ECLI:NL:TADRARL:2025:172 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-928/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2025:172 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-07-2025 |
Datum publicatie: | 14-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-928/AL/NN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over de advocaat als wederpartij en over de advocaat in een geschil waarbij klaagster indirect betrokken was. De raad verklaart zich onbevoegd voor zover de klacht strafrechtelijke kwalificaties bevat en verklaart zich bevoegd voor zover de klacht geen strafrechtelijke kwalificaties bevat en verklaart de klacht in zoverre ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 14 juli 2025
in de zaak 24-928/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 14 maart 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 11 december 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2024 KNN034
/ 2330128 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 mei 2025. Daarbij
waren aanwezig de gemachtigde van klaagster en verweerder en zijn gemachtigde. Van
de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 02.0 t/m 02.9, 03, 04.0, 04.1 en 05.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de
op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster is een zorginstelling. Haar gemachtigde is bestuurder en enig aandeelhouder
van klaagster.
2.2 Gemeente A (hierna: de gemeente) heeft op enig moment aan diverse cliënten
van klaagster een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend, waarmee zij zorg
hebben ingekocht bij klaagster. Mevrouw G-W is één van die cliënten. G-W (geboren
in 1947) heeft een verstandelijke beperking. G-W heeft bij klaagster zorg ingekocht
in de vorm van dagbesteding.
2.3 Bij besluit van 16 november 2017 heeft de gemeente de pgb-indicatie van G-W
beëindigd in die zin dat G-W per 1 november 2017 geen zorg meer kon inkopen bij klaagster.
In plaats daarvan kreeg G-W een pgb-indicatie voor zorg-in-natura waarmee zij zorg
kon inkopen bij een zorgaanbieder die (anders dan klaagster) wel een contract had
met de gemeente. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat uit een onderzoeksrapport
van 5 oktober 2017 van de toezichthouders Wet maatschappelijke ondersteuning van de
gemeente naar voren is gekomen dat de constructie rond de zorginstelling van klaagster,
waarin pgb-beheer en realisatie van ondersteuning samenkomen, duidelijk fraudegevoelig
en juridisch niet correct is en dat uit interviews is gebleken dat de zorgverlening
door klaagster van matige tot slechte kwaliteit is.
2.4 G-W heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2017. Dit bezwaar
is op 11 juni 2018 ongegrond verklaard. G-W is daartegen op 19 juli 2018 in beroep
gegaan.
2.5 Bij besluit van 8 november 2018 heeft de gemeente het besluit van 16 november
2017 ingetrokken omdat G-W nog geen nieuwe zorgaanbieder had gezocht en dus geen gebruik
had gemaakt van de toegekende indicatie. De gemeente heeft daar de conclusie aan verbonden
dat G-W de geïndiceerde zorg niet nodig had. Ook tegen dit intrekkingsbesluit van
8 november 2018 heeft G-W bezwaar gemaakt. Op 25 februari 2019 is dit bezwaar ongegrond
verklaard. Daarvan is G-W ook in beroep gegaan.
2.6 In een uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland in beide
beroepsprocedures (onder meer) vastgesteld:
“2.2. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft [de gemeente] (…) [G-W] voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2018 een maatwerkvoorziening toegekend, zijnde 3 dagdelen per week begeleiding basis in de vorm van een pgb. (…).”
De rechtbank heeft het beroep van G-W gegrond verklaard.
2.7 De gemeente heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Terwijl dit hoger beroep hangende was heeft verweerder namens de gemeente een schikking
getroffen met G-W, waarna het hoger beroep is ingetrokken. Onderdeel van de schikking
was dat G-W berustte in de intrekking van de pgb-indicatie en dat een door de gemeente
aan te wijzen advocaat G-W zou bijstaan in het geval klaagster tegenover G-W nog aanspraak
zou maken op betaling van de zorgkosten.
2.8 Klaagster heeft op 16 augustus 2022 een aanmaning gestuurd aan (de dochter
van) G-W en aanspraak gemaakt op betaling van zorgkosten. In een brief van 7 september
2022 aan (de gemachtigde van) klaagster heeft verweerder namens G-W betwist dat er
een grondslag is voor betaling van het door klaagster van G-W gevorderde bedrag. Verweerder
heeft namens G-W betwist dat tussen klaagster en G-W enige overeenkomst is gesloten
op grond waarvan G-W aan klaagster zou moeten betalen. Verder heeft verweerder in
die brief vermeld dat gezien de hem bekende discussie m.b.t. de ingetrokken pgb-indicatie
van G-W en de rol van klaagster hierin, inmiddels onherroepelijk vaststond dat er
geen pgb indicatie bestond.
2.9 Klaagster heeft daarop een deurwaarderskantoor ingeschakeld en verweerder
heeft namens G-W gereageerd naar het deurwaarderkantoor. Op 16 mei 2023 heeft het
deurwaarderskantoor de zaak gesloten omdat het juridisch te complex was om de zaak
verder te behandelen.
2.10 Andere cliënten van klaagster, de heer O en mevrouw H-W, kregen te maken
met dezelfde discussie en procedures.
2.11 O is niet ingegaan op het voorstel van verweerder namens de gemeente om
tot een vergelijkbare schikking te komen waarbij de gemeente garant stond voor de
facturen van klaagster en, als die situatie zich zou voordoen, een vordering van klaagster
op hem zou overnemen. Op 17 juni 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep in de zaak
tussen O en de gemeente uitspraak gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep
van O gegrond verklaard en geoordeeld dat hij op grond van de WMO recht had op maatwerkvoorzieningen
in de vorm van een pgb voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021.
2.12 H-W heeft op 11 mei 2023 bij de gemeente aanspraak gemaakt op betaling van
facturen die zij van klaagster ontving.
2.13 In een brief van 22 mei 2023 heeft verweerder namens de gemeente aan H-W
meegedeeld dat onderdeel van een tussen de gemeente en H-W getroffen schikking is,
dat de gemeente haar (H-W) zou vrijwaren van aanspraken van klaagster waarvan in rechte
is komen vast te staan dat deze verschuldigd zijn, mits zij de gemeente direct op
de hoogte zou brengen van de vorderingen én daartegen verweer zou voeren met een door
de gemeente aangewezen advocaat. Verweerder heeft H-W geschreven dat zij volgens de
gemeente niet aan de voorwaarden voor vrijwaring had voldaan. Verder heeft verweerder
namens de gemeente in de brief van 22 mei 2023 aan H-W geschreven dat zij waarschijnlijk
klaagster niets verschuldigd is omdat de afhandeling van de betaling van pgb-zorg
geschiedt door de Sociale Verzekeringsbank en klaagster dus bij H-W aan het verkeerde
adres is. De brief luidt verder:
“Bovendien is in de periode waarop de facturen (vermoedelijk: de gemeente kent die facturen niet) betrekking hebben, geen sprake van een geldende PGB-beschikking die [klaagster] aanspraak zou geven op vergoeding van werkzaamheden. Welke werkzaamheden [klaagster] in die periode, ondanks het ontbreken van een PGB-beschikking, tòch zou hebben verricht, is de gemeente niet bekend. In elk geval gaat de gemeente ervan uit dat u geen afspraken met [klaagster] heeft gemaakt op grond waarvan u rechtstreeks enige vergoeding verschuldigd bent, ondanks het ontbreken van een PGB-beschikking.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door voormalige
cliënten van klaagster aan te zetten tot smaad en laster over haar bedrijf en haar
(ook in deze procedure) gemachtigde, door te beweren dat door haar voormalige cliënten
geen zorg is afgenomen van klaagster. Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat zij
daarnaast verweerder verwijt dat hij mensen als H-W en G-W met een verstandelijke
beperking ten onrechte in procedures heeft gejaagd wat buitengewoon belastend is voor
mensen met een beperking. De essentie blijft dat klaagster een zorgovereenkomst met
haar cliënten had, dat klaagster die zorg heeft verleend en dat cliënten voor die
zorg moeten betalen.
3.2 Klaagster heeft op verzoek van de deken twee brieven van verweerder in het
geding gebracht die haar klacht moeten onderbouwen en waarin hij schrijft dat klaagster
geen aanspraak heeft op betaling van facturen die zij heeft gestuurd voor verleende
zorg. De eerste brief is de brief van 7 september 2022 die verweerder aan (de gemachtigde
van) klaagster heeft gestuurd in zijn hoedanigheid van advocaat van G-W (zie hiervoor
2.8). Klaagster had G-W aangemaand tot betaling. De tweede brief is de brief van verweerder
namens de gemeente van 22 mei 2023 gericht aan H-W (zie hiervoor 2.13).
4 VERWEER
De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Over de rol van verweerder
5.1 De raad merkt allereerst op dat verweerder in de eerste brief optrad als
advocaat van de wederpartij van klaagster. De tweede brief heeft verweerder geschreven
namens de gemeente. Hier trad verweerder niet op als eigen advocaat of als advocaat
van de wederpartij. Wel was klaagster betrokken in het geschil tussen H-W en de gemeente
omdat H-W van de gemeente betaling wilde van facturen van klaagster voor aan H-W verleende
zorg. Zodoende heeft klaagster naar het oordeel van de raad een voldoende rechtstreeks
belang bij haar klacht.
Bevoegdheid
5.2 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de raad niet
bevoegd is om te oordelen over deze klacht omdat klaagster in haar klacht strafrechtelijke
kwalificaties heeft gegeven aan het handelen van verweerder, te weten smaad en laster.
een oordeel daarover is voorbehouden aan de strafrechter, aldus verweerder.
5.3 De raad volgt verweerder in dit verweer in zoverre dat zij onderschrijft
dat een tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om te oordelen over de vraag of al
dan niet van strafrechtelijk handelen sprake is. De raad zal zich dan ook onbevoegd
verklaren voor zover de klacht om strafrechtelijke kwalificaties gaat.
5.4 De raad is wel bevoegd om kennis te nemen van de klacht voor zover het geen
strafrechtelijke kwalificaties bevat. Daarover overweegt de raad als volgt.
De maatstaf
5.5 Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de
belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te
doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd.
Advocaten mogen de belangen van de wederpartij en andere betrokkenen niet onnodig
of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend
uitlaten over de wederpartij en andere betrokkenen. Ook mogen advocaten niet bewust
onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen
uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts
in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te
controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel
dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij
toebrengen.
5.6 In de twee overgelegde brieven leest de raad niet dat verweerder schrijft
dat G-W en H-W geen zorg van klaagster hebben afgenomen. Dat staat er niet. De klacht
dat verweerder heeft gezegd dat G-W en H-W geen zorg van klaagster hebben afgenomen,
is dus feitelijk onjuist. Wel staat in de brieven dat G-W klaagster niet hoeft te
betalen (de brief van 7 september 2022) en dat de gemeente H-W niet de facturen van
klaagster hoeft te voldoen (de brief van 22 mei 2023). In de brief van 7 september
2022 heeft verweerder namens G W betwist dat G-W met klaagster een (tot betaling verplichtende)
overeenkomst heeft gesloten. In de brief van 22 mei 2023 heeft verweerder namens de
gemeente onder meer geschreven dat de gemeente H-W niet de facturen van klaagster
hoeft te betalen omdat klaagster voor uitbetaling van pgb-zorg bij de Sociale Verzekeringsbank
moet zijn en de gemeente ervan uitgaat dat H-W niet zelf een tot betaling verplichtende
zorgovereenkomst met klaagster heeft gesloten.
5.7 Dat verweerder in zijn brieven feitelijke onwaarheden heeft verkondigd of
met de door hem gebruikte bewoordingen de grenzen van het betamelijke jegens klaagster
heeft overschreden, is de raad niet gebleken want daartoe heeft klaagster onvoldoende
gesteld dan wel haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.8 Klaagster stelt dat zij een zorgovereenkomst had gesloten met G-W, wat door
verweerder namens G-W is betwist. Klaagster wist dat; verweerder had haar dit op 7
september 2022 geschreven. Gelet daarop had van klaagster verwacht mogen worden dat
zij in deze klachtprocedure de overeenkomst(en) had laten zien waarop zij baseert
dat H-W en/of G W contractueel een betalingsverplichting tegenover haar zijn aangegaan.
Op z’n minst had klaagster concreet moeten maken waarop zij baseert dat op H-W en/of
G-W die contractuele betalingsverplichting rust. Klaagster heeft dat nagelaten. Klaagster
stelt dat verweerder, toen hij de gemeente vertegenwoordigde, heeft gezegd dat er
wel een overeenkomst was. Verweerder ontkent niet dat G-W ook na 1 november 2017 nog
bij klaagster zorg afnam maar wel dat dat op basis van een overeenkomst was.
5.9 Klaagster stelt dat verweerder mensen als H-W en G-W met een verstandelijke
beperking heeft beïnvloed en heeft misleid (waar klaagster de conclusie aan verbindt
dat sprake is van smaad en laster). Deze klacht is feitelijk onjuist. In de procedure
tegen de gemeente en ook bij het treffen van een schikking met de gemeente zijn H-W
en G-W vertegenwoordigd door een eigen advocaat. Gelet daarop valt niet in te zien
hoe verweerder H-W en G-W dan nog (tuchtrechtelijk verwijtbaar) heeft beïnvloed.
5.10 De raad komt tot de slotsom dat de klacht in zoverre ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart zich onbevoegd voor zover de klacht strafrechtelijke kwalificaties
bevat;
- verklaart zich bevoegd voor zover de klacht geen strafrechtelijke kwalificaties
bevat en verklaart de klacht in zoverre ongegrond.
Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopman en P. Rijnsburger,
leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 14 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 14 juli 2025