ECLI:NL:TADRARL:2025:35 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-575/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:35
Datum uitspraak: 03-02-2025
Datum publicatie: 04-02-2025
Zaaknummer(s): 24-575/AL/GLD
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over kwaliteit dienstverlening eigen advocaat. Niet vastleggen van advies met daarin plan van aanpak, opties en gevolgen daarvan is klachtwaardig. Klaagsters mogen van hun advocaat verwachten dat een advies over een kwestie met een dermate grote impact op het voortbestaan van de onderneming, schriftelijk wordt vastgelegd. Ook bij de homologatie van het akkoord heeft verweerster haar advies aan klaagsters over de te volgen koers en de mogelijke risico’s daarvan, onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Kernwaarde deskundigheid. Klacht over gebrek aan informeren cliënte is gegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 3 februari 2025
in de zaak 24-575/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

1. klaagster 1
en
2. klaagster 2
en
3. klaagster 3
hierna samen ook: klaagsters

over

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 28 november 2022 heeft klaagster 2 mede namens klaagsters 1 en 3 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 29 juli 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 22/155 digitaal van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 december 2024. Daarbij waren klaagster 2 en verweerster met hun gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01 tot en met 05. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen namens klaagsters van 15 november 2024.


2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Verweerster heeft klaagsters 1 en 3 in de periode van maart 2021 tot en met december 2021 bijgestaan in een civiele procedure. Klaagster 1 is een dochtervennootschap van klaagster 3. Klaagster 2 is middellijk eigenaar van klaagster 3 en middellijk bestuurder van klaagsters 1 en 3.

2.2 Bij vonnis van 20 januari 2021 is klaagster 1 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 64.398,- aan bedrijf X.

2.3 Op 29 maart 2021 heeft verweerster een opdrachtbevestiging aan klaagster 3 gestuurd. Daarin heeft verweerster vermeld:
‘U heeft mij verzocht u van advies te voorzien over diverse door [klaagster 3] en haar groepsvennootschappen aangegane overeenkomsten, meer in het bijzonder de impact daarvan bij faillissement of een WHOA-traject.”

2.4 Op 19 april 2021 heeft verweerster een offerte aan klaagster 2 gestuurd voor de door haar te verrichten werkzaamheden. Daarbij heeft verweerster vermeld:
‘Je gaf aan dat je nog eenmaal wilde proberen tot overeenstemming te komen met de onwelwillende schuldeiser, in de hoop alsnog verdere procedures (WHOA,surseance of faillissement) af te kunnen wenden. Ik denk dat je daar goed aan doet; mocht het alsnog slagen dan bespaar je je een hoop tijd en kosten.’

2.5 Op 22 april 2021 heeft bedrijf X een faillissementsverzoek tegen klaagster 1 ingediend.

2.6 Op 3 mei 2021 heeft verweerster een nieuwe opdrachtbevestiging aan klaagster 3 gestuurd. Daarin heeft verweerster vermeld:
‘U heeft mij verzocht juridisch advies te geven over de herstructurering van klaagster 1] als werkmaatschappij van [klaagster 3]. Meer in het bijzonder verzocht u mij te proberen een regeling te treffen met schuldeiser [bedrijf X], die inmiddels een faillissementsverzoek tegen [klaagster 1]
heeft ingediend. Mocht een minnelijke regeling niet lukken, dan zullen wij overleggen welke andere routes wij zullen bewandelen (bijvoorbeeld het aanbieden van een surseance- of WHOA-akkoord).

2.7 Op 6 mei 2021 heeft verweerder de advocaat van bedrijf X gemaild:
‘Wij spraken over het door uw cliënte ingediende faillissementsverzoek tegen mijn cliënte, dat op 18 mei a.s. wordt behandeld. Cliënte is evenwel niet in staat deze vordering te voldoen – ook niet gedeeltelijk. Cliënte beschikt niet over liquiditeiten of andere noemenswaardige activa van waarde. Wel is er nog een grote vordering op […] waarover geprocedeerd wordt. Wanneer cliënte die procedure wint, zullen er enkele miljoenen aan cliënte worden uitbetaald waarmee de vordering van uw cliënte kan worden voldaan. (…)

Cliënte is evenwel bereid om alsnog een regeling te treffen – in lijn met hetgeen eerder is afgesproken met de voormalig advocaat, […]. Die regeling houdt in dat – onder de voorwaarde van intrekking van het faillissementsverzoek; dan wel aanhouding tot 20 juli a.s. – aan uw cliënte een bedrag van € 100.000,-
wordt betaald, tegen finale kwijting. Dit bedrag wordt betaald zodra de bestuurder van cliënte […] deze gelden in privé heeft vergaard vanuit de overwaarde van een van haar percelen. (…)

Voor de goede orde wijs ik uw cliënte er wel alvast op dat wanneer uw cliënte niet akkoord gaat met bovenstaande (in mijn ogen: uiterst coulant) voorstel, waarbij uw cliënte nagenoeg haar gehele vordering voldaan krijgt, ik van cliënte de opdracht kreeg om een andere route te bewandelen. In dat kader wordt sterk overwogen een surseance-akkoord of WHOA-akkoord aan te bieden, waarbij uw cliënte ondanks een mogelijke tegenstem toch aan het akkoord gebonden zal worden.’

2.8 Op 10 mei 2021 heeft de advocaat van bedrijf X het voorstel van verweerster afgewezen.

2.9 Op 11 mei 2021 heeft verweerster klaagster 2 gemaild dat zij het verzoekschrift tot surseance gereed zal maken. Ook vraagt verweerster klaagster 2 om haar een aantal stukken toe te sturen.

2.10 Op 14 mei 2021 is de gevraagde surseance van betaling voorlopig door de rechtbank aan klaagster 1 verleend. Mr. B. is daarbij tot bewindvoerder benoemd. Op 19 juli 2021 is aan klaagster 1 definitief surseance van betaling verleend voor de duur van negen maanden.

2.11 Op 23 augustus 2021 heeft verweerster mr. B. gemaild:
‘Voor wat betreft de vraag van […] of nakoming voldoende gewaarborgd is, hadden wij lange tijd geleden ook al eens overleg. Ik meen dat deze toetsingsgrond niet aan de orde is bij een akkoord als deze, waarin geen gedeeltelijke betaling ineens plaatsvindt maar in wezen uitstel wordt gevraagd aan de crediteuren totdat subsidies zijn verkregen dan wel tot na afloop van de
procedure tegen […]. Ik verwijs hiervoor naar de eerder toegezonden uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5047), waaruit volgt dat de rechter niet behoeft te onderzoeken of nakoming van het akkoord is gewaarborgd indien het akkoord niet ziet op een gedeeltelijke betaling ineens maar een andere inhoud heeft (omdat het bijv. gaat om uitgestelde betaling van vorderingen).’

2.12 Op 8 december 2021 heeft de rechter-commissaris ten aanzien van de homologatie van het akkoord in de surseance van betaling de rechtbank geadviseerd:
‘De homologatie van een akkoord kan onder andere worden geweigerd indien de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd. Mijns inziens is dat het geval en ik zal hieronder uiteenzetten waarom.’

2.13 Vervolgens hebben klaagsters zich gewend tot een andere advocaat.

2.14 Op 18 januari 2022 heeft de rechtbank het akkoord na aanpassing gehomologeerd.

2.15 Na indiening van de klacht over verweerster, op 28 november 2022, hebben klaagsters en verweerster van 27 december 2022 tot en met 30 september 2023 geprobeerd samen tot een oplossing te komen. Toen dat niet was gelukt, heeft de deken het onderzoek naar de klacht voortgezet.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerster het volgende:
a) verweerster heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 16 door klaagsters niet, althans onvoldoende, schriftelijk te informeren over de te volgen strategie, (proces)kansen en de risico’s;
b) verweerster heeft in strijd gehandeld met gedragsregels 12 en 13 door niet aan klaagster 2 voor te leggen wat de urgentie van de zaak was en door niet de optie te schetsen om bedrijf X als crediteur te betalen. Verweerster is van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan ten aanzien van de openstaande vordering, terwijl van verweerster mocht worden verwacht dat zij de relevante feiten voorafgaand zou hebben onderzocht;
c) verweerster heeft klaagsters in het kader van het door haar opgestelde ontwerpakkoord en de homologatie ervan onnodig blootgesteld aan het vermijdbare en zich ook gemanifesteerde risico dat de rechter-commissaris hierover negatief zou adviseren.

3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling op de klachtonderdelen ingaan.

4 VERWEER

4.1 Verweerster voert verweer tegen de klacht en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband voert verweerster – samengevat – het volgende aan. Klaagster 1 heeft pas op het laatste moment, een week voor de faillissementszitting, om advies gevraagd over mogelijkheden om het faillissementsverzoek van bedrijf X van tafel te krijgen. Vervolgens is op 11 mei 2021 met klaagster 2 uitvoerig telefonisch gesproken over de verschillende opties, waaronder de optie om de vordering van bedrijf X van € 64.398,98 te voldoen. Omdat klaagster 1 daar volgens klaagster 2 niet de financiële middelen voor had en ook uit de stukken niet bleek dat de benodigde liquide middelen beschikbaar waren, is verder gesproken over de voor- en nadelen van surseance en WHOA en over de verwachte kosten daarvan. Er was geen tijd om op voorhand uitvoerige adviezen of een plan van aanpak op te stellen.
Verder voert verweerster – samengevat – aan dat zij steeds als uitgangspunt voor ogen heeft gehad dat klaagster 1 een akkoord moest aanbieden waarvan de nakoming voldoende moest zijn gewaarborgd. Aanvankelijk was dit geen probleem omdat klaagster 2 aangaf dat klaagster 1 recht zou hebben op zes ton, de schuldenlast ongeveer de helft daarvan betrof en dat klaagster 3 een kansrijke procedure zou kunnen voeren tegen een derde over een aanzienlijke schadevergoeding. Met deze gedachte is de route van het aanbieden van een akoord uitgestippeld en uitgevoerd. Toen bleek dat de koers moest worden omgegooid en er geen mogelijkheid was om het akkoord te financieren, zijn alle mogelijkheden benut om de rechtbank ervan te overtuigen dat nakoming van het akkoord voldoende was gewaarborgd.

4.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1 Voordat de raad kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de klacht moet de raad ambtshalve eerst vaststellen of ook klaagster 2, in haar hoedanigheid van middellijk bestuurder van klaagster 1 en middelijk eigenaar van klaagster 3, in de klacht kan worden ontvangen. De raad is van oordeel dat dit niet het geval is.

5.2 Het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet komt alleen toe aan degene die door het beklaagde handelen of nalaten van de advocaat rechtstreeks in zijn/haar belang is of kan worden getroffen. Als eigenaar en middellijk bestuurder van klaagster 3 heeft klaagster 2 hooguit een afgeleid belang, maar komt haar geen persoonlijk klachtrecht toe zoals bedoeld in de Advocatenwet. Tussen klaagster 2 en verweerster bestaat geen advocaat-cliëntrelatie; verweerster heeft in opdracht en voor rekening van klaagster 3 het dossier in behandeling genomen en werkzaamheden verricht. Daarnaast hebben de verwijten die verweerster worden gemaakt betrekking op een (faillissements)procedure waarbij zij niet als procespartij betrokken is geweest; het faillissementsrekest van bedrijf X was alleen gericht tegen klaagster 1. Het mag zo zijn dat klaagster 2 het contact met verweerster heeft onderhouden, maar dat betekent niet dat klaagster 2 een eigen klachtrecht toekomt. Klaagster 2 deed dat immers in haar hoedanigheid van (middelijk) bestuurder van klaagsters 1 en 3. Van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan klaagster 2 wel een persoonlijk klachtrecht toekomt, is de raad verder ook niet gebleken. De klacht, ingediend door klaagster 2, is dan ook niet-ontvankelijk. De raad zal de klacht van klaagsters 1 en 3 hierna inhoudelijk beoordelen.

Toetsingskader
5.3 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarde deskundigheid zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, ook vanwege het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.4 De raad stelt vast dat de klachtonderdelen in de kern gaan over de kwaliteit van dienstverlening van verweerster. Daarbij is het uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop zij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat haar werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Binnen de beroepsgroep is voor de vaktechnische kwaliteit geen sprake van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Daarom toetst de raad of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdelen a) en c) zijn gegrond

5.5 De raad beoordeelt klachtonderdelen a) en c) hierna gezamenlijk, omdat deze onderdelen in de kern gaan over het gebrek aan schriftelijke vastlegging van het advies van verweerster ten aanzien de opties voor het voorkomen van het door bedrijf X verzochte faillissement van klaagster 1 en de daarmee samenhangende gevolgen en kosten.

5.6 De raad is van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door haar advies aan klaagster 3 met daarin een plan van aanpak, de opties en de gevolgen daarvan niet schriftelijk vast te leggen. Hoewel verweerster heeft aangevoerd dat zij de opties met (de bestuurder van) klaagster 3 telefonisch uitvoerig heeft doorgesproken op grond van de destijds beschikbare informatie en stukken, had het op de weg van verweerster gelegen om haar advies over de opties schriftelijk aan klaagster 3 te bevestigen om misverstanden en geschillen achteraf te voorkomen. Verweerster heeft dit echter nagelaten, zoals zij zelf ook heeft erkend, en nu is daar achteraf een geschil tussen klaagster 3 en verweerster over ontstaan. Als verweerster haar advies schriftelijk aan klaagster 3 had bevestigd, was duidelijk geweest welke opties om een faillissement te voorkomen (en welke gevolgen en welke kosten daarmee gemoeid waren) met klaagster 3 waren besproken. Klaagsters mogen van hun advocaat verwachten dat een advies over een kwestie met een dermate grote impact op het voortbestaan van de onderneming, schriftelijk wordt vastgelegd. Ook bij de homologatie van het akkoord heeft verweerster haar advies aan klaagsters over de te volgen koers en de mogelijke risico’s daarvan, onvoldoende schriftelijk vastgelegd.

Van onvoldoende tijd voor schriftelijke vastlegging van haar advies aan klaagster 3, zoals verweerster heeft aangevoerd, is de raad niet gebleken. Op 11 mei 2021, een week voor de faillissmentszitting die op 18 mei 2021 gepland stond, heeft klaagster 3 verweerster de opdracht gegeven om haar te adviseren over de opties van surseance en WHOA. Het mag zo zijn dat rondom faillissementsrekesten onder hoge tijdsdruk wordt gewerkt en dat bijstandverlening in dergelijke zaken zich daardoor wellicht minder goed leent voor strikte toepassing van de gedragsregels, zoals gedragsregel 16 lid 1 op grond waarvan een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan haar cliënte dient te bevestigen, maar verweerster heeft over haar advies niets schriftelijk vastgelegd en/of schriftelijk aan klaagster 3 bevestigd. Klachtonderdelen a) en c) zijn dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b) is ongegrond

5.7 De raad kan op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen niet vaststellen dat verweerster de opdracht die zij van klaagster 3 kreeg inhoudelijk onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd. De standpunten van partijen lopen op dit punt uiteen en daarover zijn klaagster 3 en het kantoor van verweerster nog met elkaar verwikkeld in een civielrechtelijke procedure. Een oordeel over onder meer de vraag of verweerster klaagster 3 onjuist heeft geadviseerd is ook voorbehouden aan de civiele rechter, de raad kan daar als tuchtrechter in het kader van deze klachtprocedure niet over oordelen. De onzorgvuldigheid ten aanzien van het gebrek aan schriftelijke vastlegging van het advies aan klaagster 3 is in klachtonderdelen a) en c) al vastgesteld en als klachtwaardig beoordeeld, maar van verdere onzorgvuldigheden in de dienstverlening van verweerster is de raad niet gebleken en daar bieden de overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten voor. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door haar advies aan klaagster 3 over het voorkomen van een faillissement van klaagster 1, met daarin een plan van aanpak, de opties en de gevolgen en kosten daarvan, niet schriftelijk vast te leggen, waardoor niet is vast te stellen of klaagsters 1 en 3 voldoende waren geïnformeerd over onder meer de risico’s van een surseance. Ook ten aanzien van de procedure rond de homologatie van het aangeboden akkoord (en de daaraan verbonden risico’s) heeft verweerster de advisering onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Dit gebrek aan schriftelijke vastlegging is onzorgvuldig en raakt aan de kernwaarde deskundigheid. De aard en ernst daarvan rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Bij de bepaling van de maatregel houdt de raad rekening met alle omstandigheden, waaronder de financiële belangen die meespeelden en het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerster. Op grond daarvan ziet de raad aanleiding om aan verweerster een berisping op te leggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters 1 en 3 betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters 1 en 3 dienen daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van (de eigenaar dan wel bestuurder van) klaagsters 1 en 3,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan (de eigenaar dan wel bestuurder van) klaagsters 1 en 3. Klaagsters 1 en 3 dienen daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.

7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart de klacht, voor zover ingediend door klaagster 2, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a) en c) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- legt aan verweerster een berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan (de eigenaar dan wel bestuurder van) klaagsters 1 en 3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan (de eigenaar dan wel bestuurder van) klaagsters 1 en 3, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.C. Hagedoorn, voorzitter, mrs. H. van Katwijk, W.W. Korteweg,
M. Lont, en E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op : 3 februari 2025