelost. Wat er met het restant van de opbrengst is gebeurd is verweerster niet bekend.

6. BEOORDELING

Toetsingskader in verzet

6.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

Verzet gegrond

6.2 De raad is van oordeel dat het verzet slaagt en licht dit als volgt toe. Naar het oordeel van de raad is de voorzitter ten onrechte tot het oordeel gekomen dat sprake is van ne bis in idem. De klacht die in 2021 is behandeld (zie 3.7) betrof namelijk het verwijt dat verweerster (in juni 2019) onjuiste informatie heeft verstrekt over haar dienstverband, terwijl de onderhavige het verwijt inhoudt dat verweerster zich in een verdelingszaak heeft laten benoemen als onzijdige persoon en dat verweerster geen informatie aan klager heeft verstrekt over de wijze waarop verweerster als onzijdige persoon is opgetreden.

6.3 De voorzitter heeft er terecht op gewezen dat de klacht uit 2021 en de onderhavige klacht voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex. In het tuchtrecht bestaat echter geen wettelijke verplichting op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Het is weliswaar wenselijk dat een klager zijn klachten bundelt, maar verplicht is het niet (zie: HvD 10 juli 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:116). Dat neemt niet weg dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van behoorlijk tuchtprocesrecht.

6.4 De raad heeft geen grond om aan te nemen dat hiervan sprake is. Het verwijt is immers dat verweerster zich tot onzijdige persoon heeft laten benoemen, maar klaagster daarvan onterecht niet in kennis heeft gesteld. Klaagster stelt het te hebben vernomen van betrouwbare mensen in het arrondissement. Dat raad kan gelet op een en ander niet vaststellen dat klaagster in oktober 2021, toen zij haar eerdere klacht indiende, over het onderhavige verwijt had kunnen klagen.

Klacht ongegrond

6.5 De klacht strandt echter op het ontbreken van een duidelijke en ondubbelzinnige toelichting. Klaagster stelt slechts dat zij heeft vernomen dat verweerster zich heeft laten benoemen tot onzijdige persoon, maar een feitelijke onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Dat heeft klaagster ter zitting ook erkend, terwijl verweerster de stelling van klaagster heeft betwist. De raad heeft verder ook geen aanwijzingen verkregen dat verweerster als onzijdig persoon is benoemd.

6.6 De raad zal de klacht daarom als onvoldoende feitelijk onderbouwd ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg , voorzitter, mrs. J.G. Molenaar en Y.M. Nijhuis , leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 10 maart 2025