ECLI:NL:TADRARL:2025:43 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-359/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:43
Datum uitspraak: 10-02-2025
Datum publicatie: 11-02-2025
Zaaknummer(s): 24-359/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De raad verklaart klacht over belangenstrengeling en een inhoudelijke klacht ongegrond.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 10 februari 2025
in de zaak 24-359/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. M.L.F.J. Schyns

over

verweerster
gemachtigde: mr. M.C.J. Höfelt

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 14 november 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 21 mei 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2279792 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 oktober 2024. Daarbij waren klager en verweerster, beiden met hun gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.


2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Verweerster heeft klager van medio 2016 tot en met februari 2022 bijgestaan in een strafrechtelijk onderzoek en vervolgens in de strafrechtelijke procedure. In eerste instantie werd de onderneming van klager, maar vervolgens ook klager zelf er van verdacht dat zij het gevaar wegens het werken met chroom IV-houdende producten voor medewerkers van de onderneming onvoldoende hebben beperkt. Klager werd als feitelijke leidinggevende verweten onvoldoende te hebben ingegrepen.

2.2 Op 14 september 2016 heeft verweerster aan klager zijn opdracht bevestigd.

2.3 In de periode van 11 maart 2020 tot en met 8 juli 2021 heeft verweerster met het openbaar ministerie gecorrespondeerd over een buitengerechtelijke afdoening en tevens met klager en later ook met zijn zoon namens de onderneming gecorrespondeerd en gesproken over het wel of niet accepteren van een regeling en onder welke voorwaarden.

2.4 Het openbaar ministerie heeft op 8 juli 2020 schriftelijk aan verweerster medegedeeld dat er geen ruimte is om de zaken buitengerechtelijk af te doen.

2.5 In september 2021 is verweerster begonnen met het voorbereiden van de terechtzitting en heeft zij klager en zijn zoon voorgesteld een tweede advocaat bij de verdediging van de onderneming in de strafzaak te betrekken. Daarmee hebben klager en zijn zoon ingestemd.

2.6 Op 24 november 2021 heeft verweerster met klager de zitting voorbereid en op 29 november 2021 heeft zij nog zijn laatste woord geredigeerd.

2.7 In vonnissen van 23 december 2021 heeft de rechtbank Rotterdam klager en de onderneming veroordeeld tot betaling van een boete en tot vergoeding van schade van de benadeelde partijen.

2.8 Verweerster heeft in een e-mail van 3 februari 2022 haar appèladvies aan klager gegeven en zijn opdracht om hem in hoger beroep bij te staan bevestigd. Die e-mail luidt, voor zover relevant, als volgt:
Het vonnis tegen CHL noopt uw zoon [R.] niet tot hoger beroep. Dit brengt met zich mee dat wij in hoger beroep geen rekening meer hoeven houden met de impact van bijvoorbeeld nadere onderzoekshandelingen op de strafzaak van CHL. In eerste aanleg viel uw belang in feite samen met dat van CHL omdat u het grootste deel van de tijd zelf directeur en (indirect) aandeelhouder was. Vanwege de familierechtelijke betrekking tussen u en uw zoon raakten de belangen ook na de verkoop van CHL niet gescheiden. Alhoewel verhoren van verschillende (oud- medewerkers) van CHL zinvol zouden zijn voor de verdediging tegen het verwijt aan uw adres met betrekking tot feitelijk leidinggeven, zouden dergelijke verhoren een voor CHL veel ongunstiger beeld van de werksituatie hebben kunnen schetsen. Tegen de achtergrond van deze (en andere) argumenten lieten wij die verhoren dan ook in eerste aanleg achterwege. Nu u als enige in hoger beroep gaat, opent dit nieuwe mogelijkheden voor uw verdediging. In de door mij op te stellen conceptappèlmemorie (waarover hierna meer), zal ik een aanzet geven tot het verzoek verschillende van deze personen in hoger beroep als getuige te horen.

2.9 De onderneming heeft besloten in het vonnis te berusten.

2.10 De correspondentie die klager en verweerster in de periode 8 tot 21 februari 2022 hebben gevoerd hebben heeft verweerster doen besluiten haar opdracht neer te leggen.

2.11 Klager heeft uiteindelijk geen hoger beroep ingesteld.

2.12 In een brief van 3 juli 2023 heeft de gemachtigde van klager verweerster aansprakelijk gesteld.

2.13 In een brief van 2 oktober 2023 heeft de gemachtigde van verweerster de aansprakelijkheid afgewezen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) tegelijkertijd voor een andere partij op te treden in een zaak waarin zij een tegengesteld belang hebben;
b) zijn zaak niet zorgvuldig te behandelen door a. de mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening te verspelen en b. geen, althans onvoldoende verweer te voeren met betrekking tot zijn persoonlijk voorkomen in het kader van de verdenking feitelijk leidinggeven.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Maatstaf

5.1 De raad neemt bij de beoordeling van het beroep tot uitgangspunt dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a)

5.2 Als uitgangspunt geldt dat een advocaat in het algemeen niet tegelijkertijd voor meer dan één partij mag optreden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben. Deze norm is verwoord in gedragsregel 15. De advocaat moet zich immers niet in een situatie begeven, waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt ten volle erop kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat.

5.3 Een ander uitgangspunt is de vrije advocaatkeuze. Er is geen regel die voorschrijft dat advocaten niet meerdere verdachten in hetzelfde strafproces mogen bijstaan. Een dergelijke regel zou ook in strijd zijn met het beginsel van de vrije advocaatkeuze die een cliënt heeft, welk beginsel een fundamentele betekenis voor de rechtstaat heeft, waarvan niet lichtvaardig mag worden afgeweken.

5.4 De beantwoording van de vraag of, bij bijstand van meerdere cliënten in eenzelfde strafzaak, sprake is van een tegenstrijdig belang dan wel van een situatie waarin voorzienbaar is dat het op een tegenstrijdig belang kan uitlopen, is in beginsel aan de betreffende advocaat. Die beantwoording moet wel verenigbaar zijn met door de advocaat in acht te nemen (gedrags)regels.

5.5 De raad begrijpt dat uit de e-mail van verweerster aan klager van 3 februari 2022 bij klager de indruk kan zijn ontstaan dat verweerster in eerste aanleg bij de rechtbank niet de optimale verdediging heeft gevoerd. In die brief staat immers dat - omdat de onderneming niet in hoger beroep gaat - in hoger beroep geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de impact van nadere onderzoekshandelingen op de strafzaak van de onderneming. Verweerster heeft echter – onder meer op de zitting van de raad – uitgelegd wat zij met die passage heeft bedoeld en welke strategie zij in deze zaak heeft gevoerd. Verweerster heeft hierover verklaard dat zij bij de rechtbank het verweer heeft gevoerd dat het aan de onderneming gemaakte verwijt ten aanzien van de verboden gedraging niet klopte. Als dat verweer zou slagen, dan zou ook het feitelijke leidinggeven aan dat feit - het verwijt dat aan klager werd gemaakt - niet bewezen kunnen worden verklaard. Na het vonnis van de rechtbank kon verweerster zich volledig concentreren op het verweer tegen het feitelijke leidinggeven. Deze strategie zou in eerste aanleg risicovoller zijn geweest omdat stellingen over het feitelijke leidinggeven, het verweer over de verboden gedraging van de onderneming onderuit zouden kunnen halen. Deze uitleg van verweerster acht de raad begrijpelijk. Gelet op deze uitleg is het appeladvies van verweerster geen aanwijzing dat er bij de behandeling van deze zaak sprake is geweest van belangenverstrengeling. Ook de beslissing dat de pleidooien voor de beide verdachten door verschillende advocaten zouden worden gehouden, is geen omstandigheid die op een belangenverstrengeling duidt.

5.6 De raad stelt ten slotte vast dat verweerster zich er bij aanvang van haar werkzaamheden van heeft overtuigd dat de belangen van de onderneming en klager overeenkwamen. Zij heeft dit besproken en schriftelijk vastgelegd en zij heeft gedurende de behandeling van het dossier hier steeds aandacht voor gehad. Ook heeft zij klager steeds schriftelijk zorgvuldig geïnformeerd over de door haar voorgestelde strategie.

5.7 De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er geen sprake is van schending van gedragsregel 15 of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.


Klachtonderdeel b)

5.8 Klager verwijt verweerster ook dat zij zijn zaak niet zorgvuldig heeft behandeld. Volgens klager heeft het openbaar ministerie meermaals voorgesteld om tot een buitengerechtelijke afdoening te komen, maar heeft verweerster deze mogelijkheid verspeeld omdat zij lange tijd niet heeft gereageerd op de voorstellen van het openbaar ministerie. De raad volgt klager niet in dit verwijt. Uit de zich in het klachtdossier bevindende correspondentie blijkt dat de officier van justitie met betrekking tot een eventuele buitengerechtelijke afdoening telkens een voorbehoud heeft gemaakt. Dat voorbehoud hield in dat een buitengerechtelijke afdoening niet mogelijk zou zijn als de benadeelde partijen een vordering tot schadevergoeding zouden indienen en dat hij was gehouden aan een interne goedkeuring. Uit de correspondentie blijkt niet dat een buitengerechtelijke afdoening mogelijk was geweest als verweerster eerder op de berichten van de officier van justitie zou hebben gereageerd. Van het verspelen van die mogelijkheid is daarom geen sprake.

5.9 Klager verwijt verweerster ten slotte dat zij geen, althans onvoldoende, verweer heeft gevoerd met betrekking tot de verdenking van het feitelijke leidinggeven. De raad is, mede gelet op het gemotiveerde verweer tegen dit klachtonderdeel van verweerster, van oordeel dat niet is gebleken dat de bijstand van verweerster op dit punt ondermaats is geweest. Bovendien blijkt uit de inhoud van het klachtdossier dat verweerster de pleitnota ter goedkeuring aan klager heeft voorgelegd en dat dat zij hebben besproken dat klager van zijn laatste woord gebruik zou kunnen maken. Ook verder blijkt dat verweerster klager telkens op een zorgvuldige wijze heeft geïnformeerd over de procedure en heeft voorbereid op alle belangrijke momenten gedurende het onderzoek en de procedure.

5.10 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. H.J. Voors en E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op : 10 februari 2025