ECLI:NL:TADRARL:2025:58 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 25-024/AL/OV

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:58
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 25-024/AL/OV
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat over onvoldoende informatieverstrekking en onttrekking in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 10 maart 2025

in de zaak 25-024 /AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 13 januari 2025 met kenmerk 2347786 .

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klager heeft een geschil (gehad) met het UWV over de vergoeding van een vervoersvoorziening. Op 27 juli 2023 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van klager (hierna: SAR of Achmea) de zaak uitbesteed aan verweerster. De stand van zaken was dat klager bij de rechtbank beroep had ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van het UWV.

1.2 Op 1 augustus 2023 heeft verweerster de rechtbank verzocht om een zittingsdatum voor de lopende beroepszaak van klager. Verweerster heeft daarbij verhinderdagen opgegeven voor de maanden augustus, september en oktober 2023.

1.3 Op 8 november 2023 heeft het UWV een volgende beslissing op bezwaar gegeven over de vergoeding van een vervoersvoorziening. Tegen deze beslissing heeft verweerster op 18 december 2023 voorlopig beroep ingesteld. Bij e-mail van 8 januari 2024 heeft verweerster de rechtbank verzocht om de beide zaken gevoegd te behandelen.

1.4 Bij brief van 29 februari 2024 heeft de rechtbank verweerster laten weten de zitting te hebben gepland op 2 mei 2024. Op 5 maart 2024 heeft (de secretaresse van) verweerster het volgende aan de rechtbank geschreven:

“In bovengenoemde kwestie hebt u in uw brief van 29 februari 2024 (*) aangekondigd voornemens te zijn het beroep ter zitting te behandelen op donderdag 2 mei 2024 in de middag.

Helaas is [verweerster] op die dag verhinderd en verzoek ik zodoende om een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling. (…)”

Beide berichten heeft verweerster niet naar klager doorgestuurd.

1.5 Bij brief van 7 maart 2024 heeft de rechtbank aan verweerster laten weten dat er een nieuwe zittingsdatum zal worden gepland. Op 12 maart 2024 heeft verweerster dit bericht van de rechtbank doorgestuurd naar klager.

1.6 Op 18 april 2024 om 9.36 uur heeft klager verweerster gevraagd om bij de rechtbank te informeren of al een zittingsdatum bekend was. Om 10.14 en 10.19 uur die dag heeft klager per e-mail een klacht ingediend bij (twee loketten van) de rechtbank vanwege het uitblijven van een zitting. In de klacht heeft klager geschreven dat hij al 18 maanden wacht op een zittingsdatum. Om 12.17 uur heeft verweerster, op verzoek van klager, bij de rechtbank geïnformeerd of al een zittingsdatum bekend is. Klager heeft de door hem zelf ingediende klacht om 21.42 uur ter kennisgeving doorgestuurd naar verweerster.

1.7 Verweerster heeft 22 april 2024 als volgt gereageerd:

“Dank voor het doorsturen van uw klacht. Ik hoop dat dit wel effect sorteert. De achterstanden zijn helaas niet alleen bij het UWV aan de orde van de dag.”

1.8 Op 4 mei 2024 heeft klager een klacht tegen verweerster ingediend:

“Ik wil een klacht indienen over [verweerster]. IN de loop van ons contact bleek dat ze bij opstelen van beroepsschriften dossier en aantekeningen niet goed gelezen had, en ik daar op moest corrigeren. Ik moet van een 275 ex btw per uur betaalde advocata kunnen verwachten dat stukken end ossier goed gelezen worden.

Idem emails over klachten aan de rechtbank. Op 18 april deed ik haar een kopie toekomen van een 2e klacht aan de rechtbank voor het niet op de rol zetten van een beroep van meer dan een jaar. Niet alleen bleek die zaak al in februari aageboden te zijn, ook heeft [verweerster] geen reactie gegeven op de email cc van 18 april anders dan een korte reactie. Ze had me moeten waarschuwen dat ijn klacht bij de rechtbank niet terecht was. Ook hier eeft ze verzaakt. Ik weet niet of ik hier zo nog verder vertrouwen in heb. Graag uw reactie.”

De klacht is in behandeling genomen door de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster.

1.9 Op 6 mei 2024 heeft klager het volgende geschreven aan de klachtfunctionaris:

“Zie verder onderstaande email. [Verweerster] stelt dat indienen klacht goed is, maar die slaat woordelijk op het niet inplannen van de zitting nu al meer dan een jaar. Terwijl ze wist dat er 2 maanden geleden een datum was ingepland. De rest van de klacht trek ik in, ook al kan ik verder graven en aantonen dat ze bepaalde dossierkennis niet paraat had en een correctie op beroepschrift moest komen.”

1.10 Op 7 mei 2024 heeft verweerster naar de klachtfunctionaris gereageerd op de klacht van klager. In haar reactie heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:

“(...) Overigens hoor ik graag van jou of [klager] weet of ik inmiddels op de hoogte ben van zijn klacht; wat mij betreft is door deze klacht geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk t.o. v. het vervolg.”

1.11 Op 16 mei 2024 heeft de klachtfunctionaris zijn beoordeling van de klacht naar klager gestuurd. Het hiervoor weergegeven bericht van verweerster heeft de klachtfunctionaris meegestuurd.

1.12 Klager heeft dezelfde dag gereageerd en onder meer onder de aandacht van de klachtfunctionaris gebracht dat hij niet heeft gereageerd op de stelling van verweerster dat zij een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk acht.

1.13 Op 22 mei 2024 heeft de klachtfunctionaris in dit verband het volgende aan klager geschreven:

“(…) Ik ben niet Ingegaan op het standpunt dat [verweerster] heeft aangegeven dat een voortgaande samenwerking, vanwege uw klacht, niet meer vruchtbaar is. Dat is immers een beslissing die een advocaat kan nemen en geen klacht van u. De relatie met een cliënt is immers gebaseerd op een vertrouwensrelatie en het staat een advocaat vrij, tenzij daar nadelige gevolgen aan vastzitten voor de cliënt, om een relatie te beëindigen. Ik kan u helaas niet anders berichten dan dit. (…)”

1.14 Op 30 mei 2024 om 16.07 uur heeft klager verweerster een bericht gestuurd waarin hij schrijft via via te hebben vernomen dat verweerster niet langer de belangen van klager wenst te behartigen. Klager heeft verweerster verzocht om zowel klager zelf, SAR als de rechtbank hierover te informeren.

1.15 Verweerster heeft op 30 mei 2024 om 16.36 uur het volgende aan klager geschreven:

“Van mijn secretaresse heb ik vernomen dat u telefonisch aan haar hebt aangegeven dat u mijn bijstand niet meer wenst (sterker nog: u wenste mij überhaupt niet meer te spreken) en dat u Achmea zou vragen om een andere advocaat. Zodoende heb ik u hierover niet geïnformeerd, omdat u zelf mijn bijstand niet meer wenste en geen contact meer met mij wilde.

Voor de goede orde: SAR heb ik geïnformeerd dat de opdracht hiermee is beëindigd. De rechtbank heb ik nog niet bericht in afwachting van een bericht van uw opvolgend advocaat. Vanzelfsprekend ben ik bereid de rechtbank per ommegaande te berichten dat ik u niet langer bijsta dat zij de correspondentie aan u rechtstreeks kunnen richten.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en verneem graag per e-mail van u of ik - vooruitlopend op uw opvolgend advocaat - de rechtbank zal informeren dat ik u niet langer bijsta.”

1.16 Op 30 mei 2024 om 16.42 heeft klager SAR geïnformeerd dat verweerster haar bijstand aan hem heeft gestaakt.

1.17 Op 5 juni 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

  1. Verweerster heeft klager niet, althans onjuist geïnformeerd over een geplande zitting.
  2. Verweerster heeft klager gestimuleerd om een klacht in te dienen bij de rechtbank.
  3. Verweerster heeft zich ten onrechte onttrokken.

2.2 De stellingen die klager aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3. VERWEER

3.1 Verweerster heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4. BEOORDELING

Maatstaf

4.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter toetst daarbij of de advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de betamelijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a)

4.2 Volgens klager heeft verweerster verzuimd te vertellen dat er een zitting bij de rechtbank was ingepland en dat zij die heeft laten intrekken. Verweerster heeft erkend dat zij de brief van de rechtbank van 29 februari 2024 en haar reactie daarop van 5 maart 2024 abusievelijk niet naar klager heeft gestuurd.

4.3 De voorzitter stelt vast dat het wat slordig is geweest dat verweerster klager niet op de hoogte heeft gesteld van het bericht van de rechtbank van 29 februari 2024 en haar reactie daarop van 5 maart 2024. Naar het oordeel van de voorzitter is het echter een verzuim dat van onvoldoende gewicht is om als tuchtrechtelijk verwijtbaar aangemerkt te worden. De voorzitter neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de rechtbank de datum van 2 mei 2024 heeft gepland, zonder dat verweerster in de gelegenheid is gesteld om verhinderdagen op te geven. De voorzitter neemt ook in aanmerking dat verweerster, volgens haar onweersproken stelling, haar verontschuldigingen heeft aangeboven aan klager. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.4 Klager heeft gesteld dat verweerster een e-mail van klager met een klacht tegen de rechtbank niet heeft bekeken, maar klager wel heeft toegejuicht om de klacht over het al 18 maanden niet inplannen van een zitting in te dienen.

4.5 De voorzitter stelt vast dat klager op 18 april 2024 in de ochtend een klacht heeft ingediend bij de rechtbank over het niet voortvarend plannen van een zitting. Tussen partijen is niet in geschil dat klager geen overleg heeft gevoerd met verweerster over het indienen van deze klacht. Klager heeft verweerster vervolgens in de avond in kennis gesteld van de klacht die hij die dag had ingediend.

4.6 Op grond van deze feitelijke gang van zaken kan niet worden vastgesteld dat verweerster klager voor 18 april 2024 heeft gestimuleerd om een klacht in te dienen. De voorzitter ziet ook niet in op welke wijze de reactie van verweerster van 22 april 2024 kan worden gezien als een stimulans ten aanzien van een al ingediende klacht. Klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd en de voorzitter zal klachtonderdeel b daarom kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

4.7 Uit de feiten blijkt dat verweerster op 7 mei 2024 aan haar kantoorgenoot en klachtfunctionaris de vraag heeft voorgelegd of zij haar bijstand aan klager wel kon voortzetten, nadat hij een klacht over haar deskundigheid tegen haar had ingediend. Het was de klachtfunctionaris die het bericht van verweerster aan hem op 16 mei 2024 naar klager stuurde. Op 16 mei 2024 nam klager aldus kennis van de twijfel die bij verweerster leefde over de voortzetting van de bijstand.

4.8 Op 30 mei 2024 heeft klager telefonisch en per e-mail contact gezocht met (het kantoor van) verweerster om, zo vat de voorzitter zijn bericht op, te informeren naar de beslissing van verweerster om de bijstand te staken. De voorzitter vindt dit niet onbegrijpelijk, want klager had van verweerster niets meer vernomen en verkeerde dus in onzekerheid over de bijstand van verweerster.

4.9 Verweerster begreep dezelfde dag van haar secretaresse dat klager kenbaar had gemaakt dat hij haar bijstand niet wenste en zij heeft deze wens op 30 mei 2024 ook aan klager en SAR bevestigd. Ook klager heeft SAR op 30 mei 2024 laten weten dat de bijstand van verweerster tot een einde was gekomen.

4.10 De voorzitter stelt vast dat er aan de beëindiging van de bijstand door verweerster aan klager niet zo zeer een beslissing van (één van beide) partijen ten grondslag ligt, als wel een verstoring in de communicatie. Die is in de eerste plaats veroorzaakt door de al dan niet bewuste keuze van de klachtfunctionaris om de e-mail van 7 mei 2024 van verweerster aan hem door te sturen naar klager. Deze keuze valt verweerster niet aan te rekenen.

4.11 De voorzitter kan niet vaststellen of en wanneer verweerster op de hoogte raakte van de omstandigheid dat klager kennis had genomen van haar bericht van 7 mei 2024 aan de klachtfunctionaris. De voorzitter kan dus ook niet vaststellen dat verweerster na 16 mei 2024 contact had moeten opnemen met klager om duidelijkheid te scheppen over de voortzetting van haar bijstand aan klager. Ook in zoverre valt verweerster geen verwijt te maken.

4.12 Op 30 mei 2024 kwamen zowel klager als verweerster tot de slotsom dat zij over en weer geen vertrouwen meer hadden in de voortzetting van de opdracht. Dat deze conclusie ten minste gedeeltelijk gegrond was op een verstoring van de communicatie komt niet uitsluitend voor rekening van verweerster en valt haar niet tuchtrechtelijk te verwijten.

4.13 Ook klachtonderdeel c is gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.C. Hagedoorn, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 10 maart 2025