ECLI:NL:TADRARL:2025:101 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-627/AL/OV

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2025:101
Datum uitspraak: 14-04-2025
Datum publicatie: 16-04-2025
Zaaknummer(s): 24-627/AL/OV
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 14 april 2025
in de zaak 24-627/AL/OV

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 oktober 2024 op de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 5 februari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 22 augustus 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2304018 van de deken ontvangen.

1.3 Bij beslissing van 7 oktober 2024 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 7 oktober 2024 verzonden aan partijen.

1.4 Op 9 oktober 2024 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 28 februari 2025. Daarbij was verweerder aanwezig. Klaagster is niet op de zitting verschenen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klaagster.

2 VERZET

2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2 De voorzitter heeft miskend dat de klacht van klaagster niet (kennelijk) ongegrond is. Door de klacht af te doen met van een voorzittersbeslissing heeft de voorzitter de rechtsbescherming uitgehold.

2.3 De raad zal dat wat klaagster aan het verzet ten grondslag heeft gelegd hierna, voor zover van belang, verder bespreken.

2.4 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht en het verzet verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4 BEOORDELING

4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

4.2 De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde gronden van verzet niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en hij heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad licht dit toe.

Geen verzet tegen klachtonderdelen a en c

4.3 Tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdelen a en c is klaagster in verzet niet (expliciet) opgekomen. Weliswaar zegt klaagster in het verzetschrift iets onder het kopje ‘klachtonderdeel a’, maar dat gaat over de wens om met verweerder een intakegesprek te voeren. Dat is een onderwerp dat als klachtonderdeel b aan de tuchtrechter is voorgelegd.

4.4 Omdat tegen de klachtonderdelen a en c geen verzet is aangetekend, stelt de raad vast dat het oordeel van de voorzitter over deze punten vaststaat.

Verzet tegen klachtonderdeel b

4.5 Volgens klaagster heeft de voorzitter bij zijn oordeel over klachtonderdeel b miskend dat tussen 1 en 28 november 2023 meerdere e-mails zijn gestuurd die nieuwe vragen hebben opgeworpen. Juist die nieuwe vragen waren voor klaagster aanleiding om te verzoeken om een gesprek met verweerder. De voorzitter heeft ook miskend dat in een uitspraak van de eigen raad (ECLI:NL:TADRARL:2022:30) is geoordeeld dat een persoonlijk gesprek tussen de advocaat en de cliënt vereist is. Volgens klaagster heeft slechts een kort telefonisch intakegesprek plaatsgevonden en is geen identificatie uitgevoerd. De uitkomst van de zaak van klaagster valt niet te rijmen met de hiervoor genoemde beslissing van de raad uit 2022.

4.6 De raad stelt vast dat in de door klaagster aangehaalde zaak het businessmodel van de beklaagde advocaten bestond uit het zo veel mogelijk toevoegingszaken op zo efficiënt mogelijke wijze behandelen. Een van de bezuinigingsstrategieën was het niet (nooit) voeren van een fysiek intakegesprek. De raad heeft dat in de aangehaalde uitspraak onaanvaardbaar geacht, in aanmerking genomen dat de cliënten veelal kwetsbare personen met een bijstandsuitkering waren. Naar het oordeel van de raad volgt uit deze beslissing uit 2022 niet dat een advocaat onder alle omstandigheden meteen na inname van de zaak een intakegesprek moet voeren. De beslissing van de voorzitter is dus niet strijdig met een eerdere, andere uitspraak van de raad. Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter terecht geoordeeld dat verweerder goede gronden had om nog geen intakegesprek te houden en dat dit er door omstandigheden die niet aan verweerder verwijtbaar zijn niet meer van is gekomen. Het verzet tegen klachtonderdeel b slaagt dus niet.

Verzet tegen klachtonderdeel d

4.7 Volgens klaagster staat onder de feiten van de voorzittersbeslissing dat mr. B twee e-mails heeft gestuurd namens verweerder. Dat blijkt echter niet uit de inhoud van de e-mails. Mr. B heeft de e-mails zelf ondertekend en gebruikt in de e-mails ook de ik-vorm. Mr. B beschouwde zichzelf dus als de behandelend advocaat. Los daarvan heeft de voorzitter miskend dat verweerder geen voorafgaand overleg heeft gehad met klaagster over het inschakelen van mr B en dat is strijdig met gedragsregel 13.

4.8 De raad overweegt dat de hiervoor door klaagster geschetste feiten nog altijd niet meebrengen dat verweerder het dossier van klaagster heeft overgedragen aan mr. B. Evenmin blijkt eruit dat mr. B niet onder verantwoordelijkheid van verweerder heeft gehandeld. De raad onderschrijft het oordeel van de voorzitter over dit klachtonderdeel. Het verzet tegen klachtonderdeel d slaagt niet.

Verzet tegen klachtonderdeel e

4.9 Volgens klaagster blijkt uit het oordeel van de voorzitter dat het de voorzitter niet helemaal duidelijk was wat dit klachtonderdeel behelst. Het gaat erom dat het klaagster niet duidelijk is of verweerder voor SAR of voor klaagster werkt. Verweerder heeft buiten klaagster om afspraken gemaakt met SAR en deze behelzen onder meer een beperking van de vrije advocaatkeuze. Verweerder heeft zich immers laten aanwijzen als advocaat. SAR heeft voor klaagster een advocaat gezocht, verweerder, en verweerder heeft de opdracht aangenomen. Daarbij was klaagster slechts lijdend voorwerp. Klaagster heeft bij de onderbouwing van het verzet gewezen op de toelichting bij gedragsregel 2, lid 3.

4.10 De raad stelt vast dat klaagster heeft volgende heeft geschreven in de klacht van 5 februari 2024:

[Verweerder] heeft een samenwerking met Achmea die zijn onafhankelijkheid ondermijnt (regel 2 lid 1). De afspraken met Achmea behelzen immers ook die over afwijkende tarieven. Achmea betaalt ofwel aan [verweerder] een lumpsum per zaak die een perverse prikkel inhoudt om zo weinig mogelijk uren aan een zaak te besteden, ofwel wordt er een laag uurtarief afgesproken die de perverse prikkel oplevert dat de goedkoopste medewerkers worden ingeschakeld. Beide prikkels (die in onderhavige zaak ook gebleken zijn,) zijn uiteraard niet in het belang van de rechtszoekende (regel 2, lid 2). Overigens ben ik van mening dat de transparantie zoals omschreven in de toelichting bij regel. 2 lid 3 hier ook van toepassing is. Afwijkende tarieven zijn immers als (verkapte) beloning aan te merken.

4.11 De voorzitter heeft dit deel van de klacht naar het oordeel van de raad accuraat samengevat en hij heeft er vervolgens over geoordeeld. Wat klaagster naar voren brengt in verzet is iets anders dan wat in de klacht is gesteld. De stellingen in verzet gaan namelijk niet meer over de samenwerking van verweerder met SAR, maar over de (beperking van) klaagsters recht op vrije advocaatkeuze. Het gaat in feite om een nieuw klachtonderdeel dat in dit stadium van de behandeling van de klacht niet meer wordt meegenomen. De raad komt gelet op een en ander dan ook tot de conclusie dat het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel e niet slaagt.

Slotsom

4.12 De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard.

4.13 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. S.H.G. Swennen en S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 april 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op : 14 april 2025