ECLI:NL:TADRARL:2025:150 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 25-036/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2025:150 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-06-2025 |
Datum publicatie: | 05-06-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-036/AL/NN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat in een arbeidsrechtelijk geschil dat is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 2 juni 2025
in de zaak 25-036/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
gemachtigde: mr. S.M. Wolfert
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 maart 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 15 januari 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2024 KNN037 / 2331889 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 april 2025. Daarbij waren klager, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 02 (0 tot en met 7) t/m 05 .
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klager oefent een onderneming uit in de vorm van een eenmanszaak onder de naam MH Automobielen. Op enig moment is klager verwikkeld geraakt in een arbeidsrechtelijk geschil met een werkneemster die als automonteur in zijn onderneming werkt. Verweerder heeft klager bijgestaan in dat geschil.
2.2 Klager heeft op enig moment de loonbetaling van werkneemster opgeschort. Klager wilde werkneemster op staande voet ontslaan. Verweerder heeft klager geadviseerd om eerst een onderzoeksbureau in te schakelen.
2.3 Op 26 januari 2023 hebben klager, die werd bijgestaan door verweerder, en werkneemster, die werd bijgestaan door een advocaat, elkaar gesproken. Werkneemster had zich toen al arbeidsongeschikt gemeld. Voorafgaand aan het gesprek had klager die dag het onderzoeksrapport ontvangen dat de bevestiging gaf dat werkneemster ergens anders betaald aan het werk was terwijl zij in dienst was bij klager en dus bij klager aan het werk had moeten zijn. In het gesprek op 26 januari 2023 heeft klager werkneemster mondeling op staande voet ontslagen. De dag erna heeft verweerder dat schriftelijk aan werkneemster bevestigd.
2.4 Op 29 maart 2023 heeft werkneemster bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet. Ook heeft werkneemster een loonvordering ingesteld. Klager heeft op 19 juni 2023 een verweerschrift ingediend met een zelfstandig tegenverzoek.
2.5 Naar aanleiding van aangiftes die werkneemster bij de politie tegen klager had gedaan, is klager opgeroepen voor een politieverhoor op 22 juni 2023. Verweerder heeft klager daarin niet willen bijstaan. Verweerder heeft klager verwezen naar een strafrechtadvocaat.
2.6 De mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft plaatsgevonden op 30 juni 2023. Klager is op die zitting bijgestaan door verweerder.
2.7 Pas op de zitting bleek klager en verweerder dat werkneemster voorafgaand aan de zitting producties had toegestuurd waaronder aangiftes die werkneemster bij de politie tegen klager had gedaan. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van die producties.
2.8 Tijdens de mondelinge behandeling hebben klager en werkneemster een schikking getroffen die de kantonrechter in het proces-verbaal heeft vastgelegd. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat klager aan werkneemster tegen finale kwijting voor 1 augustus 2023 € 4.500,- (netto) betaalt aan schadevergoeding.
2.9 Op 7 juli 2023 heeft verweerder het proces-verbaal aan klager gestuurd met een verslag van wat zich op de zitting bij de kantonrechter heeft afgespeeld.
2.10 Op 11 juli 2023 heeft werkneemster opnieuw bij de politie aangifte gedaan tegen klager.
2.11 Op 12 juli 2023 heeft klager aan verweerder verzocht om hoger beroep in te stellen, waarop verweerder aan klager heeft laten weten dat hoger beroep niet mogelijk is, vanwege het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
2.12 Op 26 juli 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, bijgestaan door een juridisch adviseur en verweerder. Naar aanleiding van dit gesprek is verweerder voor klager in kort geding een executiegeschil gestart.
2.13 Klager heeft werkneemster niet voor 1 augustus 2023 € 4.500,- (netto) betaald. Op enig moment heeft werkneemster executoriaal beslag gelegd op een auto van klager.
2.14 In september 2023 heeft verweerder bij de politie tegen werkneemster aangifte gedaan van smaad en laster en belediging en oplichting en bedrog. In de aangifte van klager staat onder meer dat werkneemster tegen hem valse aangiftes heeft gedaan “1ste: over mijn gedrag / 2de: stalking / 3e:smaad”.
2.15 In het executiegeschil is in een kortgedingvonnis van 5 december 2023 geoordeeld dat het intrekken van de aangiftes door werkneemster tegen klager geen onderdeel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst en zijn de vorderingen van klager afgewezen met veroordeling van klager in de proceskosten.
2.16 Daarna heeft klager aan de vaststellingsovereenkomst voldaan.
2.17 Verweerder heeft op verzoek van klager een hogerberoepdagvaarding opgesteld tegen het kortgedingvonnis en de deurwaarder opdracht gegeven om die aan werkneemster te betekenen. De betekening heeft op 21 december 2023 plaatsgevonden.
2.18 Voor het aanbrengen van het hoger beroep heeft verweerder klager naar een andere advocaat verwezen. Verweerder heeft alle werkzaamheden ook in andere zaken voor klager beëindigd.
2.19 Op 2 augustus 2024 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland klager veroordeeld tot 210 uur werkstraf wegens belaging van de betreffende werkneemster, te vervangen door 75 dagen vervangende hechtenis.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) arbeidsrechtelijk niet de juiste adviezen te geven en/of stappen te zetten;
b) klager niet bij te willen staan in het politieverhoor;
c) zijn volledige dienstverlening aan klager te beëindigen terwijl de zaken nog
niet afgerond waren.
3.2 Ter onderbouwing van zijn klachten heeft klager het volgende aangevoerd
Klachtonderdeel a)
i. Klager heeft geweigerd het arbeidscontract te ontbinden op grond van dwaling of bedrog en heeft ook niet willen helpen om schadevergoeding van werkneemster of van haar school te vorderen.
ii. Toen klager na inschakeling van een (duur) detectivebureau op advies van verweerder kon aantonen dat werkneemster elders aan het werk was, terwijl zij zich bij klager ziek had gemeld, had verweerder haar onmiddellijk op staande voet moeten ontslaan en het rapport aan de advocaat van werkneemster moeten toesturen.
iii. Vervolgens moest klager zelf maar zorgen dat hij zijn bedrijfseigendommen zoals de sleutel, kleding en laptop terugkreeg. De e-mails waarin hij dat probeerde te bewerkstelligen, vormden later de basis voor de aangiftes.
iv. Ter zitting werden klager en verweerder geconfronteerd met ‘een heel pak shit’ dat eerder had moet worden ingediend. Verweerder had niet mogen accepteren dat klager en verweerder hierdoor werden overvallen.
v. Verweerder adviseerde in te stemmen met een regeling die niet alleen financieel (te) nadelig was voor klager, maar die ook ruimte liet aan werkneemster om de aangiftes niet in te trekken en nieuwe aangiftes te doen.
vi. Volgens verweerder was klager gerechtigd om (geconfronteerd met een nieuwe aangifte) de betaling op te schorten, maar ook dat advies bleek niet juist te zijn. Toen op de Porsche van klager beslag was gelegd, adviseerde verweerder klager ineens om het bedrag wel te betalen.
vii. Volgens verweerder kon klager daarna niet meer in hoger beroep. Dat is volgens een door klager geraadpleegde jurist niet zo. Verweerder deed vervolgens niets met het advies van de jurist om het proces-verbaal van de zitting op te vragen om helder te krijgen dat onder de overeengekomen kwijting ook begrepen moest worden het intrekken c.q. niet doen van de aangiftes.
viii. Verweerder bracht het executiegeschil aan als een gewoon civiel geschil, als gevolg waarvan klager een te hoog griffierecht dreigde te moeten betalen (€ 1.450,- in plaats van € 580,-). Het is aan de wederpartij te danken dat dit niet is gebeurd. In het kort geding is het niet gegaan waar het over zou moeten gaan.
ix. Verweerder weigerde vervolgens hoger beroep aan te tekenen van het executiegeschil omdat dit kansloos zou zijn. Dat was niet zo. De nieuwe advocaat (die ook eerst weer ingewerkt moest worden: dubbele kosten) kreeg het wel voor elkaar.
x. Intussen hielp verweerder klager niet met het opheffen van het beslag op de auto.
xi. Al met al heeft de beëindiging van het dienstverband met een frauduleuze werkneemster klager minstens € 68.580,- gekost.
Klachtonderdeel b)
Verweerder kwam klager niet te hulp toen hij was opgepakt voor ‘stalking onder werktijd’
en in de cel belandde en gedurende vijf uur door de politie werd verhoord. Verweerder
had alles uit kunnen leggen. In plaats daarvan moest klager een nieuwe (strafrecht)advocaat
zoeken en (tijdrovend) inwerken wat hem bijna € 4.000,- kostte.
Klachtonderdeel c)
De raad ziet – net als de deken – geen heldere toelichting van klager bij dit klachtonderdeel. De raad begrijpt echter dat bij de beoordeling van klachtonderdeel c) klachtonderdeel a) onder (ix) moet worden betrokken. Verder zal de raad bij klachtonderdeel c) het bij klachtonderdeel a) onder (xi) aangevoerde betrekken omdat dit (ook deels) ziet op de gevolgen van het niet (langer) willen bijstaan van klager door verweerder.
4 VERWEER
De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de belangen van klager in het geschil van klager met werkneemster met voldoende zorg heeft behandeld, als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet.
5.2 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden (zie Hof van Discipline 31 maart 2025, ECLI:NL:TAHVD:2025:56).
5.3 De raad stelt verder voorop dat het aan de klagende partij is om een begin van een onderbouwing te geven van een verwijt dat hij maakt aan het adres van een verwerend advocaat. Het alleen poneren van verwijten is onvoldoende, zeker als het gaat om specifieke verwijten die zien op een gebrek aan deskundigheid. Pas als een begin van een onderbouwing door de klagende partij is geleverd, is het voor de verwerend advocaat mogelijk om daar gemotiveerd verweer tegen te voeren en dat met stukken te onderbouwen. Waar de raad hierna oordeelt dat klager zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de raad (verder) aan dat verwijt van klager voorbij.
Klachtonderdeel a)
(i, en ii) het einde van de arbeidsovereenkomst: de (niet) gevoerde procedure(s)
5.4 Verweerder heeft klager geadviseerd om werkneemster (pas) op staande voet te ontslaan op het moment dat klager met het onderzoeksrapport kon aantonen dat werkneemster ergens anders betaalde werkzaamheden verrichtte terwijl zij nog bij klager in dienst was. Het is de raad niet gebleken dat verweerder daarmee een keuze heeft gemaakt die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden niet gemaakt zou hebben.
5.5 Allereerst geldt dat verweerder, gelet op de hem als advocaat toekomende vrijheid bij de keuze hoe de zaak te behandelen, niet verplicht was om namens klager de arbeidsovereenkomst te beëindigen vanwege dwaling en/of bedrog van werkneemster. Klager stelt dat verweerder dat had moeten doen omdat werkneemster bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in de functie van automonteur tegen hem had gelogen over hoever zij gevorderd was om haar diploma op mbo-niveau 4 te behalen. Verweerder heeft hierin onvoldoende aanleiding gezien om klager te adviseren om werkneemster op staande voet te ontslaan en dit is volgens de raad geen onbegrijpelijke keuze.
5.6 Verder geldt dat een ontslag op staande voet feitelijk goed onderbouwd moet zijn waarvoor verweerder het onderzoeksrapport heeft afgewacht. Werkneemster is op de dag dat het onderzoeksrapport verscheen (mondeling) op staande voet ontslagen. Dit is gebeurd op advies van verweerder en de raad acht dit advies getuigen van gepaste zorgvuldigheid. De raad maakt uit het klachtdossier op dat verweerder op dat moment niet wist van de aangiftes die werkneemster bij de politie tegen klager had gedaan.
5.7 Anders dan klager stelt, blijkt uit niets dat verweerder te weinig kennis van het arbeidsrecht heeft om klager in zijn arbeidsrechtelijke geschil met werkneemster bij te staan. Klager heeft daar geen feiten en/of omstandigheden voor aangevoerd. Op de zitting bij de raad heeft verweerder verklaard dat hij tien jaar ervaring in het arbeidsrecht heeft en dat hij de leergang arbeidsrecht heeft gevolgd.
5.8 Verweerder heeft het mondeling gegeven ontslag op staande voet de volgende dag aan het einde van de middag schriftelijk bevestigd aan werkneemster. Klager verwijt verweerder dat hij dat niet eerder heeft gedaan. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt evenwel niet in te zien dat verweerder hiermee klager heeft blootgesteld aan het risico dat hij daarvan nadelige gevolgen kan ondervinden. Verweerder betwist dat en klager heeft dit niet toegelicht.
5.9 Verweerder heeft uitgelegd dat hij geen schadevergoeding van werkneemster heeft gevorderd omdat het dossier daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bood. Het is de raad niet gebleken dat dit onjuist is. Klager heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat dit anders is. Klager is naar aanleiding van de aangiftes door de politierechter veroordeeld. Volgens verweerder is het vorderen van schadevergoeding van de school van werkneemster nooit ter sprake gekomen, wat klager niet heeft weersproken. Ook op deze onderdelen is de raad niet gebleken dat verweerder een keuze heeft gemaakt die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden niet gemaakt zou hebben.
(iii) het terugkrijgen van bedrijfseigendommen en de aangiftes
5.10 Verweerder betwist dat hij klager niet heeft willen helpen om de eigendommen van zijn bedrijf (sleutel, laptop en kleding) van werkneemster terug te eisen. Verweerder voert aan dat werkneemster hierom schriftelijk is verzocht, waarna de zaken zijn ingeleverd. Klager heeft dit niet weersproken. Niet valt in te zien welk verwijt verweerder op dit punt te maken valt.
5.11 De raad ziet niet hoe het (laten) opvragen van bedrijfseigendommen na het einde van het dienstverband van werkneemster of hoe het anderszins opvolgen van adviezen van verweerder, heeft kunnen leiden tot de veroordeling die klager naar aanleiding van de aangiftes van werkneemster heeft gekregen. Dit alles blijkt niet uit het klachtdossier en verweerder betwist dat. Klager heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om dit verwijt aan verweerder te voorzien van een begin van een gerichte onderbouwing van zijn stellingen. Klager heeft zijn stelling dat het handelen van verweerder (mede) oorzaak is van zijn veroordeling dus onvoldoende onderbouwd.
(iv) de zitting bij de kantonrechter: de stukken
5.12 Op de zitting bij de kantonrechter bleek dat werkneemster voorafgaand aan de zitting nog producties had ingediend die verweerder niet hadden bereikt omdat de via We Transfer aan verweerder verzonden producties in een spamfolder van verweerder waren beland. De producties waren per post naar de kantonrechter gestuurd. Onderdeel van deze producties waren aangiftes die werkneemster bij de politie tegen klager had gedaan.
5.13 De kantonrechter heeft geoordeeld dat de producties tijdig waren ingediend en heeft klager gevraagd te reageren op die producties, waartoe de kantonrechter de mondelinge behandeling enige tijd heeft geschorst.
5.14 Volgens klager had verweerder dit niet mogen accepteren. Daarmee miskent klager dat de kantonrechter degene is die beslist over het toelaten van stukken en niet verweerder. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de stukken. Meer of anders kon verweerder niet doen. De kantonrechter heeft dat bezwaar afgewezen en de stukken toegelaten. Dat kan verweerder niet worden verweten.
(v) de zitting bij de kantonrechter: (inhoud van) de vaststellingsovereenkomst en advies
5.15 In de kern verwijt klager verweerder dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet goed weergeeft wat volgens klager overeengekomen is. Volgens klager is hij alleen akkoord gegaan met de schikking met werkneemster, onder de voorwaarde dat zij haar aangiftes zou intrekken en bovendien geen nieuwe aangiftes zou doen. Verweerder stelt echter gemotiveerd dat deze voorwaarde wel op tafel lag, maar dat het niet haalbaar was om deze voorwaarde te blijven stellen. En dat hij daarom geadviseerd heeft om de vaststellingsovereenkomst te sluiten zoals die daadwerkelijk is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2023, derhalve in het volle bewustzijn dat de voorwaarde met betrekking tot de aangiftes niet zou gelden. Dat heeft verweerder klager na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst ook geschreven. In zijn e-mail van 7 juli 2023 aan klager staat: “Onderdeel van de schikking is niet geworden dat [werkneemster] haar aangifte intrekt”.
5.16 Met zijn advies aan klager om de vaststellingsovereenkomst te sluiten, heeft verweerder gelet daarop en gegeven zijn toelichting en de door klager genoemde redenen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerder heeft de gang van zaken bij de kantonrechter als volgt toegelicht.
5.17 In reactie op de aangiftes die werkneemster bij de politie tegen klager had ingediend, heeft klager op de zitting verklaard dat hij werkneemster had uitgenodigd voor een diner in de stad tijdens welk diner hij haar nagels heeft gelakt. Verder heeft klager op de zitting verklaard dat hij werkneemster had uitgenodigd voor een bioscoopbezoek. Werkneemster heeft op de zitting verklaard dat zij er in beide gevallen niet op had gerekend dat zij alleen een afspraak met klager had en dat zij daar ook geen prijs op stelde. De zitting is twee keer geschorst. Na de eerste schorsing hebben partijen met de kantonrechter gedeeld dat het intrekken van de aangiftes partijen verdeeld hield. Na de tweede schorsing heeft de kantonrechter haar voorlopig oordeel gedeeld dat mede was gebaseerd op de verklaringen van klager. Dat voorlopig oordeel hield in dat de kantonrechter het voorstelbaar achtte dat werkneemster elders betaald werk had aanvaard tijdens ziekte omdat zij daarmee diende te voorzien in de kosten van haar bestaan gedurende de periode dat klager de loonbetaling had opgeschort. Verder was onderdeel van het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid ten dele aan klager te wijten was. Na dit voorlopig oordeel hebben partijen via hun advocaten onderhandelingen gevoerd wat heeft geleid tot een regeling. Vervolgens heeft klager op de zitting te kennen gegeven dat hij de regeling wilde accepteren op voorwaarde dat werkneemster alle aangiftes tegen hem in zou trekken, waarop werkneemster heeft verklaard dat zij dat niet wilde. Nadat de kantonrechter had laten weten dat het intrekken van de aangiftes geen effect zou sorteren, heeft klager de schikking aanvaard. De vaststellingsovereenkomst is eerst nog voorgelezen en bestudeerd waarna klager is overgegaan tot het ondertekenen daarvan.
5.18 De raad stelt vast dat deze toelichting overeenstemt met wat verweerder klager op 7 juli 2023 over de zitting heeft geschreven toen hij klager een afschrift van het proces-verbaal toezond. In dat bericht vat verweerder verder samen waarom hij klager heeft geadviseerd om in te stemmen met de regeling. Het bericht luidt:
“De kantonrechter heeft toen een voorlopig oordeel gegeven dat ze het ontslag op staande voet niet terecht gegeven vindt, met name omdat ze vindt dat je als werkgever onjuist hebt gehandeld met ziekte/ongeschiktheid tot het verrichten van de werkzaamheden tot gevolg. Concreet deelde de kantonrechter mede (als voorlopig oordeel) dat je een minder ingrijpende maatregel had moeten toepassen.
Ook aan [werkneemster] is medegedeeld dat ze anders had moeten handelen en dat met name haar loonvordering per 1 februari 2023 onredelijk en onterecht is. Daarmee resteerden twee maandsalarissen, de wettelijke transitievergoeding, wettelijke verhoging van enkele tientallen procenten berekend over het loon en de proceskostenvergoeding. Gelet op het voorlopig oordeel van de kantonrechter lag het in de lijn der verwachting dat deze vorderingen zouden worden toegewezen, met het volgende tot gevolg:
- 2 maandsalarissen incl. vakantiegeld ad. 2.450 euro bruto = 4.900 euro bruto
+ werkgeverslasten ad 30% = 6.370
- transitievergoeding van 450 euro bruto, vermeerderd met werkgeverslasten =
585 euro
- wettelijke verhoging van 20% over het voornoemde = 1.070 euro bruto
- proceskosten 1.750 euro (netto
totaal 9.775 euro.
Gelet op dit bedrag heb ik je geadviseerd om in te stemmen met een netto schadevergoeding
van meer dan de helft.
Onderdeel van de schikking is niet geworden dat [werkneemster] haar aangifte intrekt,
met name ook omdat deze al bij het OM in behandeling is en intrekking niet meer mogelijk
(lijkt) te zijn. Bovendien heeft zij dat geweigerd en is het dus niet in de overeenkomst
opgenomen.
Ik ben mij ervan bewust dat het resultaat minder is dan gehoopt, maar gegeven de
onderhavige omstandigheden en het voorlopige oordeel van de kantonrechter hebben we
zoveel als mogelijk uit de zaak gehaald in mijn ogen.
Het schikkingsbedrag moet uiterlijk voor 1 augustus a.s. zijn voldaan. (…)”
5.19 Klager heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat verweerder hem anders heeft geadviseerd. Het klachtdossier biedt ook overigens geen aanknopingspunten voor klagers stelling dat hij onvoldoende door verweerder werd geïnformeerd tijdens de schikkingsonderhandelingen en dat klager het oneens was met de uitkomst ervan op het moment dat hij de vaststellingsovereenkomst ondertekende. Klager heeft zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.
(vi en x) beslag op de auto en opschorting van de betaling
5.20 Werkneemster heeft beslag op de auto van klager gelegd omdat klager zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet nakwam. Het is de raad niet gebleken dat verweerder klager heeft geadviseerd om de vaststellingsovereenkomst niet na te komen. Op de zitting bij de raad heeft verweerder verklaard dat hij klager heeft geadviseerd om tot betaling over te gaan. Dit ligt ook voor de hand. Volgens verweerder immers maakte het intrekken van de aangiftes van werkneemster geen onderdeel uit van de vaststellingsovereenkomst. Klager wist dat. Verweerder had hem dat op 7 juli 2023 geschreven. Verweerder heeft klager toen ook geschreven dat het schikkingsbedrag uiterlijk voor 1 augustus 2023 moet zijn voldaan.
5.21 De raad maakt uit het klachtdossier op dat verweerder voor het voldongen feit werd gesteld dat klager ondanks het eerdere advies van verweerder, niet tot betaling over wilde gaan omdat werkneemster na de zitting bij de kantonrechter weer aangifte tegen hem had gedaan. Op de zitting bij de raad heeft verweerder toegelicht dat hij dit standpunt van klager vervolgens juridisch zo heeft geduid dat dat werkneemster met het doen van een nieuwe aangifte tegenover klager onrechtmatig handelde en dat klager op basis daarvan zijn betalingsverplichting opschortte. Dit verklaart dat verweerder aan (de advocaat van) werkneemster heeft gemaild dat klager als gevolg van de nieuwe aangifte van werkneemster zijn betalingsverplichting opschortte. Anders dan klager betoogt, kan hier niet uit worden afgeleid dat verweerder klager heeft geadviseerd om (nog) niet tot betaling over te gaan en/of dat verweerder tegen klager heeft gezegd dat hij tot opschorting van betaling gerechtigd was omdat werkneemster opnieuw aangifte tegen hem had gedaan.
5.22 Op verzoek van klager (bijgestaan door een andere juridisch adviseur) is verweerder over de tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst een executiegeschil gestart. Dit heeft het voor klager (tijdelijk) gunstige effect gehad dat werkneemster na de aankondiging van het kort geding via haar advocaat heeft laten weten dat de executiemaatregelen werden opgeschort totdat er in kort geding uitspraak zou zijn gedaan. Na het kortgedingvonnis is klager tot betaling overgegaan.
5.23 Voor het eerst in de tweede termijn op de zitting bij de raad heeft klager de stelling ingenomen dat het beslag op zijn auto ook nadat hij werkneemster had betaald niet is opgeheven en dat het beslag na 9 maanden nog steeds op zijn auto lag. Verweerder heeft opgemerkt dat deze stelling nieuw voor hem is. Verweerder betwist dat klager hem heeft verzocht om het beslag van de auto af te krijgen. Uit het klachtdossier blijkt niet dat klager verweerder die opdracht had. Klager heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
(vii) hoger beroep van de vaststellingsovereenkomst en het opvragen van het proces-verbaal van de zitting van 30 juni 2023
5.24 Anders dan klager meent, is het juist als gevolg van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst niet mogelijk om in hoger beroep te gaan. Onderdeel van de vaststellingsovereenkomst is immers dat de procedure daarmee eindigt. Verweerder heeft klager op dit punt dus juist voorgelicht.
5.25 De advocaat van werkneemster heeft bij de kantonrechter een proces-verbaal opgevraagd van het verhandelde op de zitting van 30 juni 2023 wat de kantonrechter in een aanvullend proces-verbaal heeft vastgelegd. Klager verwijt verweerder dat hij dat aanvullend proces-verbaal niet heeft opgevraagd. De raad ziet niet wat het uitmaakt wie het aanvullend proces-verbaal heeft opgevraagd. Het aanvullend proces-verbaal was nodig in het executiegeschil. Vast staat dat het aanvullend proces-verbaal op 16 november 2023 zowel aan de advocaat van werkneemster en aan verweerder is verstrekt. Niet blijkt dat verweerder hiermee klager heeft blootgesteld aan het risico dat hij daarvan nadelige gevolgen kan ondervinden. Klager heeft dat ook niet toegelicht.
(viii) het aanbrengen van het executiegeschil bij verkeerde rechter en wat in kort geding aan de orde is gesteld
5.26 Klager heeft terecht aan de orde gesteld dat verweerder het kort geding heeft aangebracht bij de verkeerde rechter, te weten bij de voorzieningenrechter van de sector civiel in plaats van de sector kanton van de rechtbank. Op grond van artikel 438 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten geschillen die rijzen in verband met de executie van een door de kantonrechter afgegeven executoriale titel voor de kantonrechter worden gebracht die de executoriale titel heeft afgegeven. Verweerder heeft klager daarmee blootgesteld aan het risico dat hij daarvan nadelige gevolgen kan ondervinden, zoals het betalen van een hoger griffierecht en een hogere proceskostenveroordeling. Hoewel verweerder van het aanbrengen van het executiegeschil bij de verkeerde rechter tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt, heeft klager bij dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad geen rechtens te respecteren belang omdat de kantonrechter, na een opmerking daarover van de advocaat van werkneemster, de zaak heeft beschouwd als aangebracht bij de sector kanton.
5.27 Klager verwijt verweerder dat het in kort geding alleen maar ging over de vraag wat in de vaststellingsovereenkomst stond en niet over de vraag wat daar in had moeten staan. Dit laatste had volgens klager wel gemoeten omdat in de vaststellingsovereenkomst ten onrechte niet in duidelijke bewoordingen is opgenomen dat werkneemster haar aangiftes intrekt, terwijl dit volgens klager wel onderdeel was van de schikking.
5.28 Verweerder heeft aangevoerd dat hij aan klager tweemaal een conceptversie van de dagvaarding heeft toegezonden en dat hij de inhoud daarvan ook mondeling met klager heeft besproken. Dit heeft klager niet betwist. Ook hier geldt dat als klager zich niet kon vinden in de aanpak van verweerder, het op zijn weg had gelegen om een second opinion te vragen of een andere advocaat in te schakelen. Gelet op de hem als advocaat toekomende vrijheid bij de keuze hoe de zaak te behandelen, was verweerder niet verplicht om het kort geding ter beoordeling aan de rechter voor te leggen wat in de vaststellingsovereenkomst had moeten staan.
Tussenconclusie
5.29 Klachtonderdeel a) is in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.30 Omdat verweerder zelf geen strafrechtadvocaat is, heeft hij klager terecht verwezen naar een strafrechtadvocaat toen klager hem vroeg om hem bij te staan in de strafzaak. Verweerder heeft in dat opzicht zorgvuldig gehandeld. Het verwijt van klager treft geen doel. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
Klachtonderdeel c) en (ix en xi) van klachtonderdeel a)
5.31 Verweerder heeft zijn bijstand aan klager beëindigd nadat hij een hogerberoepdagvaarding tegen het kortgedingvonnis had opgesteld en de deurwaarder opdracht had gegeven om dat aan werkneemster te betekenen. Daarna heeft verweerder zijn bijstand aan klager beëindigd. Verweerder heeft de hogerberoepdagvaarding niet bij het gerechtshof aangebracht. Klager verwijt verweerder dat. Klager wijst er op dat de nieuwe advocaat het hoger beroep niet kansloos vindt.
5.32 De raad stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat het een advocaat op grond van gedragsregel 14 vrijstaat om zijn werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel moet de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan zo min mogelijk schade ondervindt.
5.33 Gelet op het verschil van mening tussen klager en verweerder over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (of over wat daar in had horen te staan) stond het verweerder naar het oordeel van de raad vrij om zich te onttrekken als advocaat. Dat de opvolgend advocaat van klager klaarblijkelijk inschat dat voor klager in hoger beroep positieve resultaten zijn te behalen, betekent nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad is verder van oordeel dat verweerder zich op een zorgvuldige wijze zijn bijstand aan klager heeft beëindigd.
5.34 Uit een e-mail van verweerder aan klager van 6 december 2023 blijkt dat klager verweerder eerst, in december 2023, alleen opdracht heeft gegeven om een hogerberoepdagvaarding op te stellen en te laten betekenen. Dit ten behoeve van de strafrechtelijke procedure en niet om de dagvaarding in hoger beroep aan te brengen. Verweerder heeft klager op 6 december 2023 geschreven:
“Verder heb je mij opdracht verstrekt tot het instellen van hoger beroep, in die zin
dat er over zal worden gegaan tot betekening van een hogerberoepdagvaarding waarmee
de beroepstermijn zal worden gered. In dat kader hebben we afgesproken dat er een
eerste zittingsdatum zal worden gehanteerd gelegen in de maand februari 2024. Je bent
niet voornemens om het hoger beroep ook daadwerkelijk door te zetten, zodat de dagvaarding
ook niet zal hoeven worden aangebracht. Je wens de hoger beroepstermijn wel te benutten
om in de strafrechtelijke procedure, die in de maand januari 2024 dient, te kunnen
aangegeven dat je het er voor wat betreft deze kwestie niet definitief bij laat zitten.”
5.35 In een e-mail van 12 januari 2024 heeft verweerder in duidelijke bewoordingen en voldoende tijdig aan klager bevestigd dat hij zijn bijstand aan klager heeft beëindigd en heeft verweerder klager gewezen op de stappen die hij zou kunnen nemen. De e-mail luidt:
“Het hoger beroep is aangezegd tegen de datum van dinsdag 20 februari a.s. Dat betekent
dat een advocaat namens jou uiterlijk op deze datum de dagvaarding aan het gerechtshof
moet hebben toegezonden. Uiteraard wordt dat uitsluitend gedaan in het geval je het
hoger beroep wenst door te zetten. Eerder heb je laten weten dat eigenlijk niet van
plan te zijn, maar dat je het uitbrengen van deze dagvaarding wilt gebruiken als argument
in het kader van de strafzaak die ergens deze maand wordt behandeld.
Hoe het ook zij, ik heb jou laten weten dat ik niet jou als advocaat zal bijstaan in deze specifieke kwestie. Mocht je de zaak willen doorzetten, dan moet je op zoek gaan naar een andere advocaat. Uiteraard voorzie ik hem/haar in dat geval graag van alle dossierstukken, inclusief de onderhavige appeldagvaarding. Één en ander betekent ook dat ik deze dagvaarding niet namens jou zal aanbrengen bij het Gerechtshof. Als geen andere advocaat dat namens jou doet, dan laat je deze termijn verstrijken en heeft dat in beginsel tot gevolg dat het vonnis als gewezen 5 december jl. door de rechtbank te Groningen tussen partijen vast komt te staan.(…) ”
5.36 Klachtonderdeel c) en (ix) van klachtonderdeel a) is ongegrond.
5.37 Vaststaat dat verweerder aan klager minder dan € 17.145,- heeft gedeclareerd. Het bedrag dat klager bij klachtonderdeel a) onder (xi) noemt omvat verder andere kosten zoals kosten die klager als gevolg van fouten van werkneemster zou hebben gehad, kosten van het onderzoeksbureau en kosten van strafrechtadvocaten en een andere civiele advocaat.
5.38 Verweerder valt niet (tuchtrechtelijk) te verwijten dat klager die kosten heeft gemaakt. Hiervoor is al overwogen dat een ontslag op staande voet feitelijk goed onderbouwd moet zijn waartoe het onderzoeksrapport diende, dat verweerder klager terecht heeft verwezen naar een strafrechtadvocaat en dat het verweerder vrij stond zijn bijstand aan klager te beëindigen. Niet valt in te zien hoe het handelen van verweerder kan hebben geleid tot de kosten die klager had als gevolg van fouten die werkneemster maakte toen zij voor klager werkte. Klachtonderdeel (xi) van
klachtonderdeel a) is ongegrond.
Conclusie
5.39 De raad zal alle klachtonderdelen ongegrond verklaren. Uit het klachtdossier
komt naar het oordeel van de raad naar voren dat verweerder heeft gehandeld met de
zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven
omstandigheden mag worden verwacht. Verweerder treft daarom tuchtrechtelijk geen verwijt.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus, P. Rijnsburger, H.K. Scholtens en S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op : 2 juni 2025