ECLI:NL:TADRARL:2025:138 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 25-182/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2025:138 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-05-2025 |
Datum publicatie: | 20-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-182/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | voorzittersbeslissing. De voorzitter stelt vast dat klager nimmer cliënt van verweerster is geweest maar de wederpartij van 2 opvolgende cliënten. Verweerster is aanvankelijk voor de bewindvoerder van de moeder van klager gaan optreden in geschil over de uitbetaling van de vordering van klager op zijn (netto) erfdeel in de nalatenschap van de vader van klager. Daarover is toen niets beslist omdat de moeder van klager is overleden en de taak van de bewindvoerder daardoor is geëindigd. Na het overlijden van de moeder van klager is verweerster, met instemming van de bewindvoerder, gaan optreden voor de broer van klager over de nalatenschap van de moeder met daarin de de vordering van klager in de nalatenschappen van beide ouders. Gedragsregel 15 is niet één op één van toepassing. Daarom toetst de voorzitter aan de algemene betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet en de strekking van gedragsregel 15. De voorzitter is op grond van de stukken niet gebleken dat verweerster met haar handelwijze genoemde norm heeft overschreden door de gerechtvaardigde belangen van klager te schenden. Dat is door klager onvoldoende concreet onderbouwd. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 19 mei 2025
in de zaak 25-182/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 18 maart 2025 met kenmerk 2448197.
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Voor haar overlijden stond de moeder van klager onder bewind. In procedures van klager tegen de bewindvoerder van de moeder heeft verweerster de belangen van de bewindvoerder behartigd.
1.2 Na het overlijden van de moeder heeft de broer van klager zich gewend tot verweerster met het verzoek zijn belangen te behartigen.
1.3 Op 10 december 2024 heeft verweerster schriftelijk aan klager laten weten dat zij de belangen van zijn broer zal behartigen. Zij heeft aan klager meegedeeld dat haar cliënt op de hoogte is van de vordering die klager heeft op de nalatenschap van de vader. Ook heeft zij klager gemeld dat haar cliënt eerst het beheer moet hebben over de nalatenschap van hun moeder en bekend moet zijn met de omvang van de boedel en van - eventuele - andere schulden voordat hij tot uitbetaling van de vordering van klager kan overgaan. Verweerster heeft verder aan klager gemeld dat haar cliënt de nalatenschap van de moeder beneficiair heeft aanvaard en dat de verwachting is dat hij de executele zal aanvaarden.
1.4 In zijn reactie van diezelfde middag, herhaald op 11 december 2024, heeft klager aan verweerster gevraagd hem te berichten in welke rol zij contact met hem heeft opgenomen, in die van executeur in de nalatenschap van zijn moeder of als juridisch adviseur van zijn broer.
1.5 Verweerster heeft op 11 december 2024 schriftelijk aan klager geantwoord dat zij optreedt als advocaat van zijn broer en dat zij haar cliënt bijstaat als erfgenaam van de moeder en ook als executeur, indien hij die benoeming aanvaardt.
1.6 Op 27 januari 2025 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2. KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
in strijd met gedragsregel 15 te handelen en daarmee de belangen van klager te schaden.
Toelichting: Verweerster heeft eerst als advocaat van de bewindvoerder van zijn moeder opgetreden in verschillende zaken van klager tegen de bewindvoerder. In één zaak heeft verweerster namens de bewindvoerder het verzoek van klager behandeld om zijn opeisbare schuld op grond van de bepalingen in het testament van zijn vader te voldoen. De bewindvoerder, die daarin werd bijgestaan door verweerster, heeft zijn opeisbare vordering niet betaald. De schuld aan klager is daarna onnodig gegroeid en dat leidt tot een direct nadeel voor de omvang van de nalatenschap van zijn moeder, aldus klager.
Volgens klager had verweerster na het overlijden van zijn moeder niet als advocaat van zijn broer moeten en mogen optreden. Er was sprake van een duidelijke belangenverstrengeling tussen de rol van verweerster als advocaat van de bewindvoerder van de moeder en die als advocaat van de broer van klager. Volgens klager bestaat immers de mogelijkheid dat zijn broer in conflict komt met de bewindvoerder over de verdeling van de opgelopen schuld en dat hij de bewindvoerder daarvoor aansprakelijk stelt. Door zich niet te onttrekken als advocaat van zijn broer heeft verweerster in strijd met de regels van onafhankelijkheid en partijdigheid gehandeld.
Ook is bij verweerster sprake van onwenselijke vermenging van rollen omdat de aanspraak van klager op de nalatenschap van zijn vader een rol speelt in de nalatenschap van zijn moeder. Verweerster heeft als advocaat van de bewindvoerder kennis gekregen van financiële en juridische aspecten die de positie van klager negatief kunnen raken en haar een onevenredig voordeel geven bij het behartigen van de belangen van zijn broer. Dat is in strijd met gedragsregel 15 die ook beoogt de belangen van klager in zijn hoedanigheid van wederpartij te beschermen.
3. VERWEER
3.1 Verweerster bevestigt dat zij voor het overlijden van de moeder van klager als advocaat heeft opgetreden voor de bewindvoerder van de moeder in verschillende zaken die door klager tegen de bewindvoerder aanhangig waren gemaakt. De discussie die in één zaak speelde over het al dan niet betalen van het vaderlijk erfdeel aan klager is volgens verweerster nimmer beslecht omdat op het moment dat de moeder van klager overleed de taak van de bewindvoerder en daarmee van verweerster is geëindigd.
3.2 Na het overlijden van de moeder is verweerster de broer van klager gaan bijstaan. De voormalig bewindvoerder van de moeder heeft daarmee op voorhand ingestemd. De broer van klager was ervan op de hoogte en ermee akkoord dat zij nimmer namens hem een procedure tegen haar voormalig cliënte, de bewindvoerder, zou voeren.
3.3 Het feit dat zij kennis heeft opgedaan in de procedures van klager tegen de voormalig bewindvoerder van de moeder, maakt niet dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Het is aan haar cliënten voorbehouden om daarover te klagen, niet aan klager.
4. BEOORDELING
Maatstaf
4.1 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze norm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
4.2 Gedragsregel 15, die onder meer bepaalt dat het een advocaat in beginsel niet is toegestaan tegen een (voormalige) cliënt op te treden, kan een nadere invulling geven aan de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet. Deze regel strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen de advocaat die beschikt over vertrouwelijke informatie van de cliënt, ten aanzien waarvan de advocaat verplicht is tot geheimhouding. De vertrouwensband tussen de advocaat en zijn cliënt, en daarmee het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, zou geschaad kunnen worden als de advocaat later tegen die cliënt zou kunnen gaan optreden met gebruikmaking van vertrouwelijke informatie uit die eerdere zaak. Of in een concrete situatie tuchtrechtelijk verwijtbaar wordt gehandeld moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Dat kan met zich brengen dat een situatie die (net) buiten de reikwijdte van het verbod van gedragsregel 15 valt, toch tuchtrechtelijk verwijtbaar is (HvD 13 juni 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:106).
4.3 In dit verband verwijst de voorzitter tevens naar de kernwaarde partijdigheid. Deze kernwaarde brengt voor een advocaat mee dat de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt bepalend zijn bij de uitvoering van een opdracht en dat de advocaat uitsluitend instructies ontvangt van zijn cliënt. Dat betekent niet dat hij zonder meer gehouden is om al hetgeen te doen dat hem door zijn cliënt wordt opgedragen. De advocaat behoort zich, gelet op het vereiste van onafhankelijkheid, niet met zijn cliënt te vereenzelvigen. De op grond van het tweede lid van artikel 3 van de Advocatenwet afgelegde eed of belofte stelt duidelijke grenzen aan de uitvoering van opdrachten van een cliënt. Een partijdige belangenbehartiging brengt bovendien niet mee dat de advocaat bewust onwaarheden zou mogen spreken of in strijd met een goede procesorde of rechtsbedeling zou mogen handelen. Belangenbehartiging van cliënten mag alleen met rechtmatige middelen worden nagestreefd. De advocaat behoudt zijn eigen verantwoordelijkheden ten aanzien van het handelen overeenkomstig de wet en het recht.
4.4 Uit de stukken is de voorzitter niet gebleken dat klager een cliënt van verweerster is (geweest). Verweerster heeft aanvankelijk als advocaat van de bewindvoerder van de moeder van klager het vermogensrechtelijke belang van de moeder behartigd. Klager heeft toen als wederpartij tegen de bewindvoerder onder meer een procedure gevoerd over zijn aanspraak op een (netto) erfdeel in de nalatenschap van zijn vader. Na het overlijden van de moeder van klager is het bewind geëindigd en daarmee ook de belangenbehartiging door verweerster van de bewindvoerder.
4.5 Verweerster is daarna met instemming van haar eerdere cliënte - de bewindvoerder - de broer van klager gaan bijstaan. Als enig erfgenaam in de nalatenschap van de moeder en mogelijke executeur-testamentair zou de broer van klager als wederpartij van klager bij de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder te maken krijgen met de vordering van klager, namelijk zijn aanspraak op het (netto) erfdeel van de nalatenschap van hun vader en nu ook van de moeder. Ook in deze kwestie is klager niet de cliënt van verweerster geweest, maar de wederpartij van haar cliënt. Dat verweerster als advocaat van de moeder en daarna van de broer van klager betrokken was in de procedure over de verdeling van de nalatenschappen van de ouders van klager en klager aanspraak maakte op zijn aandeel daarin, maakt niet dat klager, zoals hij stelt, daardoor cliënt van verweerster is geworden.
4.6 Verweerster heeft terecht aangevoerd dat gedragsregel 15 op grond van de hiervoor genoemde feiten niet één op één van toepassing is. De voorzitter zal, conform de hiervoor beschreven maatstaf, het optreden van verweerster beoordelen aan de hand van artikel 46 Advocatenwet met inachtneming van de strekking van gedragsregel 15 en de kernwaarde partijdigheid.
4.7 aar het oordeel van de voorzitter is het optreden van verweerster niet in strijd geweest met de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocaten, in het bijzonder met de strekking van gedragsregel 15 of genoemde kernwaarden. Verweerster mocht als partijdige belangenbehartiger eerst voor de bewindvoerder van de moeder en daarna voor de broer van klager tegen klager optreden zoals zij dat heeft gedaan. Vanwege de precaire verhoudingen heeft verweerster op voorhand met haar cliënten afspraken gemaakt over een mogelijk belangenconflict en haar onafhankelijkheid bewaakt. Dat verweerster met deze handelwijze de grenzen van het betamelijke heeft overschreden door de gerechtvaardigde belangen van klager te schenden, is de voorzitter op grond van de stukken niet gebleken. Klager heeft dat standpunt onvoldoende concreet met feiten onderbouwd. Zijn kale stelling dat verweerster informatie uit de zaak van klager tegen de bewindvoerder later heeft kunnen gebruiken bij haar bijstand voor de broer van klager tegen klager is daarvoor onvoldoende.
4.8 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt treft. De klacht zal kennelijk ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 mei 2025