ECLI:NL:TADRAMS:2025:98 Raad van Discipline Amsterdam 25-212/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:98
Datum uitspraak: 26-05-2025
Datum publicatie: 02-06-2025
Zaaknummer(s): 25-212/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening door eigen advocaat deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de in artikel 46g Advocatenwet genoemde driejaarstermijn. De overige klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond. Er is niet gebleken dat verweerder klager niet goed zou hebben geïnformeerd of dat hij niet goed zou hebben gereageerd op vragen van klager. Ook is niet gebleken dat verweerder zich op onzorgvuldige wijze heeft onttrokken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 26 mei 2025 in de zaak 25-212/A/NH naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. M.R. Kijne

over:

verweerder


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 27 maart 2025 met kenmerk re/ss/24-371/2364585 , digitaal door de raad ontvangen op 1 april 2025, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de op 3 april 2025 door verweerder nagezonden stukken en van de door klager op 21 april 2025 nagezonden stukken.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klager (en zijn broer, hierna: de broer) bijgestaan in een erfrechtelijk geschil met de zus van klager (hierna: de zus) over de nalatenschap van hun ouders.
1.2 Mr. H is als vereffenaar benoemd op basis van een door klager en de broer gedaan verzoek.
1.3 In een e-mailbericht van 5 juli 2018 heeft verweerder aan de vereffenaar (hierna: mr. H) geschreven, voor zover relevant:
“(…) Beschikt u al over de officiële zaakgegevens vanwege de Rechtbank? Want zoals u begrijpt, zouden cliënten zich graag voegen. (…)”
1.4 Op 11 juli 2018 heeft verweerder zich in een brief tot de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) gewend en daarbij aangegeven dat hij voor klager en de broer optreedt in het geschil met de zus.
1.5 Eveneens op 11 juli 2018 heeft verweerder aan klager en de broer geschreven, voor zover relevant:
“Het is nog maar de vraag of ik (en/of jullie) op 19 juli 2018 ter zitting aanwezig zullen mogen zijn. De zitting kent in aanleg namelijk een niet-openbaar karakter. [Mr. H] gaf zojuist aan dat hij vandaag wel al een verweerschrift indiende, maar dat hij dat vooralsnog niet met mij wil delen. Liever wacht hij eerst de beslissing op mijn voegingsverzoek (dat jullie zojuist in afschrift toegezonden kregen). (…)”
1.6 Op 19 juli 2018 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) plaatsgevonden in de kwestie tussen klager en de broer tegen de zus en mr. H van een beneficiair aanvaarde nalatenschap (zaaknummer 7032025).
1.7 Voorafgaande aan de zitting heeft verweerder per e-mail aan klager en de broer geschreven, voor zover relevant:
“De Kantonrechter heeft laten weten dat wij vanmiddag om 15.30 uur wel op de publieke tribune aanwezig mogen zijn. Dus ik reken op jullie aanwezigheid. Ik zal er zelf ook zijn. (…)”
1.8 Op 6 september 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de rechtbank) beschikking gewezen in voornoemde zaak. In de beschikking staat klager niet als partij of als belanghebbende vermeld.
1.9 Bij e-mailbericht van 17 september 2018 heeft verweerder voorgaande beschikking aan klager en de broer doorgestuurd. Verweerder heeft daarbij geschreven, voor zover relevant:
“(…) De uitspraak geeft wel aanleiding voor het instellen van vervolgacties, heb ik het idee. (…) Maar in principe zal het naar mijn idee gaan aankomen op een procedure tussen jullie beiden en [de zus] , met een verklaring voor recht (…)”
1.10 Op 11 oktober 2019 heeft in een andere zaak van klager en de broer tegen de zus en mr. H, een comparitie van partijen plaatsgevonden (zaaknummer 286168). Klager was (samen met de broer en verweerder) op deze zitting aanwezig. In het proces-verbaal van die comparitie is vastgelegd dat partijen hebben verzocht de procedure te royeren, met behoud van alle rechten en weren.
1.11 In een e-mailbericht van 3 december 2020 heeft verweerder aan klager geschreven, voor zover relevant:
“Ik wil niet nalaten om tot uitdrukking te brengen dat mij dingen gaan tegenstaan, en wel zodanig dat ik mezelf afvraag of ik het dossier wel aan mij moet houden. De laatste tijd komt het namelijk steeds vaker voor dat jij een koers wilt varen die ik persoonlijk niet geraden acht. (…)
1.12 Op 30 juni 2021 heeft de rechtbank in een zaak van klager en zijn broer tegen de zus en de vereffenaar (zaakskenmerk 308355) vonnis gewezen. Daarin heeft de rechtbank niet-ontvankelijkheidsverweren van de zus en mr. H toegewezen. Klager en de broer zijn door de rechtbank in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.13 In een e-mailbericht van 19 juli 2021 heeft klager aan verweerder bericht, voor zover relevant:
“Ik ben heel eerlijk als ik zeg dat ik het allemaal echt heel moeilijk vindt en erg teleurgesteld ben na het lezen van het vonnis van de rechtbank! De rechter schrijft als ik het goed lees:
in het vonnis geeft zij letterlijk aan, dat wij een verkeerde procedure hebben gevolgd. In de punten 4.2 t/m 4.5 van het vonnis geeft zij aan wat onze juridische mogelijkheden waren en dat we daar geen gebruik van hebben gemaakt.
Omdat wij een verkeerde weg hebben bewandeld, zijn wij als gevolg daarvan in onze vordering niet ontvankelijk verklaard waardoor de rechter inhoudelijk niet in is gegaan op onze vorderingen.
Ik kan als welwillende leek hieruit helaas niets anders opmaken, dan dat de gevoerde procedure zinloos was en alleen maar heeft geleid tot tijdverlies en behoorlijk wat extra onnodige kosten. Ondanks dat de verzekeraar tot nu toe alles heeft betaald, vind ik de kosten zeker een punt van aandacht.
Nu begrijp ik dat het jouw advies is om in hoger beroep te gaan, maar stel nu dat de rechtbank in Haarlem nu gelijk heeft, dan wordt de uitkomst in hoger beroep toch hetzelfde? Dan hebben we voor niets 2 procedures gevoerd met tijdverlies en nog meer hoge kosten. (…)
Verder wil ik als ik terug ben van vakantie. zelf contact met de vereffenaar opnemen over de wijze waarop hij deze verrekening wil gaan uitwerken, om mij een beeld te vormen, van hoe hij er tegen aan kijkt..
(…)”
1.14 Verweerder heeft hierop in een e-mailbericht dezelfde dag aan klager laten weten dat hij om een second opinion kon vragen, maar dat hij niet meer zeker wist of hij dan nog verder voor klager als advocaat kon werken.
1.15 Op 2 september 2021 heeft verweerder per e-mail aan klager bericht dat hij zich onttrok aan de zaak vanwege de ontstane vertrouwensbreuk. Verweerder heeft klager in dit bericht geadviseerd op zoek te gaan naar een andere advocaat en klager gewezen op de appeltermijn die op 30 september 2021 zou verstrijken.
1.16 Op 9 september 2021 heeft klager hierop per e-mail gereageerd en aan verweerder laten weten dat hij het niet eens was met zijn onttrekking aan de zaak en dat hij hem aansprakelijk wilde stellen voor de schade.
1.17 Verweerder heeft hierop dezelfde dag per e-mailbericht gereageerd, waarbij hij is ingegaan op de door klager gestelde vragen en hierop een reactie heeft gegeven.
1.18 Bij e-mails van 10 en 16 september 2021 en bij brief van 30 september 2021 heeft verweerder nog een toelichting aan klager en de broer gegeven op zijn handelswijze.
1.19 Vanaf februari 2022 is mr. K klager (en de broer) gaan bijstaan.
1.20 Op 29 september 2022 heeft de behandeling van de verzetzaak van de zus tegen mr. H en van de verzetzaak van klager en de broer tegen mr. H gewezen (zaakskenmerken 9790481 en 9790582). Klager en de broer werden hierin bijgestaan door mr. K.
1.21 Op 10 november 2022 heeft de kantonrechter beschikking in deze verzetzaken. In rechtsoverwegingen 4.4 en 5.13 van deze beschikking staat dat mr. H in de beschikking van 6 september 2018 is veroordeeld in de proceskosten. Het verzet is in beide zaken gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.22 Klager en de broer hebben tegen deze beschikking cassatie bij de Hoge Raad ingesteld.
1.23 Op 25 augustus 2023 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van klager en de broer afgewezen.
1.24 Op 30 mei 2024 heeft de kantonrechter beschikking gewezen in een andere verzetzaak van de zus tegen de vereffenaar en in de zaak van klager en de broer tegen mr. H (zaakskenmerken 10813277 en 10823636). Het verzet is in beide zaken niet-ontvankelijk verklaard.
1.25 In 2.9 en 2.9 van voornoemde beschikking wordt verwezen naar de beschikking van 10 november 2022. Ook wordt in de beschikking van 30 mei 2024 genoemd dat door klager, de broer en de zus cassatie is ingesteld tegen de beschikking van 10 november 2022 en dat deze beroepen op 25 augustus 2023 door de Hoge Raad ongegrond zijn verklaard.
1.26 Op 15 augustus 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:

a) zich op onjuiste wijze heeft gevoegd in de procedure met kenmerk 7032025, met
als gevolg dat klager niet ontvankelijk is verklaard;

b) zonder overleg plotseling ter zitting de vordering heeft ingetrokken (kenmerk 286168);

c) zonder goede gronden een volgende procedure bij de rechtbank Noord-Holland is gestart (kenmerk 308355), waarbij klager wederom niet-ontvankelijk is verklaard;

d) klager niet te hebben geïnformeerd over de door hem gemaakte fouten en niet te hebben gereageerd op vragen, die klager hem daarover heeft gesteld;

e) zich plotseling heeft onttrokken aan de zaak op 2 september 2021.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Klachtonderdelen a), b) en c)
4.1 Op grond van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast.
4.2 De voorzitter is van oordeel dat klager de hiervoor genoemde driejaarstermijn in de klachtonderdelen a), b) en c) heeft overschreden. De stelling van klager dat verweerder zich pas op 2 september 2021 als zijn advocaat heeft onttrokken en dat de klacht, met het indienen hiervan op 15 augustus 2024, daarom in alle klachtonderdelen binnen de driejaarstermijn valt, en dus ontvankelijk is, wordt daarbij niet gevolgd. De voorzitter weegt hierin mee dat de in de klachtonderdelen a), b) en c) genoemde verwijtbare handelingen van verweerder zijn terug te voeren op een eerdere datum en dat deze klachtonderdelen daarom niet-ontvankelijk zijn. Dit zal hierna verder worden toegelicht.
Klachtonderdeel a)
4.3 Het in klachtonderdeel a) gemaakt verwijt ziet op het handelen van verweerder in de procedure met kenmerk 7032025. Klager verwijt verweerder dat hij zich niet op de juiste wijze heeft gevoegd in deze procedure waardoor klager zijn standpunt niet naar voren heeft kunnen brengen, de beslissing nadelig voor hem heeft uitgepakt en hij geen hoger beroep heeft kunnen instellen. De voorzitter stelt vast dat uit de inhoud van de op 6 september 2018 gewezen beschikking blijkt dat klager geen partij was in deze procedure en dat hij zich dus ook niet had gevoegd, of dat er in ieder geval geen voeging had plaatsgevonden. Klager heeft deze beschikking in ieder geval op 17 september 2018 toegestuurd gekregen en hij was hier vanaf toen dan ook mee bekend. Door hierover pas op 15 augustus 2024 een klacht in te dienen, heeft klager de hiervoor in 4.1 genoemde wettelijke termijn van drie jaar overschreden.
Klachtonderdeel b)
4.4 In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij in de procedure met kenmerk 286168 ter zitting een vordering heeft ingetrokken, zonder dat hij klager hierin had gekend. De voorzitter stelt op grond van de inhoud van het proces-verbaal ter zitting van 11 oktober 2019 vast dat klager op deze zitting aanwezig was en dat partijen, blijkens dit proces-verbaal, ter zitting hebben verzocht de procedure te royeren, met behoud van alle rechten en weren. Klager was er vanaf 11 oktober 2019 dan ook mee bekend dat de vordering door verweerder was ingetrokken. Door hierover pas op 15 augustus 2024 een klacht in te dienen, heeft klager de voornoemde driejaarstermijn eveneens overschreden.
Klachtonderdeel c)
4.5 In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij de procedure met kenmerk 308355 zonder goede gronden is gestart, waarna klager bij beschikking van 30 juni 2021 door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard. Het betrof volgens klager een nutteloze procedure en verweerder had dit kunnen weten. Met het starten van deze onnodige procedure heeft verweerder een beroepsfout gemaakt, aldus klager.
4.6 De voorzitter stelt vast dat klager er vanaf 30 juni 2021 mee bekend was dat (en ook waarom) hij niet-ontvankelijk was verklaard in procedure met kenmerk 308355. Klager had dan ook vanaf dat moment, 30 juni 2021, kunnen klagen over de vermeende onjuiste handelwijze van verweerder in deze procedure. Door hierover pas op 15 augustus 2024 een klacht in te dienen, heeft klager de voornoemde driejaarstermijn overschreden.
4.7 Dat klager niet bekend was met de in artikel 46g lid 1 genoemde driejaarstermijn, komt voor rekening van klager. Dit maakt de ontvankelijkheidsbeoordeling van de voorgaande klachtonderdelen in ieder geval niet anders. De stelling van klager dat hij pas later, vanaf februari 2022 (na bijstand door mr. K) en in het bijzonder tijdens de zitting van 29 september 2022, danwel met het door de Hoge Raad gewezen arrest van 25 augustus 2023 (in samenhang bezien met de beschikkingen van 10 november 2022 en 30 mei 2024), bekend zou zijn geworden met (de gevolgen van) het vermeend verwijtbaar handelen van verweerder, volgt de voorzitter niet.
4.8 De voorzitter overweegt hiertoe als volgt. In de beschikking van 10 november 2022 wordt weliswaar verwezen naar de eerdere uitspraak van 6 september 2018, maar dit ziet slechts op de daarin opgenomen veroordeling van mr. H in de proceskosten (rechtsoverwegingen 4.4 en 5.13). Voor het overige wordt de beschikking van 6 september 2018 hierin onvermeld gelaten. Ook biedt de beschikking van 10 november 2022 geen onderbouwing voor de stelling van klager dat hij pas bij de behandeling trer zitting op 29 september 2022 bekend zou zijn geraakt met het eerdere vermeend verwijtbaar handelen door verweerder. Daarnaast wordt in de beschikking van 30 mei 2024 onder 2.9 genoemd dat de cassatieberoepen op 25 augustus 2023 door de Hoge Raad ongegrond zijn verklaard, maar naar het oordeel van de voorzitter valt niet in te zien waarom dit zou maken dat klager op dat moment ook pas bekend zou zijn geraakt met de gevolgen van de uitspraak van 6 september 2018, dan wel met het vermeend tuchtrechtelijk handelen hierin van verweerder.
4.9 De voorzitter is gelet op het voorgaande van oordeel dat ten aanzien van de klachtonderdelen a), b) en c) geen sprake is van een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet, waarin een klager pas later met de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat bekend is geworden.
4.10 Ook is de voorzitter niet gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a), b) en c) op grond van artikel 46g lid 1 onder a niet-ontvankelijk zijn. Dit betekent dat de voorzitter niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van die klachtonderdelen.
Klachtonderdeel d)
4.12 Het in klachtonderdeel d) gemaakte verwijt ziet kort gezegd op de handelswijze van verweerder in zijn correspondentie met klager. De voorzitter stelt daarbij voorop dat verweerder zich op 2 september 2021 heeft onttrokken als advocaat van klager. De correspondentie tussen klager en verweerder is tot dat moment (en ook nog daarna) gevoerd. Nu klager zijn klacht hierover op 15 augustus 2024 heeft ingediend, valt dit klachtonderdeel wel binnen de voornoemde driejaarstermijn. Klachtonderdeel d) is daarom ontvankelijk.
4.13 De voorzitter stelt daarnaast vast dat het aan verweerder gemaakte verwijt gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.
4.14 Anders dan klager, ziet de voorzitter niet dat verweerder klager niet goed zou hebben geïnformeerd over de door hem (volgens klager) gemaakte fouten of dat hij niet goed zou hebben gereageerd op vragen van klager. Uit de inhoud van de overgelegde correspondentie komt naar voren dat verweerder tijdig en (uitgebreid) inhoudelijk reageerde op de vragen van klager en dat hij dit zelfs nog heeft gedaan nadat hij zich al had onttrokken. Dat dit anders zou zijn gegaan, heeft klager niet nader onderbouwd met stukken.
4.15 De voorzitter is daarom van oordeel dat verweerder hierin geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Er is niet gebleken is dat verweerder niet zou hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van hem in de gegeven omstandigheden als een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mocht worden verwacht.
4.16 Klachtonderdeel d) is gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.17 De voorzitter stelt vast dat verweerder zich op 2 september 2021 heeft onttrokken als advocaat van klager. Met het op 15 augustus 2024 indienen van een klacht hierover, valt ook dit klachtonderdeel binnen de driejaarstermijn en daarom is klager ook ten aanzien van klachtonderdeel e) ontvankelijk.
4.18 De voorzitter overweegt als volgt. Waar beoordeeld moet worden of een advocaat tuchtrechtelijk heeft gehandeld door zijn opdracht neer te leggen en zich terug te trekken uit de zaak te zal mede acht worden geslagen op gedragsregel 14. In lid 2 van deze gedragsregel staat dat, indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, de advocaat zich terug dient te trekken. In lid 3 van deze gedragsregel is bepaald dat, als een advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen een er voor zorg dient te dragen dat zijn cliënte daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.
4.19 De voorzitter stelt op grond van de overgelegde correspondentie vast dat verweerder al in december 2020 aan klager had bericht dat hij zich afvroeg of hij het dossier aan zich moest houden, omdat klager steeds vaker een andere koers leek te willen varen. Nadat klager op 19 juli 2021 zijn onvrede richting verweerder over verschillende zaken had geuit, heeft verweerder hem nog dezelfde dag laten weten dat hij ook om een second opinion kon vragen en dat hij er niet meer zeker van was of hij nog als advocaat voor klager kon werken. Uiteindelijk heeft verweerder zich op 2 september 2021 als advocaat van klager onttrokken. Gelet op het bepaalde in voornoemde gedragsregel 14 was verweerder in deze situatie, waarin er een vertrouwensbreuk tussen klager en verweerder was ontstaan, gehouden om zich terug te trekken. Daarbij is het de voorzitter, gelet ook op de inhoud van zijn mailbericht van 2 september 2021, waarin hij klager nog heeft gewezen op de beroepstermijn, niet gebleken dat verweerder zich op onzorgvuldige wijze zou hebben onttrokken of dat klager hiervan onnodig nadeel heeft ondervonden.
4.20 Klachtonderdeel e) is gelet op het voorgaande eveneens kennelijk ongegrond.
Aanvullend klachtonderdeel
4.21 Voor zover klager in zijn aanvullende stukken van 21 april 2025 zijn klacht heeft willen aanvullen met een nieuw klachtonderdeel, overweegt de voorzitter dat er bij de beoordeling van een klacht wordt uitgegaan van de door de deken in de aanbiedingsbrief omschreven klachtformulering, nu partijen beiden in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te kunnen reageren.
4.22 Het aanvullende klachtonderdeel zal gelet op het voorgaande daarom verder buiten beschouwing worden gelaten.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klachtonderdelen a), b) en c), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
de klachtonderdelen d) en e), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.D. Arnold, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 26 mei 2025