ECLI:NL:TADRARL:2025:164 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 25-286/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2025:164 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-06-2025 |
Datum publicatie: | 25-06-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-286/AL/MN |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klaagster klaagt voor de derde maal over dezelfde feiten en gedragingen. Deze klacht wordt, net als de tweede klacht, kennelijk niet ontvankelijk verklaard wegens ne bis in idem. De voorzitter neemt ook een misbruikbepaling op in de beslissing. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 juni 2025
in de zaak 25-286/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken
van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken)
van 29 april 2025 met kenmerk Z 2459797/FB/SD.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 15 augustus 2022 heeft de voorzitter van de raad beslist op een eerdere
klacht van klaagster tegen verweerder. Deze klacht is bekend onder nummer 22-401/AL/MN.
De klacht in die zaak zag op de bijstand van verweerder aan klaagster tussen juli
2019 en maart 2021 in een kwestie over letselschade als gevolg van een ongeval in
2017. De klacht in die zaak luidt als volgt:
a) Verweerder heeft de belangen van klaagster onvoldoende behartigd.
b) Verweerder heeft ondeskundig gehandeld.
c) Verweerder heeft niet respectvol met klaagster gecommuniceerd.
De voorzitter heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRARL:2022:231).
Tegen de beslissing is geen verzet ingesteld.
1.2 Op 3 juli 2023 heeft de voorzitter van de raad beslist op een tweede klacht
van klaagster tegen verweerder. Deze klacht is bekend onder nummer 23-191/AL/MN. De
klacht in die zaak zag ook op de bijstand van verweerder aan klaagster tussen juli
2019 en maart 2021 in de kwestie over letselschade als gevolg van het ongeval in 2017.
De klacht in deze tweede zaak is als volgt geformuleerd: “(…) dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet door haar belangen niet naar behoren te behartigen en ondeskundig
te handelen”. De voorzitter heeft geoordeeld dat sprake was van dezelfde klacht als in zaak 22-401/AL/MN.
De verwijten zagen volgens de voorzitter op dezelfde handelingen in dezelfde periode.
Volgens de voorzitter was daarom sprake van ne bis in idem en de klacht is kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:TADRARL:2023:167). Ook tegen deze beslissing
is geen verzet ingesteld.
1.3 In een e-mail van 25 januari 2025 aan verweerder heeft klaagster geschreven
dat zij “ten gevolge van de bestaande letselschade aanvullende gevolgen ondervindt”.
Klaagster heeft verweerder gevraagd om toezending van een kopie van de intake waarmee
zij verweerder toestemming heeft verleend om namens haar schade te verhalen. Zij heeft
verder gevraagd om een “verklaring van de afwikkeling van de letselschade 2020”, door
verweerder ondertekend.
1.4 Verweerder heeft op 5 februari 2025 om 13.34 uur het volgende aan klaagster
geschreven:
“Bijgaand*) stuur ik u nog eens de toestemming van de kantonrechter aan de bewindvoerder, om de definitieve overeenkomst voor u te sluiten met Achmea. Die stukken zijn ook met u gedeeld, ook nog in de klachtzaak nadien en de procedure bij de geschillencommissie. Na toestemming van de kantonrechter is de vaststellingsovereenkomst ondertekent. Die is dus definitief, finaal er zijn geen voorbehouden opgenomen, dus u kunt er niet meer op terugkomen. U beschikt over alle stukken voorafgaande aan de afwikkeling want die zijn met u en de bewindvoerder gedeeld.”
1.5 Op 5 februari 2025 om 16.23 uur heeft klaagster aan verweerder geschreven dat
zij niet meer onder bewind staat. In het bericht heeft zij verder tot uitdrukking
gebracht dat zij, zakelijk weergegeven, niet tevreden is met de uitkomst van de letselschadezaak
en dat haar klachten verergerd zijn. Om 18.10 uur heeft klaagster verweerder geschreven
dat zij kosten terug wenst te ontvangen van Achmea. Om 18.29 uur heeft zij aan verweerder
een betaalde aanslag inkomstenbelasting uit 2017 gestuurd, met het (kennelijke) verzoek
aan verweerder om te bewerkstelligen dat het bedrag door Achmea wordt terugbetaald.
Ook in een e-mail van 8 februari 2025 heeft klaagster vragen gesteld aan verweerder
en haar ongenoegen en twijfel over de uitkomst van de letselschadezaak kenbaar gemaakt.
1.6 Verweerder heeft klaagster per e-mail van 11 februari 2025 om 15.10 uur als
volgt bericht:
“Ik beantwoord uw mails van de afgelopen week in een adem. Ik doe dat kort en krachtig.
1. Het bijgaande overzicht van belastingschulden is niet vanwege de schadevergoeding van Achmea. Het betreft aanslagen die zijn opgelegd nog voor de afwikkeling tussen u en Achmea in november 2020, gelet op de vervaldata van de aanslagen. De garantie is bedoeld voor het geval de belastingdienst bijvoorbeeld 30-35% belast in BOX I omdat zij de slotbetaling van € 100.000,00 als inkomen uit arbeid ziet. Leest u de belastinggarantie maar na. Daarvan is nu geen sprake gelet op de aanslagen, bovendien voor het fiscale jaar moet u die vergoeding niet in BOX I opgeven maar in BOX III. Ik neem aan dat uw bewindvoerder dat heeft gedaan voor de aangifte voor het jaar 2020. Die aangifte is naar ik aanneem pas in 2021 gedaan. De garantie van Achmea is daar niet voor. Als u het zeker wil weten, dan adviseer ik u dit met een belastingadviseur te bespreken. Het is wel vreemd dat die schulden er zijn, gelet op de schadevergoeding van Achmea.2. U betwijfelt in een van uw mails of de kantonrechter destijds toestemming heeft gegeven, volgens de bewindvoerder en het bericht van de kantonrechter wel, dus is er een hard akkoord tussen u en Achmea tot stand gekomen, daar kunt u nu niets meer aan doen. U was destijds zelf ook erg genegen om met dit voorstel van Achmea in te stemmen, dat staat in uw mails. Die regeling is finaal daar kan ik niets meer aan doen. (…)”
1.7 Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd en haar ongenoegen kenbaar gemaakt
over het antwoord van verweerder.
1.8 Op 12 februari 2025 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over
verweerder.
1.9 Ook na het indienen van de klacht heeft klaagster nog naar verweerder gemaild
met verzoeken die verband houden met (de afwikkeling van) de letselschadezaak.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder het volgende.
De advocaat heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere wetsovertredingen en vermoedelijk is hij medeplichtig van het plegen van diverse strafbare feiten. Ook heeft hij in tegenstrijd met de gedragsregels voor advocaten gehandeld. Is nalatig geweest om zich aan de wettelijke advocateneed te houden die hij bij zijn beëdiging in 1998 heeft afgelegd. Hij heeft het rechtssysteem geschonden!
2.2 Ter onderbouwing van de klacht heeft klaagster gesteld dat de bijstand van
verweerder in de letselschadezaak ontoereikend was.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat klaagster
al in twee eerdere klachtzaken over hetzelfde heeft geklaagd.
4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 In het tuchtrecht geldt het zogenaamde “ne bis in idem-beginsel”, dat is
vastgelegd in artikel 47b Advocatenwet. Dit beginsel houdt in dat niet opnieuw kan
worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter eerder
al (onherroepelijk) heeft geoordeeld. De achtergrond van dit beginsel is dat een advocaat,
over wie een klacht is ingediend, er na het einde van de klachtprocedure in beginsel
op moet kunnen vertrouwen dat de klacht daarmee is afgewikkeld en dat het handelen
waarop de klacht betrekking heeft niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd.
Klacht niet-ontvankelijk
4.2 De voorzitter stelt vast dat klaagster voor de derde maal klaagt over de
kwaliteit van de bijstand van verweerder in de letselschadezaak en over de ondeugdelijkheid
van de uitkomst. Dit is in de hiervoor onder de feiten weergegeven zaken 23-191/AL/MN
en 22-401/AL/MN ook al aan de orde gesteld.
4.3 Dat klaagster het onderwerp in haar e-mails van begin 2025 opnieuw onder
de aandacht van verweerder heeft gebracht en dat verweerder op de berichten van klaagster
heeft gereageerd, maakt naar het oordeel van de voorzitter niet dat sprake is van
nieuwe gedragingen van verweerder waartegen een klacht kan worden ingediend. Ook de
e-mails van begin 2025 zijn immers terug te voeren op de bijstand in de letselschadezaak
die na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst in 2020 tot een einde is gekomen.
Dat klaagster haar klacht iets anders heeft geformuleerd dan de klachtzaken 23-191/AL/MN
en 22-401/AL/MN roept evenmin een nieuw recht tot klagen in het leven. In essentie
gaat het telkens om hetzelfde.
4.4 Klaagster heeft verklaard dat zij tijdens de afwikkeling van de letselschadezaak
onder bewind stond en erg ziek was en dat haar daarom “veel [is] ontgaan wat betreft
verloop van zaken en financiën”. De voorzitter begrijpt dit aldus dat klaagster zich
op het standpunt stelt dat zij pas nu goed zicht heeft op wat er destijds niet goed
is gegaan in de bijstand van verweerder. Deze stelling, wat er ook van zij, betekent
evenmin dat klaagster het recht toekomt om nog eens te klagen over zaken die zij eerder
ook al aan de tuchtrechter heeft voorgelegd.
4.5 De voorzitter zal klaagster in haar klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
Misbruik van recht
4.6 De voorzitter overweegt dat klaagster met haar herhaalde klacht over (ongeveer)
dezelfde feiten en gedragingen misbruik maakt van klachtrecht. Klaagster moet er daarom
rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder niet meer in behandeling
zal worden genomen, door de raad noch de deken.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan
door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 23 juni 2025