ECLI:NL:TADRARL:2025:22 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-856/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:22
Datum uitspraak: 20-01-2025
Datum publicatie: 21-01-2025
Zaaknummer(s): 24-856/AL/MN
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verweerster is werkzaam als advocaat-stagiaire. In die hoedanigheid is zij betrokken geweest bij zaken van collega's Klager heeft haar patroon en andere advocaten ook beklaagd. De aan verweerster gemaakte klachten zijn niet feitelijk onderbouwd en daardoor niet vast te stellen. Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 januari 2025

in de zaak 24-856/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde:

over

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 21 november 2024 met kenmerk 2374319.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Verweerster is op 28 juni 2024 als advocaat beëdigd. Zij werkt als advocaat-stagiaire bij het advocatenkantoor waarvan een kantoorgenoot klager heeft bijgestaan bij het pro forma indienen van hoger beroep tegen twee vonnissen van de rechtbank Noord‑Holland.

Kort geding kantonrechter Utrecht

1.2 Klager is op 28 mei 2024 bij de kantonrechter een kort geding tegen de bestuurders (in privé) van het advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is gestart. Klager heeft daarin, kort gezegd, een voorschot op schadevergoeding en een verbod op het doen van aangifte op straffe van een dwangsom gevorderd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024. De bestuurders van het advocatenkantoor zijn hierin bijgestaan door een gemachtigde.

1.3 Na deze mondelinge behandeling heeft klager de kantonrechter bericht dat hij het kort geding tegen de bestuurders wil intrekken. De bestuurders hebben daarmee niet ingestemd en hebben de kantonrechter verzocht om klager te veroordelen in hun reële proceskosten.

1.4 Bij vonnis van 31 juli 2024 heeft de kantonrechter klager veroordeeld in de reële proceskosten van de bestuurders. Klager heeft tegen dit vonnis op 27 augustus 2024 hoger beroep ingesteld.

Kort geding rechtbank Noord-Holland

1.5 Een kantoorgenoot van verweerster heeft op 28 mei 2024 namens het advocatenkantoor een kort geding tegen klager gestart. Op 18 juni 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

1.6 Bij vonnis van 2 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter klager veroordeeld tot betaling van een openstaande factuur van het advocatenkantoor en tot het verwijderen van een negatieve review, zijn aan klager diverse procesverboden opgelegd op straffe van een dwangsom en is hij veroordeeld in de kosten van het geding.

1.8 Op 30 juli 2024 heeft klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 juli 2024.

1.7 In een e-mail van 27 augustus 2024 heeft verweerster aan klager gemeld dat de door hem verschuldigde dwangsom op dat moment € 24.000,- bedroeg met specificatie van de overtredingen van klager. Diezelfde dag heeft klager betwist dat hij dwangsommen is verschuldigd.

Faillissementsverzoeken

1.8 Op 21 augustus 2024 heeft de kantoorgenoot van verweerster namens één bestuurder van het advocatenkantoor bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 1 lid 1 Faillissementswet tegen klager ingediend. Aan deze vordering is namens die bestuurder ten grondslag gelegd dat hij uit hoofde van een vonnis van 31 juli 2024 een vordering op klager heeft. Daarnaast heeft de bestuurder gesteld dat sprake is van een steunvorderingen van het advocatenkantoor uit hoofde van een vonnis alsmede een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van respectievelijk 2 juli 2024 en 12 juli 2024 en uit hoofde van aan klager opgelegde dwangsommen van meer dan € 30.000,-.

1.9 Kort voor de faillissementszitting heeft klager de hoofdvordering voldaan en hebben partijen gecorrespondeerd over intrekking van het verzoek. Het verzoek is door de bestuurder niet ingetrokken. Tijdens de zitting op 1 oktober 2024 is door deze bestuurder het verzoek nader toegelicht. Verweerster is in het kader van haar opleiding bij de zitting aanwezig geweest. Bij beschikking van 1 oktober 2024 is het verzoek afgewezen met veroordeling van de bestuurder van het advocatenkantoor in de forfaitaire proceskosten van klager.

1.10 Op 19 september 2024 heeft klager een verzoek ex artikel 1 lid 1 Faillissementswet tegen het advocatenkantoor ingediend, waar verweerster werkzaam is. Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd over intrekking van dat verzoek van klager.

Kort geding kantonrechter Utrecht

1.11 Op 27 september 2024 is klager een kort geding op grond van artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) lid 1 en 2 tegen het advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is gestart. Klager heeft daarin, samengevat, gevorderd om de uitvoerbaarheid van drie vonnissen te schorsen en de hem opgelegde dwangsommen te vernietigen.

Indiening klacht

1.12 Op 12 september 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.13 Op 7 en 9 oktober 2024 heeft klager zijn klacht aangevuld.

2. KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

  1. een factuur te fabriceren ter onderbouwing van een verzoek tot reële proceskostenveroordeling;
  2. de toegang tot het roljournaal te misbruiken;
  3. een gefabriceerde, tegenstrijdige en onduidelijke specificatie van een niet in rechte vastgestelde dwangsom te verzenden;
  4. misbruik van procesrecht te maken;
  5. zij bij voortduring schuldig te maken aan dreigende en laakbare gedragingen en handelingen richting klager.

3. VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4. BEOORDELING

Maatstaf

4.1 Het is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dat een advocaat zich dient te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en zich te allen tijde dient te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen. Uitgangspunt is dat een advocaat moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.

4.2 De voorzitter zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a)

4.3 Verweerster betwist dat zij de factuur, die is ingebracht in het kort geding dat heeft geresulteerd in het vonnis van 31 juli 2024, heeft opgemaakt. Voor de beoordeling of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is moeten eerst de daaraan ten grondslag gelegde feiten worden vastgesteld. Deze feiten kan de voorzitter, nu aan het woord van klager en dat van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, niet vaststellen. Het verwijt van klager wordt ook niet met concrete stukken onderbouwd. Bovendien acht de voorzitter aannemelijk dat de bedoelde factuur door de behandelend advocaat is opgemaakt, en dat was niet verweerster. Tuchtrechtelijk treft verweerster op dit punt geen verwijt, zodat de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond zal verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.4 Verweerster betwist dat zij het roljournaal heeft ingezien zoals haar in dit klachtonderdeel wordt verweten. De voorzitter kan de juistheid van dit verwijt dan ook niet vaststellen. De voorzitter is uit het klachtdossier gebleken dat de deken er ambtshalve mee bekend is dat de behandelend kantoorgenoot in die zaken heeft verklaard het roljournaal te hebben ingezien. Daarvan kan verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt. Ook klachtonderdeel b) zal kennelijk ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel c)

4.5 Uit de stukken is de voorzitter gebleken dat verweerster de verbeurde dwangsommen op verzoek van een kantoorgenoot op 27 augustus 2024 wel concreet heeft onderbouwd. Dat klager het daarmee niet eens is en betwist dat hij dwangsommen is verschuldigd, betekent nog niet dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Een oordeel daarover is voorbehouden aan de civiele rechter, niet aan de tuchtrechter. De tuchtrechter oordeelt alleen over de vraag of verweerster daarbij onbetamelijk heeft gehandeld. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Daarom zal de voorzitter ook klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdelen d) en e)

4.6 Voor zover deze verwijten al zien op het handelen van verweerster, zijn die verwijten algemeen gesteld en door klager niet met concrete feiten onderbouwd. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt zodat de voorzitter ook klachtonderdelen d) en e) kennelijk ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 20 januari 2025