ECLI:NL:TADRAMS:2025:80 Raad van Discipline Amsterdam 25-193/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:80
Datum uitspraak: 28-04-2025
Datum publicatie: 02-05-2025
Zaaknummer(s): 25-193/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van een advocaat tegen een andere advocaat kennelijk ongegrond. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster feiten heeft geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 28 april 2025
in de zaak 25-193/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 19 maart 2025 met kenmerk 2365125/JS/BF, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 De heer J heeft een geschil met een accountantsbureau.
1.2 In dit geschil staat klager de heer J bij. Verweerster staat het accountantsbureau bij.
1.3 In een e-mailbericht van 14 juli 2023 heeft verweerster aan klager geschreven, voor zover relevant:
“Afgelopen dinsdag bespraken wij ten kantore van cliënte dat wij nog bij u zouden terugkomen op uw voorstel (…)
Cliënt heeft inmiddels intern overleg kunnen voeren en is hiermee akkoord. Dit houdt in dat [het accountantsbureau] onder de nog overeen te komen vaststellingsovereenkomst de fiscale aangiften en het jaarrekeningenwerk over boekjaar 2022 op zich zal nemen (…) Wij zullen dit opnemen in de concept vaststellingsovereenkomst. Ook zullen wij, als gezegd, een concept cessieovereenkomst opstellen. Deze verwachten wij kort na eenieders vakantie, medio tol eind augustus, met u te kunnen delen en af te ronden.”
1.4 Klager heeft hierop dezelfde dag gereageerd met, voor zover relevant:
“Zo zijn we met elkaar op de goede weg lijkt mij.
Wellicht kan de door [het accountantsbureau] verlangde cessie ook worden opgenomen in de vaststellingsovereenkomst dan blijft alles overzichtelijk en bij elkaar.
Mag ik nog even weten wanneer u uw vakantie heeft ingepland in verband met het concipiëren van de vso.
(…)”
1.5 In een brief van 25 september 2023 heeft klager aan verweerster geschreven, voor zover relevant:
“Inmiddels waren de concept “vaststellingsovereenkomst'' en de concept "onderhandse akte van cessie bij voorbaat'" die u mij op 22.09.2023 (…) toestuurde onderwerp van bespreking tussen cliënt [de heer J] en ondergetekende.
Dezerzijds wordt het op prijs gesteld dat u en uw cliënte (…) bereid zijn de door mij geconcipieerde (iets beknoptere) tekst van de vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) te volgen.
Bijgaand stuur ik u een kopie van de hierboven genoemde concepten.
(…)
Wat betreft die nummering geef ik de volgende toelichting mei het verzoek deze te accepteren, zodat daarna de definitieve versie kan worden opgesteld en ter ondertekening aan partijen kan worden voorgelegd.”
1.6 In een brief van 11 december 2023 heeft klager namens haar cliënt aan verweerster bericht dat er geen behoefte bestaat aan een door verweerster voorgestelde teams meeting. Hierop heeft verweerster op 18 december 2023 in een e-mailbericht aan klager geschreven, voor zover relevant:
“(…) De reden dat ik een teams meeting voorstelde in aanwezigheid van mijn nieuwe contactpersoon, is omdat partijen mijns inziens nagenoeg overeenstemming hebben bereikt over een regeling, maar dat de laatste puntjes nog wel op de i moeten worden gezet. Teneinde te voorkomen dat we daarover in een nader tijdrovend schriftelijk debat terecht zouden komen, leek mij een overleg de meest snelle en constructieve route. Ervan uitgaande dat dan ook daadwerkelijk definitieve overeenstemming wordt bereikt, kan betaling daarop snel volgen. (…)”
1.7 In een brief van 24 januari 2024 heeft verweerster aan klager geschreven, voor zover relevant:.
“(…)
Het gaat dan ook niet, zoals u stelt, om het stellen van voorwaarden voor het eventueel door cliënte voldoen aan enige verplichting tot schadevergoeding. Het gaat cliënte daarentegen om het overeenkomen van voorwaarden waaronder een minnelijke regeling kan worden bereikt en waaronder eventuele vervolgwerkzaamheden worden uitgevoerd.
(…)”
1.8 Op 3 april 2024 heeft verweerster de rechtbank namens het accountantsbureau wegens klemmende redenen verzocht om uitstel voor het indienen van een conclusie van antwoord. In de toelichting op het verzoek heeft verweerster geschreven:
“Tussen gedaagde en eiser vonden overleggen plaats teneinde de onderhavige kwestie in der minne te schikken. Die bevonden zich in een vergevorderd stadium. Zo is er een concept vaststellingsovereenkomst gedeeld en bestond een gerechtvaardigde verwachting dat partijen daadwerkelijk een regeling zouden bereiken. Recent begreep gedaagde evenwel van eiser dat hij om hem moverende redenen (toch) wenst door te procederen. Gedaagde is derhalve drukdoende met het opstellen van een conclusie van antwoord. De resterende termijn van één week is evenwel niet afdoende om de conclusie van antwoord te finaliseren, te bespreken en in te dienen. In dat kader is mede relevant dat de legal counsel van gedaagde in verband met een operatie enkele weken afwezig is geweest. Gedaagde verzoekt uw rechtbank derhalve om haar wegens de voornoemde klemmende redenen een aanvullend uitstel van vier weken te willen verlenen voor het indienen van de conclusie van antwoord.”
1.9 Klager heeft dezelfde dag middels een B11-formulier bewaar gemaakt tegen het uitstelverzoek. In de motivering van het bezwaar heeft klager geschreven:
“Namens cliënt eiser [de heer J] maak ik uitdrukkelijk bezwaar tegen een nader uitstel ten behoeve van [het accountantsbureau]. [Het accountantsbureau] volgt sinds het aanbrengen van de dagvaarding van 20.12.2023 een vertragingstactiek. U ziet in het roljournaal dat [het accountantsbureau] zich aanvankelijk niet gesteld heeft. (verstekverlening op 31.01.2024) Van een vergevorderd stadium m.b.t. een schikking is wat cliënt betreft nimmer sprake geweest. De gestelde verwachting van [het accountantsbureau] omtrent het bereiken van een schikking is derhalve volstrekt misplaatst. Van een klemmende reden in de zin van het procesreglement is wat betreft eiser geen sprake. De kennelijke noodzaak voor een uitstel heeft [het accountantsbureau] volledig aan zichzelf te wijten. Uit de motivering (voor zover al van belang) dat de legal counsel van [het accountantsbureau] afwezig is geweest blijkt dat hij/zij inmiddels weer terug is. Ik verzoek u derhalve het gevraagde uitstel wegens (beweerde) klemmende reden af te wijzen.”
1.10 Op 4 april 2024 heeft de rolrechter het accountantsbureau een beperkt uitstel voor de duur van twee weken verleend voor het indienen van een conclusie van antwoord.
1.11 Op 24 april 2024 heeft klager de conclusie van antwoord ingediend.
1.12 Op 31 juli 2024 heeft de mondelinge behandeling ter terechtzitting bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) plaatsgevonden. Mr. T stond het accountantsbureau ter zitting bij, omdat verweerster was verhinderd.
1.13 In de spreekaantekeningen van klager staat, voor zover relevant:
"(…)
Zoals u gezien heeft, heeft [verweerster] als motivering voor het indienen van een verzoek tot uitstel wegens klemmende redenen voor het indienen van de conclusie van antwoord gesteld;
Tussen gedaagde en eiser vonden overleggen plaats teneinde de onderhavige kwestie in der minne te schikken. Die bevonden zich in een vergevorderd stadium.( ... )
Aldus heeft [verweerster] uw rechtbank met een formulier B 4 (uitstelverzoek rolhandeling} op 3.04.2024 wegens klemmende redenen verzocht om een uitstel( ...) terwijl er van overleggen totaal geen sprake was. (zie productie 13) Daarmede heeft [het accountantsbureau] via haar advocaat in strijd mei artikel 21 Rv uw rechtbank ten onrechte gesuggereerd dat een vaststellingsovereenkomst bijna bereikt was.
(…)”
1.14 Tijdens een schorsing van de behandeling hebben partijen op 31 juli 2024 overeenstemming bereikt over de vastlegging van een minnelijke regeling in het proces-verbaal van de zitting.
1.15 Op 20 augustus 2024 heeft klager een klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij in strijd met gedragsregel 8 volstrekt onjuiste informatie aan de rechtbank heeft voorgelegd om eenzijdig in haar voordeel een uitstel te bewerkstelligen.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
4.2 Klager verwijt verweerster dat zij de rechtbank onjuiste informatie heeft verstrekt. In strijd met de waarheid heeft verweerster de rechtbank meegedeeld dat partijen in een vergevorderd stadium van overleg verkeerden, en ook dat klager betrokken zou zijn bij deze overleggen. Beide punten berusten op onwaarheden. Verweerster heeft hiermee gedragsregel 8 overtreden, aldus klager.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. De klacht is naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond. De voorzitter weegt hierin mee dat klager op 3 april 2024 aan de rolrechter had bericht dat door verweerster ten onrechte het standpunt was ingenomen dat de schikkingsonderhandelingen tussen partijen zich in een vergevorderd stadium bevonden. Klager maakte daarom bezwaar gemaakt tegen het uitstelverzoek van verweerster. Vervolgens heeft klager ter zitting van 31 juli 2024 hierover (nogmaals) bij de rechtbank het standpunt ingenomen dat verweerster op 3 april 2024 ten onrechte had verzocht om uitstel, nu van overleg tussen partijen geen sprake was en dat verweerster daarbij ook in strijd met artikel 21 Rv zou hebben gesuggereerd dat er al bijna een vaststellingsovereenkomst was bereikt.
4.4 De voorzitter stelt evenwel vast dat de eerder op 14 juli 2023 en 25 september 2023 tussen klager en verweerster gevoerde correspondentie kort gezegd zag op het onderhandelen overeen vaststellingsovereenkomst (hierna: vso). Daarin heeft klager aan verweerster geschreven dat partijen “met elkaar op de goede weg waren” en dat “de definitieve versie van de vso kon worden opgesteld en ter ondertekening aan partijen kon worden voorgelegd”. Dat klager hierop (blijkens de hierna volgende correspondentie) in december 2023 is teruggekomen en partijen de zaak hierna alsnog aan de rechter hebben voorgelegd, maakt naar het oordeel van de voorzitter niet dat verweerster geheel ten onrechte en in strijd met de waarheid, het standpunt heeft ingenomen dat eerder sprake was van (een gevorderd stadium van) overleg tussen partijen. Daarbij stelt de voorzitter ook vast dat partijen uiteindelijk ter zitting van 31 juli 2024 alsnog een minnelijke regeling met elkaar hebben getroffen. Nu het de voorzitter ook overigens niet is gebleken dat verweerster feiten heeft geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen is de klacht gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 28 april 2025