ECLI:NL:TADRAMS:2025:91 Raad van Discipline Amsterdam 24-787/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:91 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-05-2025 |
Datum publicatie: | 26-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-787/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van de bijstand in een arbeidszaak gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft klaagster onvoldoende gewezen op de mogelijkheden en de termijn voor het instellen van cassatie en daarmee heeft hij de belangen van klaagster geschaad. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 19 mei 2025 in
de zaak 24-787/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
gemachtigde: mr. S. Levelt
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 juni 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 30 oktober 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2352090/JS/FS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 april 2025. Daarbij
waren klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de
behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van 11 november 2024, met bijlagen, van klaagster en de e-mail van 15
november 2024, met bijlagen, van verweerder.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster (geboren in 1958) is werkzaam geweest bij een hoger beroepsinstelling
(hierna: de werkgever).
2.3 In (of omstreeks) oktober 2020 en oktober 2022 heeft de werkgever bij het
UWV tevergeefs verzocht om klaagster te mogen ontslaan. Beide keren stelde het UWV
zich op het standpunt dat niet vaststond dat klaagster niet binnen 26 weken zou kunnen
re-integreren.
2.4 Op 2 december 2022 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek ingediend
tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klaagster. De primaire grondslag voor
het verzoek was langdurige arbeidsongeschiktheid. De subsidiaire grondslag was verstoring
van de arbeidsrelatie. De werkgever had als meer subsidiaire grondslag nog andere
omstandigheden gesteld.
2.5 Op 29 december 2022 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat hij haar
zal bijstaan in het geschil met de werkgever, tegen een uurtarief van € 240,-. Verweerder
heeft erop gewezen dat klaagster in de door de werkgever ingestelde procedure kan
worden veroordeeld in de proceskosten. Volgens de brief heeft verweerder klaagster
een exemplaar van de algemene voorwaarden van zijn kantoor toegestuurd.
2.6 Het ontbindingsverzoek is op 13 januari 2023 mondeling behandeld bij de kantonrechter.
Klaagster was daarbij aanwezig, bijgestaan door verweerder.
2.7 Bij beschikking van 10 februari 2023 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst
van klaagster ontbonden en een transitievergoeding van € 19.706,25 bruto toegekend.
2.8 Op 1 maart 2023 heeft verweerder klaagster geïnformeerd over het instellen
van beroep. Verweerder heeft uitgelegd hoe beroep werkt en wat in beroep nog aan de
orde is. Verweerder heeft verder het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) Inhoudelijk
(…)
104 weken ziekte?
Het eerste punt waarover zou kunnen worden gegriefd is of er wel daadwerkelijk sprake
is van 104 weken ziekte.
Jouw arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van de b-grond, langdurige arbeidsongeschiktheid.
Hiervoor is vereist dat (1) sprake is van 104 weken ziekte en (2) re-integratie binnen
een redelijke termijn niet mogelijk is. De kantonrechter is van mening dat aan deze
vereisten is voldaan, maar goede bestudering van de stukken en de beschikking doen
mij twijfelen of dat wel het geval is. Dit geldt sowieso voor de mogelijkheid tot
re-integratie binnen 26 weken (later meer), maar mij bekruipt eveneens de vraag of
er wel sprake is van 104 weken ziekte.
Op 20 mei 2022 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd:
Er zijn derhalve geen medische beperkingen voor de invulling van de eigen of vergelijkbare
functies.
Op 3 oktober 2022 heeft het UWV geoordeeld:
Wij vinden daarom aannemelijk geworden dat werknemer arbeidsgeschikt wordt geacht
voor het eigen werk. In mijn visie is het beargumenteerbaar dat jij ofwel per 20 mei
2022, ofwel op 3 oktober 2022 volledig arbeidsgeschikt bent geworden. Weliswaar heb
jij je vervolgens weer op 3 oktober 2022 ziekgemeld, maar dat zou dan moeten gelden
als de start van een nieuwe ziekteperiode. En dan zit jij nog lang niet op 104 weken.
Dat zou betekenen dat hier het opzegverbod tijdens ziekte van toepassing is en de
arbeidsovereenkomst dus helemaal niet ontbonden had mogen worden.
Re-integratie binnen 26 weken
Het Hof hanteert een ex tunc-toetsing. Zodra de kwestie voorligt, zal het Hof uitgaan
van de situatie op dat moment. Ik ben nog steeds van mening dat [werkgever] dit onderdeel
niet goed heeft onderbouwd in eerste aanleg - en de kantonrechter dus niet had mogen
ontbinden - maar in een eventueel hoger beroep zal [werkgever] die fout vermoedelijk
niet nog een keer maken en zullen zij volop beargumenteren waarom re-integratie binnen
een redelijke termijn niet mogelijk is. Essentieel zal daarom zijn dat jij een verklaring
van een arts kan overleggen, waaruit blijkt dat jij arbeidsgeschikt bent ofwel binnen
korte tijd weer inzetbaar zult zijn.
Transitievergoeding
De berekening van de transitievergoeding is al iets om op zichzelf in hoger beroep
te gaan. De kantonrechter is uitgegaan van het juiste basissalaris, maar heeft een
fout gemaakt in de einddatum.
Bij een slapend dienstverband - iemand die meer dan twee jaar ziek is - geldt dat
zowel werknemer als werkgever mag verzoeken om beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Wanneer een werknemer dit verzoek doet, wordt de transitievergoeding berekend per
de datum van twee jaar arbeidsongeschiktheid.
Wanneer echter de werkgever om beëindiging verzoekt (zoals in jouw zaak), dan moet
de daadwerkelijke einddatum worden gehanteerd. Ter zitting waren partijen het erover
eens dat dit 1 juni 2023 moest zijn, dat is als het goed is door de griffier vastgelegd
in het proces-verbaal en dit proces-verbaal zal ik ook opvragen als we daadwerkelijk
overgaan tot een hoger beroep. Maar zowel in het geval dat het 1 mei of 1 juni is,
gaat het om een verschil van circa € 8.000,- bruto.
Proceskostenveroordeling
De kantonrechter heeft jou veroordeeld in de proceskosten, het gaat om een bedrag
van € 1.186,-. Uit de zogeheten Aanbeveling schikkingen proceskosten (…) blijkt uit
aanbeveling 3.2 echter dat de toewijzing ontbindingsverzoek zoals dat in jouw zaak
heeft plaatsgevonden niet tot een proceskostenveroordeling voor jou had mogen leiden.
Wat kan worden gevorderd?
Omdat het ontbindingsverzoek opnieuw wordt gedaan, kan je om herstel van de arbeidsovereenkomst
verzoeken. Maar je kan ook berusten in de opzegging en ter compensatie om een billijke
vergoeding vragen.
Kans van slagen?
Hierboven heb ik in hoofdlijnen de in mijn visie bestaand argumenten weergegeven
voor een hoger beroep. Een beroepschrift is een juridisch analytisch ingrijpende klus,
waarbij ik ook nog op een aantal overwegingen van de kantonrechter zal moeten ingaan.
Dit ook met name in verband met de twee-conclusieregel.
Op zichzelf zie ik goede kansen, met name als we kunnen aantonen dat jij medisch
instaat bent om weer aan het werkte gaan. Financieel zit erin ieder geval al een behoorlijke
winstmogelijkheid, zowel voor de transitievergoeding als de proceskostenveroordeling.
Er zijn echter ook risico's. Zoals gezegd vermoed ik dat [werkgever] de in eerste
aanleg gemaakte fout niet nog een keer zal maken, en zullen zij nu vermoedelijk wel
vol beargumenteren waarom wél sprake is van een voldragen b-grond. Feit blijft dat
jij natuurlijk al wel een tijd thuis zit en het Hof tot het oordeel komt dat dit -
kort gezegd - allemaal te lang heeft geduurd en het niet aannemelijk is dat dit nu
wel ineens goed zal gaan. Een beetje wat de kantonrechter in eerste aanleg ook heeft
geoordeeld.
Per saldo zou ik zeggen dat het de moeite waard is, al is het aan jou om de afweging
te maken. (…)”
2.9 Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd en laten weten dat wat haar betreft
beroep wordt ingesteld. Klaagster wijst verder op een telefonisch aanbod van verweerder
om de kosten te maximeren tot € 5.000,-.
2.10 Op 4 april 2023 heeft verweerder een arrest van de Hoge Raad met bijbehorende
conclusie van de A-G naar verweerster gestuurd. De begeleidende tekst van verweerder
is als volgt:
“Ik hoop dat alles goed met je gaat. lk heb een voorzichtig begin gemaakt aan het
beroepschrift. In de tussentijd is er een arrest gewezen door de Hoge Raad wat jouw
zaak zou kunnen helpen: (...)
Het is een heel leespakket, waar het op neerkomt is dat na een in eerste aanleg
toegewezen ontbindingsverzoek er in hoger beroep een ex tunc-toetsing moet plaatsvinden.
Wanneer het is afgewezen in eerste aanleg volgt een ex nunc-toetsing. Dit heeft de
HR al eens eerder uitgesproken, maar dit arrest gaat specifiek over re-integratie.
In jouw zaak zal in hoger beroep dus een ex tunc-toetsing plaatsvinden. lk acht
dit positief, omdat [werkgever] de zaak - zoals vaker besproken - in mijn visie verkeerd
heeft onderbouwd. Dat is dus een (extra) argument om te onderbouwen dat de kantonrechter
tot een onjuist oordeel is gekomen. Goed voor jou om te weten en een om zeker mee
te nemen in het beroepschrift.”
2.11 Klaagster heeft dezelfde dag laten weten dat ze het arrest van de Hoge Raad
niet heeft gelezen, maar dat extra medisch onderzoek op basis van wat verweerder erover
schrijft niet nodig lijkt.
2.12 Op 9 mei 2023 heeft verweerder, namens klaagster, beroep ingesteld tegen
de beschikking van de kantonrechter.
2.13 Het gerechtshof heeft het beroep op 6 februari 2024 mondeling behandeld.
2.14 Bij beschikking van 26 maart 2024 heeft het gerechtshof de beschikking van
de kantonrechter vernietigd ten aanzien van de omvang van de transitievergoeding.
Het gerechtshof heeft een (hogere) transitievergoeding van € 29.941,25 toegekend.
Klaagster is veroordeeld in de proceskosten.
2.15 Op 29 maart 2024 heeft een kantoorgenoot van verweerder – verweerder was
op vakantie - de beschikking naar klaagster gestuurd, voorzien van een korte toelichting
op de inhoud ervan.
2.16 Op 31 maart 2024 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij bijzonder
teleurgesteld is over de uitkomst. Zij heeft verweerder gevraagd of hij haar tegemoet
kan komen met ‘no cure no pay’.
2.17 Op 9 april 2024 heeft verweerder onder meer als volgt geantwoord:
“(…) Met jouw voorstel met betrekking tot ‘no cure no pay’ kan ik niet instemmen.
Dit is in strijd met de Gedragsregels voor de Advocatuur. Maar uiteraard (en zoals
ik al eerder heb gedaan) ben ik wel bereid om te onderzoeken of ik iets met de factuur
kan doen. Ik kom daar nog op terug.
Tot slot ben ik nog verplicht je erop te wijzen dat er een mogelijkheid bestaat
om in cassatie te gaan tegen deze beschikking. Hiervoor geldt een termijn van drie
maanden, die gaat lopen vanaf de datum van de beschikking van het Hof. Een eventueel
cassatieberoep moet dus uiterlijk 26 juni 2024 worden ingesteld. (…)”
2.18 Op 27 mei 2024 heeft verweerder een bedrag van € 5.000,- bij klaagster in
rekening gebracht.
2.19 Tussen eind mei en half juni 2024 hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd
over de volgens klaagster te hoge factuur, waarbij verweerder op 11 juni heeft laten
weten dat hij vasthoudt aan de afgesproken € 5.000,-.
2.20 Bij brief van 20 juni 2024 aan verweerder heeft klaagster de vraag opgeworpen
of verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en een aansprakelijkstelling aangekondigd.
2.21 Op 21 juni 2024 heeft klaagster verweerder gevraagd om “in het kader van
service” een cassatieadvocaat te zoeken die een cassatieadvies kan opstellen en eventueel
cassatie kan instellen. Verweerder heeft dezelfde dag drie namen van cassatieadvocaten
aan klaagster opgegeven. Klaagster heeft daarop laten weten dat het haar wens is dat
verweerder een cassatieadvocaat voor haar benaderd. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen.
Klaagster heeft haar verzoek tot het benaderen van een cassatieadvocaat nog eens herhaald.
2.22 In zijn reactie van 22 juni 2024 aan klaagster heeft verweerder de gang
van zaken sinds de uitspraak van het gerechtshof geschetst. Hij heeft onder meer het
volgende geschreven:
“(...) Pas op vrijdag 21 juni 2024 (ver nadat mijn werkzaamheden waren beëindigd)
heb jij om 10.38 uur voor het eerst gereageerd op de mogelijkheid om cassatie in te
stellen. Jij verzocht mij diezelfde dag een cassatieadvocaat te zoeken, die diezelfde
dag een prijsopgave zou geven, een cassatieadvies zou uitbrengen en tijdig in cassatie
zou gaan. (...)
Zoals gezegd is de door jou aan mij verstrekte opdracht op 26 maart 2024 geëindigd
en daarmee ook mijn dienstverlening aan jou. Als jij cassatie wilt instellen tegen
de beschikking van het Hof Den Haag, dan wijs ik je nu voor de vierde maal op het
feit datje tot 26 juni 2024 de tijd hebt cassatie in te stellen.
Daarbij vraag jij mij nu voor de derde keer een (zoals jij het zelf noemt) service
te verlenen die noch ik, noch mijn kantoor aanbiedt. Mijn antwoord op dat verzoek
is dat ik daaraan — om de genoemde redenen - niet kan en niet ga voldoen. Dat lijkt
mij een duidelijk antwoord. Berichten daaromtrent zal ik dan ook niet meer beantwoorden.”
2.23 Op 24 juni 2024 heeft klaagster de deken verzocht om een advocaat aan te
wijzen. De deken heeft het verzoek op 25 juni 2024 afgewezen.
2.24 Op 28 juni 2024 heeft verweerder gereageerd op het bericht van klaagster
van 20 juni 2024 over beroepsfouten en aansprakelijkheid. Verweerder heeft in zijn
bericht (zijn visie op) de gang van zaken geschetst.
2.25 Tussen 29 juni 2024 en 4 juli 2024 hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd
over de declaratie van verweerder. Op 1 juli 2024 heeft verweerder aan klaagster geschreven
dat hij eerder in juni al heeft uitgelegd hoe hij haar financieel tegemoet is gekomen,
dat hij per saldo 50% korting heeft gegeven en dat hij dat uit coulance heeft gedaan.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter
verkeerd geadviseerd, waardoor klaagster een schikkingsvoorstel van haar werkgever
heeft afgewezen.
b) Verweerder heeft klaagster geadviseerd om tegen de beschikking van de kantonrechter
in hoger beroep te gaan, zonder haar te wijzen op het risico van een proceskostenveroordeling.
Volgens verweerder had de kantonrechter geen proceskostenveroordeling mogen opleggen.
Deze stelling bleek juridisch onjuist.
c) Verweerder heeft voorgesteld om een onafhankelijke medische rapportage te
laten opstellen, maar heeft daar geen gevolg aan gegeven.
d) Verweerder heeft klaagster wel gewezen op de cassatietermijn, maar heeft klaagster
niet geïnformeerd over het feit dat de cassatietermijn niet kon worden verlengd. Verweerder
heeft klaagster niet geholpen om een cassatieadvocaat te vinden en haar niet gewezen
op de mogelijkheid om de deken te verzoeken een advocaat aan te wijzen.
e) Verweerder heeft in zijn e-mailbericht van 28 juni 2024 ten onrechte gesteld
dat er bepaalde zaken met klaagster zouden zijn geadviseerd en besproken. Dat is echter
niet het geval. Zo is er sinds het vonnis van de kantonrechter in geheel 2023 geen
enkel telefonisch contact geweest met verweerder.
f) Verweerder heeft in zijn e-mailbericht van 1 juli 2024 ten onrechte gesteld
dat er uit coulance een korting van 50% op de declaratie wordt gegeven. Dit is een
onjuiste voorstelling van zaken, omdat er sprake was van een fixed fee.
g) Verweerder heeft nagelaten een opdrachtbevestiging en/of algemene voorwaarden
aan klaagster te sturen.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden
hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline
5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep
wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk
vastgelegde professionele standaarden. De tuchtrechter toetst daarom of verweerder
heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a) verkeerd advies over schikking
5.2 De mondelinge behandeling bij de kantonrechter is geschorst, zodat klaagster
en de werkgever een schikking konden beproeven.
5.3 Volgens klaagster heeft verweerder tijdens die schorsing gezegd dat de werkgever
de ontbinding niet zou krijgen. Om die reden heeft klaagster niet ingestemd met het
voorstel van de werkgever om te ontbinden tegen een vergoeding van € 115.000,- tot
€ 120.000,-, “zijnde minder dan de helft van de waarde van de arbeidsovereenkomst”.
5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster, vooral vanwege haar medische situatie
en haar leeftijd niet openstond voor een schikking. Desondanks heeft verweerder een
poging tot overleg gedaan, waarna de werkgever € 100.000,- bood. Voor klaagster was
dat € 50.000,- te weinig. Verweerder heeft betwist dat hij klaagster onvoldoende heeft
voorgelicht.
5.5 De raad kan op grond van de onderling tegenstrijdige verklaringen van partijen
niet vaststellen wat verweerder klaagster tijdens de schorsing van de zitting heeft
geadviseerd. De raad kan dus niet vaststellen dat klaagster het verwijt op dit punt
terecht maakt. Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b) onjuist advies over beroep en over proceskosten
5.6 Klaagster heeft gesteld dat verweerder een analyse ten aanzien van beroep
heeft opgesteld en dat volgens hem een groot financieel voordeel te behalen viel met
beroep. Verweerder heeft klaagster ten onrechte laten weten dat de kantonrechter geen
proceskostenveroordeling ten laste van klaagster had mogen opleggen. Klaagster heeft
door deze onjuiste informatie schade geleden.
5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder klaagster terecht geadviseerd
om beroep in te stellen. Er schortte immers iets aan de door de kantonrechter vastgestelde
transitievergoeding (€ 19.706,25 bruto) en dat is in beroep door het gerechtshof in
het voordeel van klaagster gecorrigeerd tot een bedrag van € 29.941,25 bruto. In zoverre
was het advies van verweerder dus deugdelijk. Inderdaad heeft verweerder ten onrechte
in zijn advies geschreven dat de kantonrechter klaagster niet in de proceskosten had
mogen veroordelen en heeft hij daarmee miskend dat de kantonrechter niet gebonden
is aan de Aanbeveling schikking en proceskosten wwz. In het licht van de noodzaak
van het instellen van beroep en het succes daarvan is deze onjuistheid in het advies
echter van zodanig gering belang dat het niet kan leiden tot het slagen van klachtonderdeel
b.
Klachtonderdeel c) medische rapportage
5.8 De raad kan niet vaststellen dat het in de procedure bij de kantonrechter
of in hoger beroep overleggen van een medische rapportage zinvol, laat staan noodzakelijk
was. De raad kan daarom evenmin vaststellen dat verweerder onbetamelijk of onzorgvuldig
heeft gehandeld door geen gevolg te geven aan zijn eerdere suggestie om een medische
rapportage te laten opmaken en overleggen. De raad neemt hierbij nog in aanmerking
dat klaagster in haar bericht van 4 april 2023 aan verweerder zelf te kennen gaf dat
een extra medische rapportage niet nodig leek. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel d) cassatie
5.9 De raad stelt vast dat verweerder klaagster in zijn bericht van 9 april 2024
heeft gewezen op de mogelijkheid om uiterlijk 26 juni 2024 cassatie in te stellen.
Dat verweerder daar niet bij heeft vermeld dat van deze termijn geen uitstel kan worden
verleend acht de raad op zich niet onbetamelijk. De raad is echter wel van oordeel
dat verweerder te summier is geweest in de informatie die hij klaagster heeft gegeven
over de mogelijkheid van cassatie. Daarin is verweerder naar het oordeel van de raad
tekortgeschoten.
5.10 Verweerder wist of had kunnen weten dat de uitkomst van het beroep voor
klaagster zeer teleurstellend was. Weliswaar had het gerechtshof een hogere transitievergoeding
toegekend, maar daar stonden meer kosten en een tweede proceskostenveroordeling tegenover.
Bovendien was de inzet van klaagster, behoud van haar arbeidsovereenkomst, niet gehaald.
Verweerder had moeten begrijpen dat het voor klaagster van belang was om tijdig te
vernemen op welke manier zij desgewenst cassatie zou kunnen instellen en wat daarvoor
nodig was. Verweerder had haar dus moeten uitleggen dat cassatie wordt ingesteld door
een cassatieadvocaat en slechts nadat deze positief over het instellen van cassatie
heeft geadviseerd. Verweerder had klaagster ook moeten informeren dat de zaak in cassatie
niet nogmaals feitelijk wordt behandeld. Tegen de tijd dat klaagster zelf aan verweerder
vroeg om een cassatieadvocaat te zoeken, op 21 juni 2024, was het daarvoor feitelijk
al te laat. Door klaagster niet tijdig en deugdelijk te informeren over haar mogelijkheden,
heeft verweerder haar belangen geschaad. Klachtonderdeel d is daarom gegrond.
5.11 De raad voegt hieraan toe dat dit oordeel niet impliceert dat een eventueel
cassatieadvies positief was geweest. Het gaat erom dat verweerder door zijn gebrekkige
informatie klaagster de kans heeft ontnomen om tijdig een cassatieadvies te vragen.
Klachtonderdeel e) e-mail van 28 juni 2024
5.12 Verweerder heeft in zijn bericht van 28 juni 2024 zijn visie gegeven op
de gang van zaken. Naar het oordeel van de raad staan er in het bericht geen aperte
onjuistheden. De stelling van klaagster dat er na het vonnis van de kantonrechter
geen contact was, treft evenmin doel. Uit de door verweerder overgelegde urenstaten
blijkt namelijk dat er in de periode tot het indienen van het beroepschrift op 9 mei
2023 tamelijk intensief contact was met klaagster. Nadien was er beduidend minder
contact, maar dat past naar het oordeel van de raad bij het stadium waarin de beroepsprocedure
zich bevond. De raad stelt ook vast dat het contact weer intensiever werd in aanloop
naar de zitting bij het gerechtshof. Klachtonderdeel e is dan ook ongegrond
Klachtonderdeel f) fixed fee
5.13 Tussen klaagster en verweerder is niet in geschil dat zij hebben afgesproken
dat verweerder het beroep zou behandelen voor een bedrag van € 5.000,-. Na de teleurstellende
uitkomst van het beroep heeft klaagster verweerder gevraagd of hij dit bedrag kon
verlagen. In het debat over die vraag heeft klager op 1 juli 2024 geschreven dat hij
per saldo een korting van 50% heeft gegeven.
5.14 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerder hiermee heeft gezegd
dat hij een korting van 50% zou geven op het overeengekomen bedrag van € 5.000,-.
Naar het oordeel van de raad berust dit op een verkeerde lezing van het bericht van
1 juli 2024. Wat verweerder met dat bericht heeft beoogd te zeggen is dat hij met
de afspraak om slechts € 5.000,- in rekening te brengen een korting heeft gehanteerd
in relatie tot het werkelijke aantal uren dat hij aan het beroep heeft besteed in
combinatie met zijn gebruikelijke uurtarief. Klachtonderdeel f is ongegrond.
Klachtonderdeel g) geen opdrachtbevestiging
5.15 De raad stelt vast dat verweerder de opdracht van klaagster met zijn brief
van 29 december 2022 heeft bevestigd en de algemene voorwaarden van zijn kantoor heeft
toegestuurd. Verweerder heeft de in deze brief weergegeven voorwaarden gehandhaafd
toen hij van kantoor veranderde. Gelet op een en ander treft klachtonderdeel g geen
doel.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de mogelijkheid
om cassatie in te stellen en de wijze waarop dat zou moeten gebeuren, terwijl hij
wist dat de beslissing van het gerechtshof voor klaagster teleurstellend was. Verweerder
had dus kunnen weten dat klaagster belang had bij deugdelijke informatie over een
eventueel in te stellen beroep in cassatie. Met deze ontoereikende advisering over
de processuele mogelijkheden van klaagster heeft verweerder de belangen van klaagster
geschaad en daarom acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel d gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a, b, c, e, f en g ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos , voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en P.J. Mijnssen,
leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op
19 mei 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 mei 2025