ECLI:NL:TADRAMS:2025:85 Raad van Discipline Amsterdam 24-647/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:85
Datum uitspraak: 12-05-2025
Datum publicatie: 26-05-2025
Zaaknummer(s): 24-647/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Deels gegronde klacht over de dienstverlening door de eigen advocaat. Naar het oordeel van de raad had verweerder, alvorens er mee in te stemmen dat zijn herinnering aan de inhoud van de gemaakte afspraken in de brief werd opgenomen, in overleg moeten treden met zijn cliënt. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, acht de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. Nu de raad niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder klager bewust niet heeft betrokken bij zijn handeling en in de veronderstelling verkeerde klager hiermee juist een dienst te bewijzen, is van een schending van de geheimhoudingsplicht, zoals klager verweerder verwijt, geen sprake. Wel ziet de raad dat verweerder hiermee niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van hem in de gegeven omstandigheden mocht verwacht. De raad acht alles overziend een waarschuwing op zijn plaats.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 12 mei 2025
in de zaak 24-647/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. B

over:

verweerder
gemachtigde: mr. D.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 30 november 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Klager werd op dat moment bijgestaan door zijn huidige gemachtigde en een andere advocaat (hierna: mr. E).
1.3 Omdat verweerder aanvankelijk (vanwege veiligheidsredenen) geen toestemming gaf om zijn verweerschrift met klager te delen, is het verweerschrift van verweerder in eerste instantie niet aan klager doorgestuurd.
1.4 De raad heeft het klachtdossier op 2 maart 2023 ontvangen. Dit klachtdossier is bij de raad ingeboekt onder zaaknummer 23-185/A/A.
1.5 Op 7 maart 2023 ontving de raad het bericht van de deken dat de huidige gemachtigde en mr. E zich als advocaten van klager hadden teruggetrokken.
1.6 Op 26 maart 2023 ontving de raad het bericht van de deken dat mr. E weer als advocaat van klager optrad en dat de behandeling van de klacht werd doorgezet.
1.7 Partijen hebben hierna afspraken met elkaar gemaakt over het doorsturen van het verweerschrift. De raad heeft dit op 27 november 2023 aan de deken bericht, met daarbij het verzoek aan de deken om het onderzoek naar de klacht en de verslaglegging daarvan op de gebruikelijke wijze te hervatten en af te ronden.
1.8 Op 5 september 2024 heeft de raad het (nieuwe/huidige) klachtdossier met kenmerk 2165427/BRS/YH van de deken ontvangen.
1.9 Op 8 april 2024 heeft de deken aan de raad bericht dat mr. E zich had teruggetrokken als advocaat van klager.
1.10 Op 23 mei 2024 heeft de huidige gemachtigde van klager zich (opnieuw) als advocaat van klager gesteld.
1.11 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 maart 2025. Daarbij waren klager met zijn gemachtigde, en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.12 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 In een proces (hierna: het proces) wordt een groot aantal verdachten door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) vervolgd voor betrokkenheid bij liquidaties in het criminele milieu en pogingen daartoe.
2.3 Klager is één van de verdachten in het proces.
2.4 Op 14 januari 2017 heeft klager verweerder en een andere advocaat, te weten (wijlen) mr. F, benaderd om hem bij te staan. Klager heeft daarbij aan hen verteld dat hij kroongetuige wilde worden.
2.5 Verweerder en mr. F zijn klager vanaf toen, dus vanaf 14 januari 2017, gaan bijstaan.
2.6 Op 15 januari 2017 is klager “gecontroleerd” aangehouden op basis van de Wet Wapens en Munitie (hierna: de WWM-zaak). Klager heeft hierna de zogenaamde “kluisverklaringen” bij de politie afgelegd.
2.7 Op 18 januari 2017 is er door verweerder en mr. F gestart met het onderhandelen over de strafdeal van klager.
2.8 Op 26 april 2017 is de WWM-zaak van klager ter zitting bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) behandeld.
2.9 Op 10 mei 2017 is klager in de WWM-zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden. In oktober 2017 is deze gevangenisstraf door het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) verlaagd naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden en drieëntwintig dagen.
2.10 Op 29 mei 2017 heeft verweerder aan een bij de strafdeal betrokken officier van justitie (hierna: de OvJ) bericht dat klager zich zorgen maakt over zijn veiligheid.
2.11 Op 19 augustus 2017 hebben verweerder en mr. F de kluisverklaringen van klager mogen inzien.
2.12 Op 6 september 2017 is klager aangehouden in verband met een verdenking van medeplichtigheid aan moord (onderzoek X) en poging tot moord (onderzoek Y). Vanaf toen vormde de aanhouding in deze onderzoeken de grondslag van zijn vrijheidsbeneming
2.13 Op 4 oktober 2017 is de concept kroongetuige-overeenkomst aan klager, verweerder en mr. F gepresenteerd.
2.14 Op 13 oktober 2017 en op 26 oktober 2017 hebben er door verweerder en mr. F onderhandelingen met het OM plaatsgevonden. Mr. F heeft hiervan handgeschreven aantekeningen gemaakt. De uitkomst van de onderhandelingen is neergelegd in een kroongetuige-overeenkomst.
2.15 Op 17 november 2017 heeft klager de kroongetuige-overeenkomst (hierna: de overeenkomst of de deal) ondertekend.
2.16 In een Whatsapp-communicatiebericht van 8 december 2017 tussen verweerder en de OvJ schrijft verweerder, voor zover relevant: “
“(…)
[Verweerder] (7:19): "Zie mail. Van de 5 snaren zijn er 3 geknapt, hij lijkt zwaar overspannen. Ik denk dat het heel goed zou zijn als jij vandaag of morgen even naar [geheime locatie waar cliënt verblijft] zou kunnen gaan. Straks even bellen?
(…)”
2.17 Op 17-18 december 2017 heeft er een poging tot moord plaatsgevonden op een persoon (hierna: de medeverdachte) waarover klager een kluisverklaring had afgelegd. De medeverdachte is daarna aangehouden.
2.18 In een Whatsapp bericht van 19 december 2027 tussen verweerder en de OvJ staat, voor zover relevant:
“[De OvJ] (23:20): "Ik vrees dat de broers zich moeten verzoenen met het idee dat ze de regie niet voeren."
[De OvJ] (23:24): "Het is wmb final offer."
[De OvJ] (23:25): "Ben wel even klaar met mensen die qua veiligheid en afscherming hun eigen (waan)ideeen willen doordrukken.
2.19 Het OM heeft vervolgens bij de rechter-commissaris (hierna: de RC) verzocht om de kluisverklaringen van verdachte over de medeverdachte in het onderzoek naar de medeverdachte te betrekken.
2.20 Op 27 december 2017 heeft bij de RC de rechtmatigheidstoets plaatsgevonden van de voorgenomen overeenkomst. Klager is daarbij die dag ook door de RC gehoord.
2.21 Bij beschikking van 29 december 2017 heeft de RC op de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak tot de totstandkoming van de overeenkomst beslist. In de beschikking staat, voor zover relevant:
“(…) Geen verdere of andersluidende afspraken:
"Zowel [klager] als het OM heeft verklaard dat geen verdere of andersluidende afspraken zijn gemaakt die voor het onderzoek in de zaken waarin de door [klager] af te leggen getuigenverklaringen zouden kunnen worden gebruikt, van betekenis zijn. Wel is in tijdens het verhoor op 27 december 2017 nog toegelicht dat het OM, in geval van totstandkoming van deal, in het hoger beroep tegen een veroordeling van [klager] voor het bezit van vuurwapens, een lagere straf dan in eerste aanleg zal eisen. Die lagere strafeis is volgens het OM passend, gelet op de bijzondere omstandigheden van dat geval, waarover in eerste aanleg geen openheid van zaken kon worden gegeven maar na totstandkoming van de deal wel. (…)”
2.22 De RC heeft het gebruik van de kluisverklaringen van klager in het onderzoek tegen de medeverdachte toegestaan. Daarbij heeft de RC op 13 februari 2018 bepaald dat de machtiging tot het onthouden van deze verklaringen aan het procesdossier op 16 maart 2018 zou aflopen. Op 9 februari 2018 is door het OM aan de medeverdachte medegedeeld dat er processtukken aan hem worden onthouden. Duidelijk was dat dat (een aantal van) de kluisverklaringen van klager betrof.
2.23 Uit een (ongedateerd) gespreksverslag tussen verweerder en de broer van klager volgt, voor zover relevant:
“[Verweerder]: ik weet alleen dat ik van [de OvJ] een telefoontje heb gekregen; [De medeverdachte] is aangehouden en er zijn stukken onthouden en 16 maart 2018 moeten die verstrekt worden. Dat is opeens de deadline waar we allemaal mee zitten.
[Broer van klager]: en welke stukken zijn er toen over gegaan?
[Verweerder]: dat weet ik niet..
[Broer van klager]: op 16 maart weet je het wel
[Verweerder]: op 16 maart weet ik het wel en dat zijn stukken zowel op zitting van 23 maart ( 2018 ) kwamen.
[Broer van klager]: deze zet heeft een dode opgeleverd
[Verweerder]: ja dat ben ik helemaal met je eens.
[Broer van klager]: en welke stukken komen naar buiten dan?
[Verweerder]: het zijn 4 verklaringen van [klager].”
2.24 Op 15 februari 2018 is in een gesprek in de bunker door het OM aan klager en zijn advocaten medegedeeld dat de kluisverklaringen van klager in het dossier van de medeverdachte gevoegd zullen gaan worden, voorafgaand aan de zitting van 23 maart 2018.
2.25 In een e-mailbericht van 28 februari 2018 heeft verweerder aan de betrokken OvJ’s van het Landelijk Parket (LP) zijn zorgen geuit over de veiligheidssituatie van klager bij het openbaren van de kluisverklaringen.
2.26 In een e-mailbericht van 28 februari 2018 heeft een andere bij de deal betrokken OvJ (hierna: OvJ2) hierop gereageerd met, voor zover relevant:
“Verwijzend naar ons telefoongesprek van deze week het volgende: wij zien geen andere mogelijkheid in onze strafzaak dan het inbrengen van de verklaringen van [klager] voorafgaand aan de komende proforma. We begrijpen de zorgen die dit bij [klager] oproept, maar er is geen andere oplossing mogelijk. (…)”
2.27 Op 16 maart 2018 zijn de door klager afgelegde kluisverklaringen aan de verdediging van de medeverdachte kenbaar gemaakt.
2.28 Op 23 maart 2018 is tijdens een pro forma zitting de overeenkomst door het OM gepresenteerd. Daarbij is ook een korte weergave gegeven van de inhoud van de vier kluisverklaringen van klager.
2.29 Op 29 maart 2018 is de broer van klager vermoord.
2.30 Op 8 oktober 2018 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden zou gaan beëindigen in verband met zijn overstap naar de rechterlijke macht.
2.31 Op 15 november 2018 heeft verweerder de zaak van klager overgedragen aan een opvolgend advocaat van klager.
2.32 Op 19 november 2018 is er een overdrachtsmemo door verweerder opgesteld, bedoeld voor de opvolgend advocaten van klager. In het overdrachtsmemo staat, voor zover relevant:
“(…)
Uiteindelijk is de WWM-zaak gebruikt om cliënt binnen te houden. De zaak is in eerste aanleg behandeld en er is een fikse straf opgelegd. Het appel diende begin september en het Hof heeft de straf bekort. Deze zaak zit niet in de deal en er is afgesproken dat de tijd wordt verdisconteerd in de executiefase. De afspraken daarover staan deels op schrift, maar dit moet goed worden afgehandeld zodra de straf in de hoofdzaak duidelijk is.
(…)”
2.33 In een hierop volgend (ongedateerd) overdrachtsmemo van een andere opvolgend advocaat van klager staat voornoemde passage ook opgenomen met daarbij als aanvulling:
“(…)
[De OvJ] weet van deze afspraak. (…) "iedere andere gedetineerde heeft natuurlijk recht op fasering/ verloven/ vervroegde invrijheidstelling. Cliënt kan hier om redenen van veiligheid geen gebruik van maken en zal tot het einde van zijn detentie in betrekkelijke eenzaamheid door moeten brengen.
De rechtbank kan bij oplegging van de straf met deze omstandigheden rekening houden, maar of zij dat doet is natuurlijk onzeker. Er zijn door [verweerder] en [mr. F] afspraken met [de OvJ] gemaakt over de executie. Met betrekking tot de VI heb ik een mail van [mr. F] aan [de OvJ] bij de digitale stukken gevoegd, met daarin een bevestiging van de afspraak, na de wetswijziging omtrent de Vl. Ten aanzien van de WWM-zaak weet ik niet welke concrete afspraken er zijn gemaakt.
Wellicht dat het goed is om op korte termijn met [de OvJ] een afspraak te maken om vast te leggen welk percentage van de straf niet zal worden geëxecuteerd/ althans op alternatieve wijze wordt geëxecuteerd."
2.34 In een e-mailbericht van 7 juli 2019 heeft mr. F aan de OvJ geschreven, voor zover relevant:
"(…) De Tweede Kamer heeft inmiddels het wetsvoorstel waarin de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt aangepast aangenomen. Mogelijk wordt dat nog door de Eerste Kamer verworpen, maar stel dat de nieuwe regeling in gaat dan is dat voor cliënt nadelig. De Memorie van Toelichting zegt dat er geen sprake is van terugwerkende kracht, maar dat de nieuwe regeling (na inwerkingtreding) van toepassing is op alle daarna uitgesproken veroordelingen. Dat zou o.a. in de zaak van cliënt kunnen zijn. Wij hebben daarover in < verwijderd> gesproken en afgesproken dat cliënt zal vallen onder de oude VI-regeling. Het leek mij goed dat nog vast te leggen. (…)"
De OvJ heeft hier op 22 juli 2019 op geantwoord met, voor zover relevant:
“(…)
Zoals jij het beschrijft, hebben we het inderdaad besproken. Het laatste woord is uiteraard aan de rechter.
(...)”
2.35 In juli 2019 heeft verweerder via mr. F het verzoek van klager ontvangen om alle e-mails in de zaak aan klager over te dragen. Verweerder heeft hierop de volgens hem relevante e-mails uit het dossier via mr. F aan klager verstrekt.
2.36 Op 18 september 2019 is mr. F vermoord.
2.37 Verweerder had hierna weer tijdelijk contact met klager.
2.38 Op 15 januari 2020 is de OvJ als getuige bij de RC bevraagd over de onderhandelingen over de overeenkomst.
2.39 Op 22 juli 2020 heeft er een gesprek tussen verweerder en de opvolgend advocaten van klager plaatsgevonden, waarbij verweerder zijn kennis van de zaak met hen heeft gedeeld.
2.40 Op 24 juli 2020 heeft verweerder desgevraagd (nogmaals) een aantal e-mails in de zaak overgedragen aan de advocaten van klager.
2.41 Vanaf het najaar 2020 zijn de huidige gemachtigde van klager en mr. E klager gaan bijstaan.
2.42 Op 12 april 2021 heeft een behandeling van het proces bij de rechtbank plaatsgevonden. Ter zitting heeft klager vragen beantwoord over het al dan niet meenemen van de WWM-zaak in de deal en over het bestaan van een afspraak over het van toepassing laten zijn van de nieuwe vi-regeling voor klager. Klager heeft hierover verklaard, voor zover relevant:
"Dit is tijdens de dealonderhandelingen wel besproken. Daar is ook duidelijk neergelegd dat er wellicht in de toekomst een nieuwe VI-regeling zou komen. Dat was voor mij nieuw. Dat had wel met de deal te maken, of ik nou wel of niet verder zou gaan. Dat is toen met het Openbaar Ministerie besproken. Dat is er wel in meegenomen, net zoals mijn wapenzaak. Alleen mijn wapenzaak zit volgens mij ook in de deal. Over de voorwaardelijke invrijheidstelling is toen wel afgesproken dat we dat mee zouden nemen naar de rechtbank en het is uiteindelijk aan de rechters om daar een oordeel over te vellen."
2.43 In een e-mailbericht van 15 april 2021 is door de advocaten van klager (nogmaals) aan verweerder gevraagd om alle correspondentie te verkrijgen ten behoeve van een goede dossiervorming.
2.44 In een proces-verbaal van 17 juni 2021 heeft de OvJ verklaard, voor zover relevant:
“(…) Het kabinetsvoornemen om te komen tot versobering van de VI regeling is besproken met [klager] en diens raadslieden toen het OM zijn voorstel voor een overeenkomst ex art. 226g Sv op tafel legde. De kwestie kwam aan de orde bij de bespreking van de netto strafverwachting van [klager]. Het OM heeft toen aangegeven dat [klager] ervan mocht uitgaan dat de afspraak zoals die op dat moment met hem werd gemaakt (en de gerechtvaardigde verwachtingen die de kroongetuige daaraan mocht ontlenen) door het OM zou worden geëerbiedigd. Met de advocaten van [klager] was het OM van opvatting dat [klager] niet de dupe zou mogen worden van eventueel naderhand in voor hem negatieve zin aangepaste wetgeving. Daarbij heeft het OM steeds aangegeven dat het laatste woord hierover uiteraard aan de rechter is.
Bij diezelfde bespreking is door de raadslieden gevraagd of [klager] (bij wijzigende wetgeving In de toekomst) eventueel aanspraak zou kunnen maken op een hoger kortingspercentage. Het OM heeft daarop geantwoord dat dat niet bespreekbaar was; uitgangspunt was de op dat moment geldende wetgeving en het aanbod dat toen op tafel lag.
(…)
Omdat een voornemen om je aan een overeenkomst te houden en daarbij de intenties en de gerechtvaardigde verwachtingen van beide partijen die bestonden bij het aangaan van de overeenkomst te zullen respecteren, bezwaarlijk als een gunstbetoon kan worden aangemerkt. is hierover geen apart proces-verbaal opgemaakt. Het OM dient zich te houden aan eenmaal gemaakte afspraken.
(…)”
2.45 In een e-mailbericht van 5 oktober 2021 heeft mr. E aan verweerder geschreven, voor zover relevant:
“Kun jij mij uiteenzetten wat er destijds in de voorfase van het afsluiten van de 226g Sv overeenkomst, dan wel in het kader van de beschermingsovereenkomst is besproken over de toepassing van de VI en de detentiefasering.
Is er besproken dat het niet kunnen benutten van die detentiefasering op een of andere wijze gecompenseerd zou worden. Is er destijds een rekensom gemaakt, erop uitkomende dat zijn detentie er als volgt uit zou komen te zien:
(…)
Graag verneem ik hoe dit destijds exact is besproken en met wie. Voorts hoor ik graag of en zo ja wat daar van is vastgelegd en door wie. Ik vind voor deze rekensom wel aanwijzingen in de aantekeningen van [mr. F] (…)”
2.46 In een e-mailbericht van 12 oktober 2021 heeft verweerder hierop gereageerd met, voor zover relevant:
“(...) Ik heb goed nagedacht en mijn handgeschreven aantekeningen erop nageslagen en kom tot de volgende reconstructie.
Op het moment dat de deal tot stand kwam was het idee dat leidde tot de wet Straffen en Beschermen al wel onderwerp van politieke discussie, maar nog concreet voorstel.
Er is in verschillende gesprekken met het OM (…) gesproken over de detentie, de fasering daarvan, de verrekening van de zwaardere omstandigheden en andere beperkingen, en ook de eventuele gevolgen van de nieuwe wet zo die zou worden aangenomen. [Mr. F] en ik hebben daar ook met cliënt over gesproken. [Mr. F] heeft daarbij verschillende rekensommen gemaakt.
Bij mijn weten zijn er evenwel vóór half november 2018, toen ik de zaak verliet, op deze onderwerpen geen harde afspraken met het OM gemaakt. Dat zou anders kunnen zijn in de periode daarna, (…) zou dat dan moeten weten. In 'mijn' periode is afgesproken dat deze onderwerpen later aan de orde zouden moeten komen, onder meer in de gesprekken over de toekomst. Op dat moment zouden we immers ook moeten vaststellen wanneer die toekomst (buiten detentie) dan zou beginnen. Zoals jullie weten zijn de gesprekken over de toekomst niet afgerond, omdat uiteindelijk niet tot een overeenstemming kon worden gekomen en cliënt zijn contract met TGB opzegde. In hoeverre in die gesprekken (eerste helft 2019) factoren rondom (het einde van) detentie een rol speelden weet ik niet. (…)”
2.47 Op 24 januari 2022 hebben de advocaten van klager een bespreking met de OvJ gehad over wat er destijds met verweerder en mr. F is besproken over de overeenkomst.
2.48 In een brief van 18 februari 2022 hebben de advocaten van klager een verslag voor het OM opgesteld van de bespreking van 24 januari 2022. Hierin staat, voor zover relevant:
“(…)
Ook bespraken wij welke gevolgen moeten worden gegeven aan de toezegging van het openbaar ministerie om de in de toekomst te missen detentiefasering van cliënt, die daar uit veiligheidsoverwegingen geen gebruik van zal kunnen maken nadat hij is veroordeeld, te compenseren op de duur van de netto straf.
(…)
Ook stukken van [verweerder] duiden er op dat er afspraken zijn gemaakt over een compensatie voor het ontbreken van een detentiefasering.
In een notitie van [mr. F] d.d. 13 oktober 2017 is opgenomen, na de initialen waarmee u wordt aangeduid (…): "aanbod ogv kluisverkl. (geen twijfel - betrouwbaar & bruikbaar)( ...) (2) straf 24 jr (3) strafaanbod 50% lager= 12 jr (8 jaar zitten), korting in fasering etc daarbovenop." [onderstreping door ondergetekende).
U heeft ons tijdens de bespreking laten weten dat dit inderdaad "wel is besproken, maar niet is afgesproken." Dit betwisten wij, er zijn wel degelijk toezeggingen gedaan, ons inziens zelfs schriftelijk. In elk geval dient het vertrouwensbeginsel te worden toegepast. (…)”
Kortom, dat de afspraak omrent detentiefasering niet in een (begunstings)-PV is opgenomen, hoeft niet te betekenen dat geen sprake is geweest van een toezegging. Het is dus onvoldoende om enkel te kijken naar de taalkundige betekenis van de toezegging, maar er dient ook te worden gekeken naar gerechtvaardigde verwachtingen die bij cliënt door die toezegging(en) zijn opgewekt. (…)”
2.49 In een e-mailbericht van 18 februari 2022 hebben de advocaten nog enkele aanvullende vragen aan verweerder gesteld.
2.50 In een e-mailbericht van 20 februari 2022 heeft verweerder hierop gereageerd en daarbij aan de advocaten geschreven dat er geen afspraken zijn gemaakt over de vi-regeling. Verweerder heeft hierover aan de advocaten van klagers geschreven, voor zover relevant:
“(…) Zoals al eerder aangegeven door mij (…) zijn hierover bij mijn weten geen schriftelijke afspraken gemaakt. In mijn tijd zeker niet, enerzijds omdat de wet nog volop werd bediscussieerd en het ook niet zeker was dat deze zou worden aangenomen, anderzijds omdat we alle aspecten t.a.v. detentiefasering, vi, etc. voor zover mogelijk en binnen de macht van het OM zouden meenemen in de nadere onderhandelingen over de toekomst na detentie. De verschillende gesprekken waar dit aan de orde is gekomen zijn gevoerd met [de OvJ] (…) maar dat was in de fase waar ik bij betrokken was nog niet concreet en zou natuurlijk- zoals nog steeds -ook erg afhankelijk zijn van de uiteindelijk opgelegde straf en andere omstandigheden. Om die reden staat er ook niets op papier. Ik weet niet of cliënt de rekensom in de aantekeningen van [mr. F] of een andere rekensom is voorgehouden, in ieder geval niet door mij en voor zover ik me kan herinneren ook niet in mijn aanwezigheid.
Zoals al eerder aangegeven (en hieronder ook nog weer) hebben jullie alle correspondentie tussen [mr. F] en mij over de zaak. Wij voerden zelden schriftelijke communicatie, omdat we elkaar dagelijks spraken en (meestal) zagen. (…)”
2.51 Op 22 februari 2022 heeft de OvJ aan de advocaten van klager per brief bericht dat het volgens hem "niet klopt" dat is afgesproken dat de tijd die klager heeft gezeten voor de WWM-zaak zal worden afgetrokken van de netto gevangenisstraf waarvoor hij zal worden veroordeeld voor de feiten die in de deal zijn opgenomen. De OvJ betwist in de brief dat hij zou hebben gezegd dat hij zich niet goed kon herinneren wat er destijds is afgesproken met betrekking tot de WWM-zaak. Hij heeft in deze reactie de beschikking van de RC van 29 december 2017 betrokken en schrijft hierover, voor zover relevant:
“(…) Zoals destijds bij het ondertekenen van de deal ten overstaan van de rechter commissaris door uw cliënt, door diens advocaat en door mij bevestigd, zijn er in aanvulling op het bovenstaande geen nadere afspraken gemaakt." (…)
"Er is wel gesproken over de omstandigheid dat uw cliënt naar alle omstandigheid niet in aanmerking zou komen voor detentiefasering / een penitentiair programma. Of en zo ja in welke vorm hiervoor compensatie geboden zou kunnen worden is tijdens de onderhandelingsfase evenwel nooit concreet geworden. (...) Aangezien er geen concrete afspraken over gemaakt konden worden zijn deze ook niet gemaakt. Schriftelijk, noch mondeling. In lijn met het vorenstaande is er door mij ook geen toezegging gedaan.(…)”
2.52 In een e-mailbericht van 6 maart 2022 hebben de advocaten van klagers verweerder nogmaals gevraagd om het volledige dossier aan hen te verstrekken. Mr. E schrijft daarbij aan verweerder, voor zover relevant:
“(…) In het toetsings PV staat slechts dat het OM in appel een lagere straf zal eisen, maar dat is toch geen schriftelijke afspraak over de verdiscontering van de in die zaak uitgezeten gevangenisstraf? In jouw in het rood geschreven antwoorden zeg je dat het "voor het overige dan via art 63 en in de executiefase kon worden verdisconteerd'' en vestig je wederom de aandacht op "nadere afspraken en bevestiging". Onze vraag is waar en door wie is dan bevestigd dat zo'n (kort gezegd) verrekening zou plaatsvinden?
Wij hebben uiteraard jouw antwoorden met cliënt besproken. Hij betwist uitdrukkelijk dat hetgeen het OM en jij stellen, nl dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt over de verrekening van de tijd die in de wapenzaak is uitgezeten, juist zou zijn. Cliënt stelt dat hierover mondelinge afspraken zijn gemaakt, die later schriftelijk zijn vastgelegd. Voor dit standpunt zijn wel duidelijke aanwijzingen te vinden in bijv de aantekeningen die [mr. F] heeft gemaakt n.a.v. de besprekingen met het OM en in andere stukken. Dat geldt ook voor de kwestie van de detentiefasering.
Mails/berichten
Wij hebben nog steeds de indruk dat wij niet beschikken over alle correspondentie die in die fase is gevoerd. Alhoewel het natuurlijk erg moeilijk is om te duiden wat er mist als je daar niet over beschikt, zullen wij een paar voorbeelden geven.
Wij beschikken niet of nauwelijks over correspondentie die is gevoerd tussen de betrokken OvJ's en waar jullie (jij en/of [mr. F] in de cc zijn meegenomen, correspondentie tussen jou en [mr. F] en andere betrokken advocaten onderling en evt anderen) en ook hebben wij niet het appverkeer tussen jou/[mr. F] en de betrokken Officieren. Ik doel dan op de zakelijke appjes. Graag jouw reactie hierop. (…)”
2.53 In een e-mailbericht van 8 maart 2022 heeft verweerder hierop gereageerd. Verweerder heeft in dit bericht een uitdraai van WhatsApp berichten tussen verweerder met de betrokken OvJ’s verstrekt.
2.54 Op 17 maart 2022 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de advocaten van klager. Na afloop hiervan heeft verweerder een op 18 maart 2022 opgemaakt gespreksverslag van de advocaten van klager ontvangen. In het verslag staat kort gezegd dat verweerder zou hebben gezegd dat er geen afspraak over een verdiscontering van de straf is gemaakt. Tussen de advocaten van klager en verweerder is hierna discussie ontstaan over dit verslag waarbij verweerder heeft laten weten dat hij het niet eens is met de inhoud en dat hij geen toestemming geeft voor verspreiding.
2.55 De advocaten van klager hebben vervolgens op 20 mei 2022 hun onderzoekswensen in het proces bij de RC kenbaar gemaakt en verzocht om voeging van stukken.
2.56 In een brief van 17 juni 2022 heeft de OvJ in een brief aan de RC geschreven. Hierin staat, voor zover relevant:
“(…) Tijdens de rechtmatigheidstoetsing door de rechter-commissaris op 27 december 2017 is nog uitdrukkelijk stilgestaan bij de vraag wat er tussen partijen is besproken ten aanzien van de WWM-zaak die op dat moment nog onder de rechter was. De rechter commissaris heeft hierover een uitgebreide (en uitputtende) passage opgenomen in zijn beschikking van 29 december 2017. Tijdens de rechtmatigheidstoets is door alle partijen verklaard dat er geen verdere of andersluidende afspraken zijn gemaakt.
De enige uitzondering hierop betreft hetgeen is afgesproken ten aanzien van de mogelijke wijziging van de VI regeling. De reden waarom deze afspraak niet op papier is gezet, heb ik verwoord in mijn proces-verbaal van 17 juni 2021: dit betrof eind 2017 nog een onzekere omstandigheid. Ten aanzien van het gemeenschappelijke uitgangspunt over deze kwestie (zoals verwoord in genoemd proces-verbaal) is door het OM steeds de kanttekening gezet dat het laatste woord daarover aan de rechter is. De aangehaalde notitie heb ik nooit gezien en kan ik ook niet plaatsen in enig gesprek dat ik ooit met [mr. F] en/of zijn cliënt heb gevoerd. (…),
Eerder heeft mijn (voormalig) collega officier van justitie belast met getuigenbescherming bij brief van 4 oktober 2021 verklaard dat er geen aanvullende of andersluidende afspraken gemaakt zijn met de kroongetuige. Daarenboven heeft [verweerder], destijds als advocaat betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst, geconfronteerd met genoemde notitie, recentelijk aan mij bevestigd dat er ook in zijn beleving en herinnering geen aanvullende afspraken zijn gemaakt in de thans door de raadslieden van de kroongetuige gesuggereerde zin. [Verweerder] is ervan op de hoogte en stemt ermee in dat ik dat in deze brief kenbaar maak.(…)”
2.57 Op 26 juni 2022 is de overdrachtsmemo door de advocaten van klagers aan de rechtbank overgelegd, met daarbij het verzoek om verweerder als getuige te horen.
2.58 Op 2 augustus 2022 is er een verzoek om bemiddeling met verweerder ingediend door klagers advocaten. Verweerder stond hiervoor open, maar bemiddeling heeft onder meer om logistieke redenen niet plaatsgevonden.
2.59 In een e-mailbericht van 21 oktober 2022 heeft de deken aan verweerder bericht hij zijn verschoningsrecht als getuige in deze zaak deels mag doorbreken. De RC heeft hierover verklaard voor zover relevant:
“U heeft de deken om advies gevraagd naar aanleiding van het e-mailbericht van 5 oktober 2022 van de RC waarin u wordt gevraagd of u zich bij gelegenheid van het verhoor als getuige gaat beroepen op uw verschoningsrecht. (…) Gezien de omstandigheden van het onderhavige geval (…) meen ik dat in dit specifieke geval sprake is van een uiterst klemmende situatie die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigt. Ik wijs er daarbij wel op dat dit naar mijn mening alleen geldt voor het verklaren over de mogelijke tegenstelling tussen wat de officier van justitie namens u in zijn brief van 17 juni 2022 schrijft en wat u op 17 maart 2022 blijkens het gespreksverslag tegenover de advocaten van [klager] zou hebben gezegd. (…)”
2.60 Op 9 november 2022 heeft er een verhoor van verweerder bij de RC plaatsgevonden. Bij de beantwoording van een aantal vragen heeft verweerder zich beroepen op zijn verschoningsrecht.
2.61 Op 30 november 2022 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken.
2.62 Bij brief van 21 december 2022 heeft de gemachtigde van klager verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die klager zou hebben geleden als gevolg van het handelen van verweerder.
2.63 Op 27 februari 2024 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de zaak van klager. In het vonnis overweegt de rechtbank met betrekking tot de strafmaat, voor zover relevant:
“De ernst van de feiten waarvoor [verdachte] wordt veroordeeld rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur. De basis-strafeis van het Openbaar Ministerie zoals die in de overeenkomst is opgenomen - vierentwintig jaren gevangenisstraf - was ten tijde van het sluiten van die overeenkomst in 2017 op zichzelf een passende straf voor de bewezen verklaarde feiten. Op dit moment - ruim zes jaren verder - is deze inmiddels aan de lage kant. Toch gaat de rechtbank bij het bepalen van een passende straf uit van de overeengekomen vierentwintig jaren.
(...)
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de basis-strafeis van het Openbaar Ministerie zoals die in de overeenkomst is opgenomen - vierentwintig jaren gevangenisstraf - op zichzelf een passende straf Is voor de bewezen verklaarde feiten. Er heeft zich echter tijdens het strafproces een aantal omstandigheden voorgedaan, die invloed hebben op deze basis-straf. Dit betreft in ieder geval de overschrijding van de redelijke termijn en de toepassing van artikel 63 Sr. Bovengenoemde bijzondere omstandigheden rechtvaardigen een substantieel lagere (basis-)gevangenisstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank de (basis )gevangenisstraf van twintig jaren, waar ook het Openbaar Ministerie van uit is gegaan, redelijk. Gelet op de vermindering van de straf met de helft acht de rechtbank - alle hiervoor genoemde omstandigheden afwegend - een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van de tijd die [verdachte] al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend. De rechtbank zal aan [verdachte) een gevangenisstraf van tien jaren opleggen.”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder:
a) in strijd met gedragsregel 12 te hebben gehandeld, door de aan hem opgedragen taak, te weten namens klager met het OM onderhandelen over de voorwaarden van de overeenkomst in de zin van art. 226g Sv en deze vast te leggen, niet zorgvuldig te behandelen;
b) in strijd met gedragsregel 14 te hebben gehandeld, door bij de overdracht van de zaak aan een opvolgend advocaat onjuiste informatie te verstrekken over de uitkomst van de onderhandelingen met het OM. Tevens heeft verweerder niet gehandeld in het belang van klager tijdens de gesprekken die hij na het neerleggen van de opdracht heeft gevoerd met het OM;
c) zijn geheimhoudingsplicht in de zin van art. 11a Advocatenwet en gedragsregel 3 te hebben geschonden. Zonder voorafgaand overleg en toestemming van klager heeft verweerder toestemming gegeven voor de verspreiding van vertrouwelijke informatie in een brief van de officier van justitie aan de rechter-commissaris
d) in strijd met gedragsregel 16 te hebben gehandeld door niet onverwijld het volledige dossier aan de opvolgend advocaten over te dragen.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van de klachtonderdelen a) en b)
5.1 Op grond van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht bij de deken wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast.
5.2 Verweerder beroept zich primair op de niet-ontvankelijkheid van de klacht. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat de klacht op 30 november 2022 door klager is ingediend, terwijl de rechtsbijstand van klager in november 2018 door verweerder is overgedragen aan een opvolgend raadsman. In de klacht staat het optreden van verweerder in de periode tussen januari 2017 en november 2018 centraal, en dan met name het handelen van verweerder rondom de totstandkoming van de deal/overeenkomst. De werkzaamheden van verweerder in dat kader waren echter reeds door de toets van die overeenkomst door de RC op 27 december 2017 afgerond. Door hierover pas op 30 november 2022 een klacht in te dienen, heeft klager de in artikel 46g Advocatenwet genoemde wettelijke termijn van drie jaar overschreden en daarom is zijn klacht niet-ontvankelijk, aldus verweerder.
5.3 Klager stelt dat hij ontvankelijk is in zijn klacht en beroept zich daarbij, voor zover de raad begrijpt, op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Klager voert aan dat hij er pas tijdens het gesprek met het OM op 24 januari 2022 bekend mee raakte dat verweerder hem onjuiste informatie had verstrekt over de (overige) afspraken die er door hem met het OM waren gemaakt. Tot dat moment had verweerder steeds de schijn bij klager gewekt dat er op het punt van de WWM zaak wél sprake was geweest van een toezegging door het OM. Tijdens het gesprek op 24 januari 2022 begreep hij echter van het OM dat dit niet het geval was en kwam klager er dus achter dat verweerder hem hierover al die tijd onjuist had geïnformeerd. Op 8 maart 2022 heeft klager vervolgens pas echt goed zicht gekregen op de (tuchtrechtelijk verwijtbare) handelwijze van verweerder rondom de totstandkoming van de deal. Toen klager op 8 maart 2022 bekend raakte met de inhoud van deze WhatsApp berichten heeft hij op 30 november 2022, dus ruim binnen de termijn van drie jaar, een klacht tegen verweerder ingediend.
Beoordeling raad
5.4 De raad stelt vast dat de klachtonderdelen a) en b) zien op het verwijtbaar handelen van verweerder rondom de totstandkoming van de overeenkomst en het (daarin) al dan niet vastleggen van de volgende drie onderwerpen: de toepassing de (oude) v.i. regeling, een compensatie voor het niet kunnen benutten van de detentiefasering en de aftrekbaarheid van de voorlopige hechtenis in de WWM-zaak. Daarbij stelt klager dat verweerder ook al eerder zou hebben geweten dat zijn kluisverklaringen in het dossier van de medeverdachte terecht zouden komen, maar dat dat hij deze wetenschap toen niet meteen met klager zou hebben gedeeld. Ook dit had verweerder beter moeten vastleggen in de deal, aldus klager.
5.5 In de beschikking van 29 december 2017 heeft de RC de rechtmatigheid van de overeenkomst getoetst. In die beschikking staat dat zowel klager als het OM op 27 december 2017 bij de RC hebben verklaard dat er “geen verdere of andersluidende afspraken zijn gemaakt, die voor het onderzoek in de zaken waarin de door klager af te leggen getuigenverklaringen zouden kunnen worden gebruikt, van betekenis zijn.” Daarbij is door de RC expliciet de opmerking gemaakt dat er tijdens het verhoor is toegelicht dat het OM, in het geval van totstandkoming van de overeenkomst, in het lopende hoger beroep tegen een veroordeling van klager voor het bezit van vuurwapens, een lagere straf dan in eerste aanleg zal eisen. Met andere woorden: los van de afspraak over de eis van het OM in hoger beroep in de WWM zaak, zijn er, blijkens de inhoud van deze beschikking, voor de toets bij de RC op 27 december 2017 geen andere aanvullende afspraken met elkaar vastgelegd, dan de overeenkomst bevat. Zoals ook uit de beschikking blijkt, en verweerder heeft aangevoerd, was klager bij deze toets aanwezig en droeg hij vanaf dat moment, 27 december 2017, dan ook kennis over hetgeen hierover was vastgelegd. Klager wist vanaf toen dus dat er geen andere afspraken op schrift waren gesteld (over de vi-regeling, een mogelijke strafcompensatie of de aftrek van de voorlopige hechtenis in de WMM-zaak). Verweerder heeft hierover desgevraagd ook herhaaldelijk in diverse berichten aan klager (en zijn advocaten) gelijkluidend verklaard. Door hierover pas op 30 november 2022, dus ruim vijf jaar later, een klacht bij de deken in te dienen, heeft klager naar het oordeel van de raad de in de Advocatenwet (Aw) genoemde termijn van drie jaar ruimschoots overschreden en zijn de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk.
5.6 Voor zover klager in deze klachtonderdelen verweerder ook verwijt dat hij de afspraken over de voorwaarden voor het zijn van kroongetuige (en de hiermee gepaarde gaande veiligheidsmaatregelen) niet goed zou hebben vastgelegd, is dit verwijt naar het oordeel van de raad eveneens niet-ontvankelijk gelet op de hiervoor genoemde driejaarstermijn. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder al eerder wist dat de kluisverklaringen van klager in het dossier van de medeverdachte zouden worden gevoegd, De raad overweegt in dit verband dat klager er ook vanaf 27 december 2017 mee bekend was, en voor heeft getekend, dat de door hem afgelegde getuigenverklaringen op enig moment in een strafonderzoek konden worden gebruikt. Vervolgens is er op 15 februari 2018 door het OM aan klager en verweerder medegedeeld dat de kluisverklaringen in het onderzoek van de medeverdachte zouden worden betrokken. Uit niets blijkt dat verweerder al eerder hiervan zou hebben geweten, maar dit toen niet meteen met klager zou hebben gedeeld. Het door klager aangehaalde transscript van een gesprek tussen verweerder en de broer van klager, maakt dit niet anders, nu dit – los van de inhoud – een ongedateerd verslag betreft en niet kan worden vastgesteld wanneer dit gesprek zou hebben plaatsgevonden.
5.7 Dat klager pas op 24 januari 2022 kennis zou hebben genomen van het verwijtbaar handelen van verweerder, omdat hij er tijdens een gesprek met het OM op die datum (pas) achter kwam dat de eerder door verweerder bij hem gewekte indruk (over het bestaan van de afspraken rond de v.i. regeling) onjuist was, is de raad evenmin gebleken. De raad weegt hierin mee dat uit de overdrachtsmemo’s van verweerder en zijn opvolgend advocaat, de handgeschreven aantekeningen van mr. F en de e-mailberichten van 7 en 21 juli 2021 gewisseld tussen mr. F en de OvJ, volgt dat er door de advocaten van verweerder wel met het OM is gesproken over die onderwerpen. Weliswaar is gebleken dat er een intentie bestond om dit nog nader vast te leggen, maar niet dat er toen al “harde” afspraken met elkaar waren gemaakt waarover verweerder klager op enig moment anders zou hebben geïnformeerd.
5.8 De door klager aangehaalde WhatsApp-gesprekken tussen verweerder en de OvJ, waarop klager in het kader van de ontvankelijkheid een beroep heeft gedaan, leiden naar het oordeel van de raad evenmin tot de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen a) en b). Weliswaar is klager pas later, te weten op 8 maart 2022, bekend geraakt met deze berichten, maar de inhoud hiervan leidt naar het oordeel van de raad er niet toe dat klager toen (pas) bekend zou zijn geraakt met het vermeende verwijtbaar handelen van verweerder en zijn opstelling rondom de afspraken, dan wel hetgeen hierover al dan niet door verweerder zou zijn toegezegd of vastgelegd. Voor zover klager met deze berichten zijn standpunt dat verweerder teveel “op schoot bij het OM zat” heeft willen onderbouwen, overweegt de raad dat deze interpretatie door verweerder gemotiveerd is betwist en dit ook overigens niet (direct) ter zake doet bij een beoordeling van de klachtonderdelen. De raad weegt hierin mee dat klager heeft nagelaten te concretiseren welke (passages uit deze) berichten hiertoe van enige relevantie zouden kunnen zijn en waarom dit tot een ander oordeel met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen a) en b) zou moeten leiden.
5.9 De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet, waarin een klager pas later met de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat bekend is geworden.
5.10 Ook is de raad niet gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht.
5.11 Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a) en b) op grond van artikel 46g lid 1 onder a niet-ontvankelijk zijn. Dit betekent dat de raad niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klachtonderdelen a) en b).
5.12 De in de klachtonderdelen c) en d) aan klager gemaakte verwijten, zijn naar het oordeel van de raad wel ontvankelijk nu deze verwijten zien op het vermeend verwijtbaar handelen vanaf het najaar in 2020, het moment dat de huidige gemachtigde klager is gaan bijstaan. Deze klachtonderdelen zal de raad hierna daarom inhoudelijk beoordelen.
Klachtonderdeel c)
5.13 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.14 In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Klager doelt hierbij op de brief van 17 juni 2022 waarin de OvJ aan de RC heeft geschreven dat er (ook) in de herinnering van verweerder geen aanvullende afspraken (rondom de overeenkomst) waren gemaakt. Daarbij heeft verweerder er blijkens deze brief mee ingestemd dat dit zo zou worden opgenomen. Klager vindt dit tuchtrechtelijk verwijtbaar nu hij geen toestemming aan verweerder had gegeven om deze vertrouwelijke informatie met de OvJ te delen en verweerder heeft hierover ook geen overleg met klager gevoerd. Daarnaast heeft verweerder het OM ingelicht over de gemoedstoestand van klager. Verweerder heeft klager in een WhatsApp bericht van 8 december 2017 aan de OvJ omschreven als "zwaar overspannen". Verweerder had ook hiervoor geen toestemming aan klager gevraagd. Door deze informatie wel door te spelen, zonder dit vooraf met klager te overleggen, schond verweerder eveneens zijn geheimhoudingsplicht, aldus klager.
5.15 De raad stelt vast dat de OvJ in zijn brief van 17 juni 2022 aan de RC heeft geschreven dat verweerder hem recentelijk had bevestigd dat er rondom de overeenkomst “ook in zijn beleving en herinnering geen aanvullende afspraken waren gemaakt”. Daarbij had verweerder er, zo staat vervolgens in de brief, mee ingestemd dat de OvJ deze bevestiging van verweerder in de betreffende brief zou citeren. Naar het oordeel van de raad had verweerder, alvorens er mee in te stemmen dat zijn herinnering aan de inhoud van de gemaakte afspraken in de brief van de OvJ werd opgenomen, in overleg moeten treden met zijn cliënt. De stelling van verweerder dat de OvJ “slechts” zou hebben opgeschreven wat hij al wist, namelijk wat hij met verweerder had besproken, en dat het door verweerder hiervoor toestemming geven daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn, gaat in het voorliggende geval niet op. Mede gelet op de uiteenlopende standpunten van verweerder en klager over hetgeen waarop het bewuste citaat ziet (namelijk het al dan niet bestaan van afspraken of toezeggingen rondom de overeenkomst) en de discussies die hieraan vooraf waren gegaan, had verweerder zich moeten realiseren dat een bevestiging van (zijn begrip van) de inhoud van de gemaakte afspraken, in strijd zou kunnen komen met het andersluidende standpunt van klager omtrent de inhoud van diezelfde afspraken. Dit had verweerder ertoe moeten bewegen om klager vooraf om toestemming te vragen, of klager er in ieder geval bij te betrekken, dan wel hem te raadplegen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, acht de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. Nu de raad niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder klager bewust niet heeft betrokken bij zijn handeling en in de veronderstelling verkeerde klager hiermee juist een dienst te bewijzen, is van een schending van de geheimhoudingsplicht, zoals klager verweerder verwijt, geen sprake. Wel ziet de raad dat verweerder hiermee niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van hem in de gegeven omstandigheden mocht verwacht. Klachtonderdeel c) is daarom in zoverre gegrond.
5.16 Het in dit klachtonderdeel eveneens aan verweerder gemaakte verwijt dat hij door aan de OvJ mede te delen dat klager “zwaar overspannen” zou zijn, (ook) zijn geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden, acht de raad ongegrond. De raad weegt hierin mee dat de betreffende uitlating moet worden bezien in de context van de totstandkoming van de overeenkomst waarin er veel op het spel stond en alle partijen, klager in het bijzonder, (vanzelfsprekend) gespannen waren. Dat verweerder hierover op enig moment een uitlating richting de OvJ heeft gedaan, acht de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad weegt hierin mee dat niet valt in te zien op welke wijze verweerder, met het doen van deze uitlating, zijn geheimhoudingsplicht jegens klager zou hebben geschonden. Klachtonderdeel c) is daarom in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.17 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet onverwijld het volledige dossier heeft overgedragen. Het heeft klager en zijn advocaten veel moeite gekost om alle informatie van verweerder te verkrijgen en er is zeer veel tijd overheen gegaan voordat klager het gehele dossier van verweerder had ontvangen. Verweerder heeft hiermee gehandeld in lijn met artikel 11a van de Advocatenwet en hij heeft de gedragsregels 12 en 14 overtreden, aldus klager.
5.18 De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel faalt. De raad stelt op grond van de in het feitenrelaas genoemde correspondentie tussen verweerder en de advocaten van klager vast dat verweerder steeds voldoende responsief is geweest. Verweerder is hen ter wille geweest in het geven van informatie, waarbij hij ook meermaals met hen in gesprek is gegaan en hen van een mondelinge toelichting op het dossier heeft voorzien. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd aangevoerd dat klager recht heeft op een verstrekking van de afschriften van alle berichten die inhoudelijke relevantie voor zijn zaak kunnen hebben. Dit betekent echter niet dat klager recht heeft op een verstrekking van álle stukken in zijn zaak, zoals bijvoorbeeld ook de te maken bezoekafspraken of de administratie van de werkzaamheden van verweerder. Dat verweerder de (later op 8 maart 2022 verstrekte) WhatsApp correspondentie in eerste instantie bewust voor klager zou hebben achtergehouden, zoals klager stelt, wordt door verweerder betwist en klager heeft dit verwijt ook niet nader geconcretiseerd.
5.19 De raad concludeert op grond van het voorgaande dat klachtonderdeel d) ongegrond is.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet te handelen met de zorgvuldigheid die van hem in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad de aard van de verweten gedraging in aanmerking, de bijzondere situatie waaronder verweerder heeft gehandeld en het feit dat verweerder een verder schoon tuchtrechtelijk verleden kent. De raad acht alles overziend een waarschuwing op zijn plaats.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel c) deels gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel d) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. XXX, voorzitter, mrs. XXX en XXX, leden, bijgestaan door mr. XXX als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op: 12 mei 2025