ECLI:NL:TADRAMS:2025:93 Raad van Discipline Amsterdam 24-917/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:93 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-05-2025 |
Datum publicatie: | 26-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-917/A/A |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen de eigen advocaat in een familiekwestie over de kwaliteit van de bijstand ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 19 mei 2025 in
de zaak 24-917/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
gemachtigde: mr. H. Sytema
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 juli 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 10 december 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2358138/JS/FS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 april 2025. Daarbij
waren klager, vergezeld van de heer R. Beugels, en verweerster, bijgestaan door haar
gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mails van 23 december 2024 en 24 maart 2025, met bijlagen, van klager.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
2.3 Bij beschikking van 6 april 2023 is de huwelijksgoederengemeenschap door
de rechtbank verdeeld.
2.4 Op 5 juli 2023 heeft verweerster namens klager beroep ingesteld tegen de
beschikking. In het beroepschrift is onder meer het volgende gesteld:
- de rechtbank heeft de YouTube-inkomsten van de vrouw ten onrechte buiten de
verdeling gehouden, terwijl ze moeten worden gerekend tot het overgespaarde inkomen;
- klager en de vrouw zijn op grond van artikelen 1:83 BW en 21 Rv verplicht om
elkaar juist en volledig te informeren over de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap;
- een rekening van de vrouw bij de Deutsche Bank is ten onrechte buiten de verdeling
gebleven. Klager kwam deze rekening op het spoor, maar de vrouw heeft er geen inzicht
in willen geven. Tijdens de zitting bij de rechtbank is de rekening niet genoemd door
de vrouw, klager wist toen nog niet van het bestaan ervan;
- klager vermoedt dat het overgespaarde inkomen uit de YouTube-activiteiten is
bijgeschreven op de Duitse bankrekening; ;
- de onderneming van de vrouw heeft een waarde en deze moet betrokken worden
in de verdeling;
- de rechtbank heeft het verzoek van klager tot verdeling van de woonlasten ten
onrechte afgewezen. Ook daarbij is geen rekening gehouden met de inkomsten van de
vrouw uit de YouTube-onderneming;
- in beroep is ook verzocht de vrouw te gelasten om de nog niet in de verdeling
gebrachte bankrekeningen alsnog in te brengen en om daarvan afschriften over te leggen.
2.5 De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld.
2.6 Op 16 januari 2024 heeft verweerster een verweerschrift in het incidentele
beroep ingediend. In dit verweerschrift is onder meer aangevoerd dat de vrouw een
bedrag van ten minste € 466.744,13 “achterhoudt en niet inbrengt in de gemeenschap”.
In het verweer is er nog eens op gewezen dat de vrouw volgens klager een eigen inkomen
had uit zowel loondienst als onderneming en niet bijdroeg aan de kosten van de huishouding.
2.7 Op 19 februari 2024 heeft een viergesprek plaatsgevonden tussen klager en
de vrouw en hun advocaten.
2.8 Op 10 maart 2024 heeft verweerster aan klager geschreven dat zij een pleitnota
zal opstellen met per onderwerp een korte aanvulling op de stukken. Verweerster heeft
er in haar bericht op gewezen dat alles al in de stukken staat en dat meer daarom
niet nodig is. Een pleitnota zou slechts dienen ter toelichting of om informatie paraat
te hebben.
2.9 Naar aanleiding van het viergesprek heeft verweerster op 25 maart 2024 aanvullende
stukken met een toelichting daarop ingediend bij het gerechtshof. In het stuk is gemotiveerd
verweer gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en wordt geconcludeerd dat zij “stellingen
(ter waarde van € 257.422,00) deponeert zonder deze deugdelijk te onderbouwen danwel
te bewijzen”. In het stuk is verder aandacht gevraagd voor de waarde van en het inkomen
uit de YouTube-onderneming van de vrouw.
2.10 Op 1 april 2024 heeft verweerster gemotiveerd geantwoord op vragen van het
gerechtshof over de verdelingszaak.
2.11 Op 5 april 2024 heeft het gerechtshof de kwestie mondeling behandeld. Klager
en verweerster waren daarbij aanwezig. Uit het proces-verbaal van de behandeling van
de zaak blijkt het volgende:
- het gerechtshof heeft onderkend dat het in beroep (ook) gaat over de inkomsten
uit YouTube-activiteiten. Volgens het gerechtshof staat niet ter discussie dat die
inkomsten verdeeld moeten worden. Wel staat ter discussie of sprake is van een onderneming
en ook of een deel van de inkomsten verduisterd is;
- na de schorsing heeft verweerster onder de aandacht van het gerechtshof gebracht
dat het klager niet zo zeer gaat om de waarde van de onderneming, maar om de inkomsten
van de onderneming. Ze heeft verder onder de aandacht gebracht dat het klager rust
zou geven als daarover duidelijkheid komt, omdat van een deel van de inkomsten niet
duidelijk is waar het is gebleven;
- over de vraag of de YouTube-activiteiten een onderneming zijn heeft een van
de raadsheren gezegd dat de stelling van klager dat het gaat om een onderneming een
“zwakke schakel” is. Het is voor het gerechtshof niet zo duidelijk of sprake is van
goodwill en hoe het gewaardeerd moet worden;
- over de verduisterde inkomsten op een Duitse rekening heeft het gerechtshof
op de zitting gezegd dat niet kan worden vastgesteld dat die rekening er is. Als de
rekening toch blijkt te bestaan en door de vrouw buiten de verdeling is gehouden,
dan heeft de vrouw het saldo verbeurd volgens het gerechtshof. Klager heeft vervolgens
op de zitting laten weten dat hij op dit punt begrijpt wat het gerechtshof heeft gezegd.
2.12 Nadat de zaak is besproken hebben partijen een schikking is getroffen. De
schikking is vastgelegd in een apart, kort schikkingsproces-verbaal.
2.13 Klager heeft een klacht ingediend tegen de advocaat van de vrouw. Deze is
in juni 2024 mondeling behandeld. Naar aanleiding van die zitting heeft klager verweerster
op 27 juni 2024 gevraagd “waarom artikel 21 RV niet was gespeeld”, terwijl hij daarom
had gevraagd “aangezien onomstotelijk was bewezen dat niet de waarheid was gesproken”.
2.14 Verweerster heeft dezelfde dag onder meer als volgt geantwoord:
“(…) Als advocaat ben je verplicht om feiten volledig naar waarheid aan te dragen.
Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan is een feitelijk oordeel van de rechter.
De rechter mag ambtshalve oordelen dat een partij gehandeld heeft in strijd met 21
Rv, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd.
In het beroepschrift op de 2de pagina in punt 5 is er specifiek beroep gedaan op
artikel 21 Rv. In alle namens jouw ingediende stukken is getracht gemotiveerd te onderbouwen
welke stellingen van [de vrouw] niet juist waren en waarom. Er is zowel getracht de
rechter te overtuigen dat [de vrouw] in eerste aanleg als in haar processtukken in
tweede aanleg, de rechter onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd. Het volledige
beroepschrift was hierop gericht. Zowel ten aanzien van de verdeling (verzwegen gelden,
onderneming) als haar inkomen. Het standpunt dat ik het artikel niet zou hebben gebruikt
of niet deugdelijk is onderbouwd, is naar mijn mening onjuist. Het is echter aan de
rechter(s) om te beslissen of [de vrouw] de rechtbank en later het Hof juist en volledig
heeft geïnformeerd. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerster ontoereikende bijstand bij de zitting bij het gerechtshof op 5 april 2024.
3.2 In het beroepschrift van klager is een beroep gedaan op artikel 21 Rv. Klager
stelt dat het zijn wens was dat verweerster tijdens de zitting bij het gerechtshof
dat argument nog eens onder de aandacht zou brengen. Verweerster heeft dat niet gedaan
en dat heeft in het nadeel van klager uitgepakt. Verweerster heeft klager voor de
zitting ook geïnstrueerd om niets te zeggen, behalve als hem iets werd gevraagd.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Omvang van de klacht en de beoordeling
5.1 Klager heeft zijn klacht in zijn bericht van 24 maart 2025 en op de zitting
bij de raad uitgebreid. Dit staat op gespannen voet met artikel 46c van de Advocatenwet,
waarin wordt bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en dat de deken daarnaar
onderzoek instelt. De aanvulling is bovendien pas aangevoerd na afronding van het
dekenonderzoek en in een laat stadium van de procedure bij de raad. Er heeft geen
onderzoek naar de aanvullende klachten kunnen plaatsvinden en daarom zal de aanvulling
van de klacht door de raad buiten beschouwing worden gelaten.
Maatstaf
5.2 Deze klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat.
Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk
onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de
vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt
de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de
zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd
door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene
professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk
bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.
Artikel 21 Rv
5.3 De raad verwerpt het verwijt van klager dat de bijstand van verweerster ontoereikend
was en dat zij zijn standpunten onvoldoende over het voetlicht heeft gebracht. Uit
de processtukken van het beroep (beroepschrift (r.o. 2.4), verweerschrift in incidenteel
beroep (r.o. 2.6), de aanvullende stukken van 25 maart 2024 (r.o. 2.9) en het proces-verbaal
van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof (r.o. 2.11)) blijkt naar het oordeel
van de raad dat verweerster telkens gemotiveerd naar voren heeft gebracht waarom de
stellingen van de vrouw onjuist waren. Verweerster heeft in de stukken naar voren
gebracht dat de vrouw vermogensbestanddelen buiten de verdeling trachtte te houden
en dat de vrouw het gerechtshof onjuist en onvolledig informeerde. De raad is met
verweerster van oordeel dat zij daarmee feitelijk invulling heeft gegeven aan het
bepaalde in artikel 21 Rv. Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.
Niets zeggen tijdens de zitting
5.4 Verweerster heeft verklaard dat zij klager heeft uitgelegd dat de raadsheren
tijdens de zitting de regie voeren, dat het gesprek via de raadsheren verloopt en
dat het niet de bedoeling is om met raadsheren in discussie te gaan.
5.5 De raad neemt in aanmerking dat het behoort tot de taken van een advocaat
om de cliënt voor te bereiden op een zitting, wat van de rechters of raadsheren tijdens
een zitting valt te verwachten en welke vragen mogelijk zullen worden gesteld. De
raad kan niet vaststellen dat verweerster hierin is tekort geschoten en de klacht
is daarom ongegrond.
5.6 Dat klager aan de zitting het gevoel heeft overgehouden dat hij kort is gehouden,
valt verweerster niet aan te rekenen. Klager lijkt verder aan te nemen dat alle in
de zaak ingenomen standpunten opnieuw de revue passeren tijdens een mondelinge behandeling,
maar dat berust op een misvatting.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos , voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en P.J. Mijnssen, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 mei 2025