ECLI:NL:TADRAMS:2025:74 Raad van Discipline Amsterdam 24-660/A/A 24-662/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:74 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-04-2025 |
Datum publicatie: | 02-05-2025 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; Omvangrijke klacht over de advocaat wederpartij in een geschil tussen een accountant en een bedrijf over meldingen van vermeende misstanden binnen dat bedrijf. De klachtonderdelen zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk vanwege een termijnoverschrijding of het ontbreken van een rechtstreeks belang. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 28 april 2025
in de zaken 24-660/A/A en 24-662/A/A
naar aanleiding van de klachten van:
1. klager
2. klaagster
gemachtigden klager: mr. M.A.M. Lem en mr. H. Bais
over
verweerder (24-660/A/A)
gemachtigde: mr. F.C. Perrick
en
verweerster (24-662/A/A)
gemachtigde: mr. P. Wanders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 19 februari 2024 heeft klaagster mede namens klager bij de
deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken)
klachten ingediend over verweerders.
1.2 Op 5 september 2024 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken 2312713/JS/YH
en 2312717/JS/YH van de deken ontvangen.
1.3 De klachten zijn gezamenlijk behandeld op de zitting van de raad van 17 maart
2025. Daarbij waren aanwezig klager, klaagster, die tevens gemachtigde is van klager,
met een tweede gemachtigde van klager. Ook zijn verschenen verweerder met zijn gemachtigde
en verweerster met haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van
de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de volgende nagekomen stukken:
- de op 24 februari 2025 van de zijde van klagers in de beide procedures nagezonden
stukken;
- de op 24 september 2024 en op 27 februari 2025 van de zijde van verweerder
in de procedure 24-660/A/A nagezonden stukken;
- de op 3 maart 2025 van de zijde van verweerster in de procedure 24-662/A/A
nagezonden stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht over verweerders gaat de raad, gelet op
de klachtdossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende
feiten.
Voorgeschiedenis Ernst & Young (hierna: EY) en klager
2.2 Klager was als partner werkzaam bij Deloitte Holding B.V. (hierna: Deloitte).
In 2013 is klager door Ernst & Young Nederland LLP (hierna: EYNL) en Ernst & Young
Accountants LLP (hierna: EYA) - gezamenlijk: EY - benaderd om als partner over te
stappen van Deloitte naar EY.
2.3 Op 27 december 2013 hebben klager en zijn B.V. aansluitingsovereenkomsten
(aansluitingsovereenkomsten 2013) getekend met EY. In artikel 3 daarvan is bepaald
dat klager kopieën van de diverse reglementen van EY (zoals de Fundamental Rules)
heeft ontvangen en hij daaraan gebonden is. In artikel 7 van de Aansluitingsovereenkomst
2013 is een geschillenregeling opgenomen, waarin wordt verwezen naar artikel 21 van
de Fundamental Rules van EYNL, die aan de Aansluitingsovereenkomst 2013 waren gehecht.
In artikel 21 is overeengekomen dat voor alle geschillen die samenhangen met of voortvloeien
uit (onder meer) de Aansluitingsovereenkomst 2013, arbitrage is aangewezen.
2.4 Op 31 december 2013 heeft klager zijn overeenkomst met Deloitte opgezegd,
waarna een geschil is ontstaan tussen Deloitte, EY en klager over de afwikkeling van
een non-concurrentiebeding opgenomen in de overeenkomst tussen klager en Deloitte.
In dit kader heeft EY zich laten adviseren door mr. G.
2.5 Klager en zijn B.V. zijn begin 2014 op aanraden en kosten van EY, geadviseerd
door verweerster. Op 1 april 2014 is klager toegetreden als partner bij EY. Op 16
april 2014 hebben klager en zijn B.V. nogmaals aansluitingsovereenkomsten met EY getekend
(aansluitingsovereenkomsten 2014). Ook in deze aansluitingsovereenkomsten was via
artikel 7 het arbitragebeding uit artikel 21 van de Fundamental Rules van toepassing
verklaard.
2.6 Met ingang van 1 april 2019 is de adviessectie van EYA afgesplitst van de
gereguleerde diensten en ondergebracht in een separate entiteit: EY Advisory Netherlands
LLP (hierna: EYAN). In dit kader zijn per die datum 65 partners, waaronder klager,
en ongeveer 900 medewerkers van EYA overgegaan naar EYAN (door middel van een partnershipovereenkomst).
Ook daarin zijn de Fundamental Rules van toepassing verklaard met in artikel 25 een
arbitragebepaling.
2.7 Op 11 februari 2019 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van EYNL
een e-mail gestuurd aan alle betrokken partners, waarin hij het volgende schrijft:
“Beste partners,
Zoals al tijdens onze bijeenkomst in Noordwijk aangegeven en ook onlangs tijdens
de partner call, zal per 1 april 2019 de juridische entiteit Ernst & Young Accountants
LLP een andere samenstelling krijgen. Momenteel vallen onder meer de servicelines
Advisory en TAS (inclusief de betreffende FSO Advisory en FSO TAS activiteiten) onder
deze juridische entiteit. Vanaf die datum zullen deze servicelines ondergebracht worden
in een nieuwe entiteit: EY Advisory Netherlands LLP. De nieuwe juridische indeling
betreft alleen EY in Nederland en is afgestemd met de OR, raad van commissarissen,
EMEIA en Global.
(…)
65 partners en circa 900 medewerkers (incl. 53 associate partners) zullen naar aanleiding
van de voorgenomen overdracht overgaan naar de nieuwe entiteit. Voor de partners is
er een FAQ document opgesteld met meer informatie. Deze is hier te vinden.”
2.8 Bij brief van 21 maart 2019 heeft de voorzitter van de raad van bestuur de
bij de overdracht betrokken partners aanvullend meegedeeld:
“Beste partner,
Over de oprichting van EY Advisory Netherlands LLP (“EYAN”) en de overheveling van
de TAS en Advisory (en REAS) business naar deze LLP ben je reeds enkele malen geïnformeerd
door middel van e-mails en bijeenkomsten. Jij behoort tot de groep partners die overgaan
naar de nieuwe LLP. Die overgang vergt nogal wat juridische documentatie, ook al heeft
dit geen materiële gevolgen voor de partners. In deze brief informeren we je daarover
en vragen we je om een volmacht te ondertekenen om een en ander te effectueren. (…)”
2.9 Op 29 maart 2019 heeft klager een volmacht getekend waarin het volgende is
bepaald:
“CONSIDERING:
A. That it has been decided that Ernst & Young Accountants LLP (“EYA”) will transfer
all assets, contracts and activities in connection with the service lines Advisory
and Transaction Advisory Services (the “Business”) to EY Advisory Netherlands LLP
(“EYAN”) with effect from 1 April 2019;
B. (…)”
2.10 In 2018, 2020 en 2021 heeft klager meldingen gedaan van misstanden die volgens
klager bij EYNL en EYAN hebben plaatsgevonden. Klaagster staat klager hierin sinds
2020 als advocaat bij.
2.11 Begin mei 2020 heeft EYNL een advocatenkantoor (hierna: het onderzoekkantoor)
ingeschakeld om onderzoek te doen naar de door klager gemelde misstanden. Op 17 mei
2020 heeft het onderzoekkantoor klager als volgt benaderd voor een interview:
“Zoals aangegeven doen wij dit onderzoek in opdracht van EY. Wij verlenen als zodanig
enkel juridische bijstand aan EY en niet aan jou of enig ander individu persoonlijk.
Gelet op de door jou geuite zorgen ten aanzien van jouw positie heb ik aangegeven
dat het mogelijk is om een advocaat mee te nemen naar het gesprek. Hij of zij kan
dan jouw belangen behartigen indien nodig. Voor de volledigheid merk ik op dat de
kosten voor bijstand voor eigen rekening komen.”
2.12 Op 11 juni 2020 heeft het onderzoekkantoor EYNL als conclusies van het onderzoek
geïnformeerd dat de door klager gemelde misstanden niet waren vastgesteld.
2.13 Bij brief van 22 juni 2021 heeft klager de toenmalige voorzitter van de
raad van commissarissen van EYNL (hierna: de voorzitter van de RvC) aangeschreven
en haar gevraagd om met hem in gesprek te gaan over zijn ervaringen met EYNL en de
EY Nederland Klokkenluidersregeling (hierna: de Klokkenluidersregeling) naar aanleiding
van zijn meldingen. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzitter van de RvC verweerder
verzocht om de RvC als advocaat bij te staan.
2.14 Op 14 juli 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de voorzitter
van de RvC. Daarbij waren klaagster en verweerder als advocaten ook aanwezig.
Procedures klager tegen EY, bijstand verweerster
2.15 EYA en EYAN hebben de aansluitingsovereenkomsten van 2013 en 2014 met klager
en zijn B.V. tegen 1 juli 2021 opgezegd. Hierna zijn door klager verschillende procedures
geëntameerd tegen EY ten overstaan van verschillende rechtbanken en hoven in Nederland.
Verweerster treedt in deze procedures tussen klager, zijn B.V., en EYAN en EYNL op
als advocaat van EYAN, EYNL en de bestuurders van EYNL.
2.16 Bij e-mail van 4 juli 2021 heeft klaagster verweerster erop aangesproken
dat zij haar niet steeds een afschrift van haar berichten aan de rechtbank stuurt:
“In het kader van de voorbereiding van het kort geding van morgenmiddag trof ik
in de namens uw cliënte bij conclusie van antwoord overgelegde producties aan de als
Productie 15 en 16 overgelegde correspondentie schikkingsonderhandelingen tussen u
en mij als advocaten onderling aan. U heeft daarvoor geen toestemming aan mij gevraagd.
Daarmee heeft u in strijd met gedragsregel 27 gehandeld. Ik heb u er daarnaast eerder
op moeten aanspreken dat u mij niet steeds kopie stuurt van uw berichten aan de rechtbank.
Tot slot is uw houding en opstelling ten opzichte van cliënt en mij als uw collega
aanhoudend badinerend en kleinerend. Ik zal dan ook een klacht tegen u indienen bij
de deken van het arrondissement Amsterdam.”
2.17 Bij e-mail van 5 juli 2021 heeft verweerster klaagster en klager in cc als
volgt geantwoord:
“Het spijt me zeer dat u aanleiding ziet om een klacht tegen mij in te dienen. Ik
ben me van badinerend en/of kleinerend gedrag jegens u of uw client niet bewust. Als
mijn gedrag bij u op die manier is overgekomen dan spijt me dat zeer.
Productie 15 en 16 heb ik overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat uw cliënt
misbruik van recht maakt. U heeft in uw e-mails niet aangegeven dat u deze vertrouwelijk
behandeld wilt zien. Dat uw e-mails tevens schikkingsbedragen bevatten maakt het overleggen
niet klachtwaardig. Overigens staat uw schikkingsvoorstel ook in productie 16 die
van uw kant is overgelegd.
Voor die ene keer dat ik verzuimde u direct het H-formulier toe te sturen heb ik
reeds mijn verontschuldigingen aangeboden. Daarna is dit niet weer gebeurd. (…)”
2.18 Bij e-mail van 8 juli 2021 om 14:07 uur heeft klaagster verweerster, met
klager in cc, geantwoord:
“Naar aanleiding van de gang van zaken rondom de datumbepaling van de mondelinge
behandeling van het namens cliënt ingediende verzoekschrift (…) bericht ik u hierbij
als volgt.
Ik verneem graag per ommegaande (…) de bevestiging per email van u dat uw cliënten
(…), althans een van haar advocaten, vanaf 5 juli jl. geen contact hebben gehad met
de (griffie van) de rechtbank Rotterdam in bovengenoemde zaak, anders dan door middel
van het mij laatstelijk bekende email bericht van uw collega mr Veerkamp d.d. 6 juli
jl. Indien die contacten er wel zijn geweest, verneem ik graag per email van u waaruit
die contacten hebben bestaan.”
2.19 Bij e-mail van 8 juli 2021 om 14:59 uur heeft verweerster klaagster, met
klager in cc geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek hieronder laat ik u weten dat [mr V] op 5 juli na
de kort geding zitting bij de rechtbank Rotterdam geïnformeerd heeft naar welk adres
de rechtbank de oproep voor de zitting in de 7:681 BW procedure zou hebben verstuurd.
Zij sprak toen met mevrouw [K].
Het enige andere contact dat van deze zijde met de Rechtbank is geweest is het telefoon
gesprek waaraan [mevrouw V] refereert in haar email van heden 13.00. Dat ging over
het indienen van het verweerschrift en de datum van de mondelinge behandeling.”
2.20 Bij e-mail van 1 juni 2022 heeft verweerster klager, met klaagster in cc,
het volgende meegedeeld:
“Geachte [klager],
Namens EY reageer ik hierbij op uw email van 27 mei 17:40 aan [Z].
Zoals al eerder gesteld, overschrijdt u een grens met het dreigement werknemer(s)
van EY aansprakelijk te stellen.
(…)
[Z] is geen partij in het geschil met u. Ik verzoek u dan ook en voor zover nodig
sommeer ik u, u te onthouden van dreigementen aan het adres van [Z] en andere medewerkers
van EY.”
2.21 Op 20 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag arrest gewezen in een
procedure tussen klager en EYAN. In rechtsoverweging 5.23 van de beschikking is het
volgende overwogen:
“5.23 Reeds hierom is de bodem komen te ontvallen aan de verwijten van [klager]
aan het adres van (…) / [verweerster]. ([Verweerster] zou [klager] adviseren zowel
met betrekking tot de kwestie met Deloitte als met betrekking tot de aansluiting van
[klager] bij [EY]’, ‘[Verweerster] heeft [klager] op geen enkele wijze gewezen op
het arbitragebeding en de mogelijke gevolgen daarvan voor de (rechts)positie van [klager]’,
‘gebrekkige advisering van [verweerster] rondom het sluiten van de overeenkomst met
[EY], ‘dubbele petten’).
(…)
Voor zover [klager] [verweerster] het verwijt maakt dat zij thans optreedt voor
EYAN (…) verwijst het hof naar de eerdergenoemde e-mail van [verweerster] van 30 september
2021 aan [klaagster] (“Op mijn uitdrukkelijke vraag of hij er geen bezwaar tegen had
dat ik de belangen van EY behartigde antwoordde [klager] volmondig: nee”). Deze uitlating
is onweersproken gebleven.”
2.22 Op 18 januari 2023 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen in een procedure
tussen klager en zijn B.V. enerzijds en EYAN, EYNL, verweerster en het kantoor waar
zij werkzaam was anderzijds. In die procedure vorderden klager en zijn B.V. onder
meer een verklaring voor recht dat EYAN, EYNL, verweerster en haar kantoor ten opzichte
van klager en zijn B.V. onrechtmatig hebben gehandeld door hen in 2014 in de veronderstelling
te brengen en te houden dat verweerster en haar kantoor slechts als advocaat optraden
voor klager en zijn B.V. en niet toen ook al voor EY en/of EYAN. De rechtbank heeft
zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen van klager en zijn B.V. jegens EYAN
en EYNL kennis te nemen. De vorderingen tegen verweerster en haar kantoor zijn door
de rechtbank afgewezen. In het vonnis is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“4.16 [klager] c.s. heeft al op 27 december 2013 ‘Admission Agreements’ met EYA
en EY NL ondertekend en daarbij de toepasselijkheid van een arbitraal beding aanvaard.
Dat is voordat [verweerster] optrad als advocaat van [klager] c.s. en voordat de door
[klager] c.s. gestelde druk om de overeenkomst te tekenen aanwezig was. (…)
4.19 Ten slotte vindt de gestelde druk op [klager] om de ‘Admission Agreements’
van 31 maart 2014 te ondertekenen geen steun in de feiten. (…)
4.54 De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat [verweerster]
in 2014 gebruikelijk de belangen van EY behartigde en dat ook deed toen zij rechtsbijstand
aan [klager] c.s. verleende. (…)
(…)
4.64 De rechtbank oordeelt dat er geen grond is om aan te nemen dat het adviseren
van [klager] c.s. over (de risico’s van) zijn toetreding tot EY onderdeel is geweest
van de aan [verweerster] verstrekte opdracht. (…)
4.65 Vaststaat dat de overeenkomst van opdracht tussen [klager] c.s. en [verweerster]
op 28 januari 2014 mondeling tot stand kwam.
(…)
4.67 Voordat de mondelinge overeenkomst tot stand kwam had [klager] al de ‘Admission
Agreement’ van 27 december 2013 ondertekend en zijn partnership bij Deloitte opgezegd.
(…)
4.75 Het ontbreken van een opdrachtbevestiging leidt niet tot een ander oordeel.
(…)
4.77 (…) Hij verwijt [verweerster] dat – samengevat – zij:
(a) hem niet adviseerde over de risico’s van de voorwaarden voor zijn toetreding
bij EY en het arbitraal beding in het bijzonder;
(b) niet opkwam voor de belangen van [klager] c.s. waar die niet gelijk liepen met
die van EY;
(c) (…)
4.78 De rechtbank zal hierna – voor zover nodig – op deze verwijten ingaan.
de verwijten sub a en b
4.79 De rechtbank oordeelt dat deze door [verweerster en haar kantoor] betwiste
verwijten onterecht zijn. Dit baseert zij op het volgende.
(…)”
2.23 Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Op 1 augustus 2023
heeft hij zijn memorie van grieven ingediend. Verweerster heeft op 10 oktober 2023
haar memorie van antwoord ingediend. De mondelinge behandeling stond gepland op 12
november 2024.
2.24 Op 20 maart 2023 heeft voorzieningenrechter (mr. S) van de rechtbank Oost-Brabant
vonnis gewezen in het kort geding en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van
de vorderingen van klager en zijn B.V. In het vonnis is het volgende overwogen:
“2.10 Naar aanleiding van deze opzegging zijn van de zijde van [klager] meerdere
gerechtelijke procedures gestart tegen EY c.s. bij de rechtbank Rotterdam:
2.10.1 [Klager] heeft in kort geding afgifte gevorderd van bescheiden door [EYAN].
Bij vonnis van 12 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard
om kennis te nemen van de vorderingen in verband met de op de rechtsverhouding toepasselijke
arbitragebedingen.
2.10.2 [Klager] heeft in een ander kort geding afgifte gevorderd van onderzoeksgegevens.
Bij vonnis van 26 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter zich ook in die zaak onbevoegd
verklaard voor zover de vordering is gebaseerd op 843a RV. (…)
2.10.3 [Klager] heeft bij de kantonrechter vernietiging van de opzegging van
de partnershipovereenkomsten gevorderd. Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2021
heeft ook de kantonrechter zich onbevoegd verklaard vanwege het arbitragebeding.
2.10.4 [Klager] heeft voorts een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ingediend.
De rechtbank heeft zich ook in deze zaak onbevoegd verklaard onder verwijzing naar
het arbitragebeding.
2.10.5 [Klager] is in hoger beroep gegaan van het vonnis in kort geding van 12
mei 2021. Het gerechtshof Den Haag heeft het beroep van [klager] verworpen en heeft
het vonnis bij arrest van 15 maart 2022 bekrachtigd.
2.10.6 [Klager] heeft ook hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding
van 26 juli 2021. Het hof heeft het principale beroep van [klager] verworpen.
2.10.7 Ook tegen de mondelinge uitspraak van de kantonrechter van 31 augustus
2021 heeft [klager] hoger beroep ingesteld. Ook in die zaak heeft het hof het principale
beroep van [klager] verworpen.
2.11 [Klager] c.s. hebben tenslotte een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen
EY c.s., [verweerster] en haar kantoor (…). (…) Bij vonnis van 18 januari 2023 heeft
de rechtbank zich vanwege de op de rechtsverhoudingen tussen partijen toepasselijke
arbitragebedingen onbevoegd verklaard om kennis te nemen van deze tegen EY c.s. ingestelde
vorderingen. (…)
4.4 Afstemming van het oordeel van de voorzieningenrechter op het eerder door
de rechtbank Rotterdam gegeven oordeel omtrent de voorliggende vorderingen leidt er
dan toe dat (ook) de voorzieningenrechter onbevoegd is om van die vorderingen kennis
te nemen, gelet op de toepasselijke arbitrale bedingen uit de onderliggende rechtsverhoudingen
waarop [klager] c.s. hun vorderingen baseren.”
2.25 Bij e-mail van 21 maart 2023 om 10:34 uur, heeft klaagster aan verweerster,
met klager in cc, geschreven voor zover relevant:
“(…) verneem ik graag uiterlijk heden per email van u de bevestiging dat de voorzieningenrechter
[mr. S] geen enkele familierelatie onderhoudt met [mr. S], verbonden aan [het kantoor
van verweerder] dat thans de RvC van EYNL bijstaat, en dat voorheen, in de persoon
van [mr. G] EYNL en EYAN als advocaat bijstond.”
2.26 Bij e-mail van 21 maart 2023 om 11:11 uur heeft verweerster klaagster, met
klager in cc, geantwoord, voor zover relevant:
“Of voorzieningenrechter [S] en de door u genoemde advocaat bij [het kantoor van
verweerder] familie zijn is mij niet bekend.”
2.27 Op 24 mei 2023 heeft voorzieningenrechter - mr. M - van de rechtbank Oost-Brabant
vonnis gewezen in een kort geding tussen klager en zijn B.V. enerzijds en EYAN en
EYNL anderzijds. Klager en zijn B.V hadden zich op het standpunt gesteld dat het vonnis
van 20 maart 2023 een verstekvonnis betrof en vorderden in kort geding medewerking
aan tenuitvoerlegging van dat vonnis door EYAN en EYNL.
2.28 De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen
van de vorderingen en klager en zijn B.V. veroordeeld tot betaling van de werkelijk
door EYAN en EYNL gemaakte proceskosten ten bedrage van € 36.049,-. In het vonnis
is het volgende overwogen, voor zover relevant:
“1.3 Op 2 mei 2023 heeft [mr. H] (…) namens EY c.s. een conclusie van antwoord met
32 producties aan de griffie van de rechtbank toegezonden. In de begeleidende brief
staat vermeld dat een kopie daarvan met de conclusie van antwoord en producties gelijktijdig
aan [klaagster] wordt toegezonden.
1.4 Op 4 mei 2023 vond de mondelinge behandeling van het kort geding plaats.
1.5 Ter zitting is vastgesteld dat [klager] c.s. de conclusie van antwoord en de
bijbehorende producties niet hadden ontvangen. (…)
4.8 (…) De voorzieningenrechter ziet in dit geval, zoals door EY c.s. ook gevorderd,
aanleiding om [klager] c.s. te veroordelen in de werkelijk door EY c.s. gemaakte proceskosten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwalificeert dit kort geding als misbruik
van recht. Het vonnis [van 20 maart 2023] kwalificeert als een vonnis op tegenspraak,
waartegen hoger beroep openstond. (…)”
2.29 Bij e-mail van 20 juni 2023 heeft klaagster verweerster en twee van haar
kantoorgenoten het volgende geschreven:
“Zoals u inmiddels bekend zijn cliënten in hoger beroep gekomen van het kort geding
vonnis van 24 mei 2023 van de voorzieningenrechter Oost-Brabant. (…) Samengevat is
in beide kort geding vonnissen d.d. 20 maart en 24 mei 2023 sprake van een vooringenomenheid
van de voorzieningenrechters Oost-Brabant. Onduidelijk is waarom. De enige aanwijzing
die cliënten hebben is dat voorzieningenrechter [S] vermoedelijk familiebanden heeft
met [mr. S, werkzaam voor het kantoor van verweerder in de UK], welk laatste kantoor
eveneens als advocaat van (de RvC van) EY optreedt. Desgevraagd heeft [verweerster]
aangegeven ‘niet te weten’ of voorzieningenrechter [S] familiebanden heeft met de
advocaat [S]. [verweerster] heeft voorts niet aangeboden dat dan te zullen onderzoeken,
en daarop bij mij terug te komen. Dat had zorgvuldigheidshave wel op haar weg gelegen,
daar wij allen als advocaten ter bevordering van een eerlijk proces alert moeten zijn
op eventuele vooringenomenheid van rechters. Ik verzoek [verweerster] hierbij dan
ook expliciet daar alsnog navraag naar te doen, en aan mij mede te delen of [mr. S]
familiebanden heeft met voorzieningenrechter [S], uiterlijk binnen 7 dagen na heden.
Voorts verneem ik graag van u binnen dezelfde termijn de schriftelijke bevestiging
dat de proceskostenveroordelingen uit de vonnissen d.d. 20 maart en 24 mei 2023 niet
zullen worden geëxecuteerd door uw cliënten, totdat onherroepelijk is komen vast te
staan (1) dat partijen (ihb cliënten) de onterecht verhoogde griffierechten verschuldigd
zijn (die procedure loopt immers nog) en (2) dat cliënten verplicht zijn de proceskostenveroordeling
uit het vonnis d.d. 24 mei 2023 aan uw cliënten te voldoen, dan wel totdat onherroepelijk
is beslist op het incident in hoger beroep.
Indien ik niet (tijdig) van u verneem dan zal ik namens cliënten tegen u allen tuchtrechtelijke
klachten indienen. Daaraan zal dan worden toegevoegd de klacht dat u allen ten onrechte
heeft nagelaten kopie van de conclusie van antwoord d.d. 2 mei 2023 gelijktijdig voor
de zitting d.d. 4 mei 2023 aan cliënten toe te sturen.”
2.30 Bij e-mail van 21 juni 2023 heeft de COO van EYNL aan klager, met verweerster
in cc, geschreven:
“Zoals je weet heeft het [onderzoekkantoor] onafhankelijk onderzoek gedaan naar
een verandering achteraf van jouw quality rating FY18, mogelijke intimidatie richting
jou door de NL Advisory Leader en een mogelijke schending van het Nederlandse mededingingsrecht.
Jij hebt inzage gehad in de ‘Results internal investigation’ van 11 juni 2020 en hebt
daarin kunnen lezen dat er geen bevestiging is gevonden voor de door jou aangegeven
zaken. (…)”
2.31 Bij e-mail van 22 juni 2023 heeft verweerster gereageerd op de e-mail van
klaagster van 20 juni 2023 gericht aan haar en haar kantoorgenoten. Zij schrijft het
volgende.
“Navraag leerde mij dat er geen familieband bestaat tussen [mr S van het kantoor
van verweerder] en de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost Brabant met dezelfde
naam.
Het vonnis van 24 Mei 2023 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Aldus kan cliënte
executeren wanneer het haar goeddunkt.
Dat u onder deze omstandigheden - opnieuw - dreigt met een tuchtklacht tegen mij
en mijn collega’s vind ik zeer oncollegiaal, maar ik laat dat voor uw rekening.”
2.32 Bij e-mail van 13 oktober 2023 heeft verweerster klaagster, met klager in
cc, het volgende geschreven:
“Het onderzoek door [het onderzoekkantoor] betrof een intern onderzoek naar de melding
van [klager] dat o.a. mededingingsregels zouden zijn overtreden door een van zijn
collega’s. Dit onderzoek heeft zorgvuldig plaats gevonden, getuige ook de uitkomst
van de procedure die uw cliënt tegen [het onderzoekkantoor]/[mr. L] gestart is.
De vergelijking met recente jurisprudentie van de Raad van Discipline over onafhankelijk
onderzoekers gaat om meerdere redenen mank, onder meer omdat het onderzoek van EY
van aanvang af voor intern gebruik bedoeld was.
U stelt dat onder meer dat de Klokkenluidersregeling van EY en de EU Jaarrekeningen
richtlijn zou zijn overtreden. Cliënten bestrijden dat deze genoemde regelingen van
toepassing zijn, laat staan zouden zijn overtreden.”
Dagvaarding voorzitter RvC, bijstand verweerder
2.33 Op 14 november 2023 heeft klager de voorzitter van de RvC gedagvaard bij
de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem. In deze procedure heeft
klager - samengevat - verzocht voor recht te verklaren dat zij als voormalig commissaris
van EYNL persoonlijk aansprakelijk is ten opzichte van klager en verplicht is om de
schade die klager als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen te vergoeden.
2.34 Verweerder heeft zich in de procedure als advocaat van de voorzitter van
de RvC gesteld en namens haar de kantonrechter verzocht de zaak te verwijzen naar
de afdeling Handel, omdat het geen kwestie over een arbeidsovereenkomst betreft. Daarbij
heeft verweerder onder meer namens zijn cliënte betoogd dat een geldige schriftelijke
overeenkomst (de partnershipovereenkomst) tot stand is gekomen tussen klager, zijn
B.V. en EYAN. Dat heeft verweerder gedaan nadat het kantongerecht had laten weten
voornemens te zijn de zaak te verwijzen naar de afdeling handel. Op 10 april 2024
heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de afdeling
Handel.
2.35 Op 27 december 2023 hebben EYNL en EYAN met bijstand van mr. K bij de deken
van het ressort Zeeland-West-Brabant een klacht over klaagster ingediend.
E-mailwisseling en WhatsApp-contact tussen klaagster en verweerder
2.36 Bij e-mail van 10 januari 2024 heeft klaagster verweerder het volgende geschreven:
“Hierbij verzoek ik u mij uiterlijk op vrijdag 12 januari a.s. te 17.00 u er per
email over te informeren of uw kantoorgenoot advocaat in de UK [mr. S] familiebanden
heeft met voorzieningenrechter [mr. S].”
2.37 Bij e-mail van 11 januari 2024 om 10:08 uur heeft verweerder klaagster het
volgende geantwoord:
“Navraag leerde mij dat er geen familierelatie is. [Mr. S] is i.e.g. niet bekend
met deze persoon.
Het feit dat ik deze vraag nu beantwoord wil niet zeggen dat ik ook in de toekomst
aan dit soort familiale speurtochten en sommaties ga meewerken.”
2.38 Bij e-mail van 11 januari 2024 om 11:08 uur heeft klaagster verweerder als
volgt geschreven:
“Dank voor uw reactie. Ik zou nog graag van u vernemen of [mr. S] bereid is rechtstreeks
aan mij te verklaren dat geen familierelatie bestaat tussen hem en voorzieningenrechter
[mr. S].
In tegenstelling tot hetgeen u stelt zijn u en [mr. S] als advocaten wel degelijk
verplicht medewerking te verlenen aan dit onderzoek.”
2.39 Bij e-mail van 11 januari 2024 om 12:49 uur heeft verweerder als volgt gereageerd:
“De grondslag voor deze verplichting ontgaat me, die moet u me dan maar uitleggen.
Ik heb al de moeite genomen om mijn Engelse kantoorgenoot hiermee lastig te vallen,
u kent nu zijn antwoord en het is wat mij betreft welletjes zo.”
2.40 Bij e-mail van 11 januari 2024 om 14:12 uur heeft klaagster de kantoorgenoot
van verweerder, mr. S, het volgende geschreven:
“Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende. Ik verwijs naar de inhoud van onderstaande
email wisseling tussen mij en uw kantoorgenoot [verweerder].
Ik verzoek u hierbij dan ook mij er per email over te informeren of u familiebanden
heeft met voorzieningenrechter [mr. S]. Ik begrijp niet waarom uw kantoorgenoot daarover
geen duidelijkheid aan mij wil verschaffen, vandaar mijn rechtstreeks bericht aan
u.”
2.41 Bij e-mail van 12 januari 2024 om 15:10 uur heeft klaagster mr. S (kantoorgenoot
van verweerder) het volgende geschreven:
“Tot op heden heb ik helaas nog geen reactie op onderstaand emailbericht van u mogen
ontvangen. Indien ik niet uiterlijk heden van u verneem, dan zal ik mijn vraag allereerst
onder de aandacht brengen van uw kantoor en – zo nodig – ook onder de aandacht van
de SRA.”
2.42 Bij e-mail van 15 januari 2024 om 10:34 uur heeft klaagster verweerder het
volgende geschreven:
“Hierbij stuur ik u door kopie van de emailberichten die ik - in vervolg op mijn
correspondentie met u in deze kwestie - zond aan uw kantoorgenoot [mr. S]r. Tot op
heden weigert [mr. S] desgevraagd rechtstreeks aan mij te bevestigen dat er geen familiebanden
bestaan tussen hem en voorzieningenrechter [mr. S]. Daarmee is bij cliënten en mij
de schijn gewekt dat u in strijd met de waarheid aan mij heeft meegedeeld dat genoemde
familiebanden niet zouden bestaan. Anders zou een en ander in redelijkheid per kerende
post zijn bevestigd door [mr. S, kantoorgenoot verweerder].
Op grond van artikel 10a Advocatenwet bent u verplicht steeds integer te zijn en
te handelen, en u te onthouden van enig handelen of nalaten dat en behoorlijk advocaat
niet betaamt. Dat u niet bekend zou zijn met dit wetsartikel achten cliënten ongeloofwaardig.
Ik verzoek u hierbij dan ook om u mij uiterlijk op woensdag 17 januari a.s. voor
12.00u te (her)bevestigen dat er, ondanks het feit dat [mr. S] dit kennelijk niet
wil bevestigen, geen familiebanden bestaan tussen uw kantoorgenoot [mr. S] en voorzieningenrechter
[mr. S]. Indien u niet binnen de gestelde termijn reageert, dan zal ik hoe dan ook
een klacht tegen u indienen. (…)”
2.43 Bij e-mail van 15 januari 2024 om 12:19 uur heeft verweerder klaagster als
volgt geschreven:
“Dit is wel de meest krankzinnige manier om te proberen een tuchtklacht te construeren
die ik in 35 jaar praktijk ben tegengekomen.
Ik begrijp nu dat u meent dat artikel 10a Advocatenwet mij verplicht om een genealogisch
onderzoek te doen verrichten naar eventuele familiebetrekkingen tussen mijn Engelse
compagnon [S] en een rechter met dezelfde achternaam in een van de (vele) door u aangespannen
procedures. Zelfs met de meeste ruimhartige uitleg van dat artikel lijkt me dat niet
vol te houden.
Ik heb al onverplicht de moeite genomen bij mijn Engelse compagnon na te vragen
of hij de betrokken rechter kent en of hij weet of er een familieband is en u het
antwoord laten weten: hij kent de betrokkende niet en is zich niet van enige familieband
bewust. Daarmee moet de eventuele vrees van uw cliënt ter zake beïnvloeding van de
rechter zijn weggenomen. Over dat antwoord heb ik uiteraard niet gelogen (ik bevestig
het bij deze), dus het is vervelend dat u hem hierover ook nog eens bent gaan lastigvallen.
Ik heb hem geadviseerd uw mails maar te negeren, want u hebt al antwoord gehad.
Met deze hele discussie ben ik nu eerlijk gezegd wel klaar.”
2.44 Bij e-mail van 15 januari 2024 om 12:51 uur heeft klaagster verweerder als
volgt geschreven:
“Dank voor uw reactie. U ontwijkt de gestelde vraag. Het hebben van familiebanden
is geen kwestie van ‘bewustzijn’ maar van feiten. U bent beiden wel degelijk als advocaten
verplicht die feiten aan mij en mijn cliënten kenbaar te maken. Ik verneem dan ook
graag uiterlijk heden van u, met kopie aan uw kantoorgenoot [mr. S], of tussen uw
kantoorgenoot [S] en de rechter [mr. S] familiebanden bestaan.
Ik stuur deze mail dan ook in kopie aan uw kantoorgenoot [mr. S].
Indien ik heden niet aldus van u heb vernomen, met in kopie uw kantoorgenoot [mr.
S], dan zal ik tegen u beiden een tuchtklacht indienen, in ieder geval omdat u weigert
een kort en direct antwoord te geven op een eenvoudige vraag over relevante feiten.”
2.45 Bij WhatsApp-bericht van 25 januari 2024 om 12:39 uur heeft klaagster het
volgende aan verweerder geschreven:
“Beste [verweerder],
Zoals je weet ben ik tuchtklachten van [klager] en mij tegen jou aan het voorbereiden.
De inhoud van de klachten beperkt zich niet tot het ontkennen van (familie)banden
tussen jou (en jouw kantoorgenoot) en rechters/raadsheren. Het betreft inmiddels ook
klachten over bedrog namens jouw cliënten. Met enorme schadelijke gevolgen voor bijna
1000 medewerkers van EY. Zodra ik de klachten heb ingediend, kunnen de gevolgen daarvan
dan ook niet meer teruggedraaid worden, zo schat ik in. Het leek [klager] en mij dan
ook redelijk om jou en jouw klanten daar tevoren van op de hoogte te stellen. Daarnaast
resteert dan nog een allerlaatste kans om te proberen tot een finale oplossing te
komen.
Wij hadden volgens mij steeds een goed contact. Misschien is het een idee dat wij
eerst samen een oriënterend gesprek daarover hebben. Als je daarvoor voelt hoor ik
dat graag uiterlijk vrijdag a.s. om 12.00u van je.
Mvrgr, [klaagster]”
2.46 Bij WhatsApp-bericht van 26 januari 2024 om 10:55 uur heeft verweerder het
volgende aan klaagster geschreven:
“Beste [klaagster], ik probeer je vanmiddag even te bellen. Voor 12 uur lukt me
niet. vr gr [verweerder]”
2.47 Bij WhatsApp-bericht van 26 januari 2024 om 12:12 uur heeft klaagster het
volgende aan verweerder geschreven:
“Beste [verweerder], ok ik wacht af tot vandaag 17.00u. Daarna dien je de termijn
als verstreken te beschouwen. Mvrgr, [klaagster]”
2.48 Vervolgens heeft op 26 januari 2024 om 13:44 uur op initiatief van verweerder
een gesprek van 10 minuten met klaagster plaatsgevonden.
2.49 Bij WhatsApp-bericht van 19 februari 2024 om 12:28 uur heeft klaagster verweerder
het volgende geschreven:
“Beste [verweerder], helaas heb ik niets meer van je gehoord in de zaak [klager].
Om die reden heb ik heden dan ook tuchtklachten namens [klager] en mij tegen jou ingediend.
Het leek me juist je daarvan op de hoogte te stellen. Mvrgr, [klaagster]”
2.50 Bij e-mail van 19 februari 2024 om 14:34 uur heeft verweerder het volgende
aan klaagster geschreven:
“Hierbij reageer ik op je onderstaande whatsapp-bericht. Ik verzoek je verder per
e- mail te corresponderen. Ik dien berichten in mijn dossier te bewaren en dat is
met whatsapp lastig, nog daargelaten dat de tweevingertyperij nodeloos tijdrovend
is. Op whatsapp-berichten zal ik verder niet meer reageren.
Tijdens ons telefoongesprek op vrijdag 26 januari jl. gaf je aan nog diezelfde middag
om 17.00 uur een tuchtklacht tegen mij te zullen indienen, tenzij ik voordien aangaf
dat we alsnog over een regeling konden praten. Ik heb toen opgemerkt dat als dat een
regeling conform jouw laatste voorstellen was, me dat een kansloze exercitie leek.
Jij gaf toen aan geen voorstellen gedaan te hebben, maar wel een schadeberekening
te hebben aangeleverd en dat die uitgangspunt zou moeten zijn. Ik heb je toen gezegd
die boodschap door te zullen geven en je alleen terug te zullen bellen als ik een
verder gesprek zinvol achtte. Dat was het niet (en dat weet je dus sinds het verstrijken
van de door jouzelf gestelde deadline), en wel vanwege genoemd uitgangspunt en het
feit dat mijn cliënte ook geen rol meer heeft bij EY.
De tuchtklacht of tuchtklachten zie ik wel komen. Ik zal me daartegen verweren en
zie e.e.a. met vertrouwen tegemoet. Er is maar een advoca(a)t(e) die in dit dossier
iets te verwijten valt, en dat ben jijzelf.”
2.51 In reactie daarop heeft klaagster, met klager in cc, diezelfde dag aan verweerder
geschreven:
“In onderstaand email bericht heb je nagelaten melding te maken van het volledig
whatsapp verkeer tussen ons vanaf 25 januari jl. En dat is van belang gelet op de
inhoud van mijn whatsapp bericht aan jou van 25 januari jl., dat als kopie aan dit
email bericht is gehecht. Daaruit blijkt namelijk duidelijk dat ik jou en jouw cliënten
vooraf heb willen waarschuwen voor de gevolgen van de indiening van de tegen jou gerichte
tuchtklachten. Ik heb jou te dien einde uitgenodigd voor telefonisch overleg op 26
januari jl. Door niet volledig te zijn wek je bij cliënt en mij de indruk dat je jouw
cliënten niet volledig hebt geïnformeerd. Met alle nadelige gevolgen voor cliënt en
mij als zijn advocaat van dien.
Jouw conclusie aan het einde van jouw onderstaand email bericht is namelijk aantoonbaar
ten onrechte.
Ik verzoek je hierbij dan ook mij per omgaande en uiterlijk op 20 februari a.s.
per email te bevestigen dat je onderhavig email bericht met bijlagen hebt doorgestuurd
aan jouw cliënten. Ik ontvang graag kopie van dat email bericht aan jouw cliënten.
Indien je niet (tijdig en) volledig aan mijn verzoek voldoet, zullen client en ik
een aanvullende tuchtklacht tegen je indienen.
Cliënten en ik behouden ons ook alle overige rechten voor.”
2.52 Bij e-mail van 20 februari 2024 om 10:05 uur heeft verweerder klaagster,
met klager in cc, als volgt geantwoord:
“Uiteraard ontkent mijn email niet die eerdere correspondentie en de daarin vervatte
waarschuwing (c.q. dreigement, maar dat is wellicht een kwestie van smaak).
Ik informeer mijn cliënte altijd en stipt over al je demarches, maar vanzelfsprekend
ga ik je geen kopieën verstrekken van correspondentie tussen mij en mijn cliënte.”
2.53 Bij e-mail van 20 februari 2024 om 13:24 uur heeft klaagster, met klager
in cc, als volgt gereageerd:
“In je onderstaande reactie, heb je je zonder mijn toestemming rechtstreeks tot
mijn client gewend (overtreding gedragsregel 25). Voorts is mijn verzoek van 19 februari
jl. heel duidelijk geweest. Ik verwacht dat je mij kopie stuurt van een email aan
jouw cliënten waaruit blijkt dat zij eveneens op de hoogte zijn gesteld van de inhoud
van mijn whatsapp bericht aan jou d.d. 25 januari jl. Desnoods stuur je vandaag een
separate email aan al jouw cliënten, met kopie aan mij, waaruit alleen dit is op te
maken. Je hebt de tijd dat uiterlijk heden te doen. Indien ik niet aldus van je verneem,
dan zullen cliënt en ik naast de aanvullende tuchtklacht betreffende overtreding van
gedagsregel 25 met onderstaand email bericht, eveneens een aanvullende tuchtklacht
betreffende overtreding van gedragsregel 8 tegen jou indienen.”
2.54 Bij e-mail van 20 februari om 17:00 uur heeft verweerder klaagster het volgende
geschreven:
“Als jij zelf je cliënt in de cc zet, is het niet gek en al helemaal niet klachtwaardig
als ik "reply to all". Maar als dit voor jou zo'n ding is haal ik hem uit de cc in
deze mail. Als gezegd ga ik geen correspondentie met cliënte aan je overleggen. Als
je daarover een nieuwe klacht wil indienen, dan ga je je gang maar.”
E-mailwisseling tussen klaagster en verweerster
2.55 Bij e-mail van 19 februari 2024 heeft klaagster het volgende aan verweerster
geschreven:
“Zoals cliënten en ik u herhaalde malen hebben meegedeeld en voorgehouden heeft
u zich gedurende de afgelopen 2,5 jaar herhaalde malen klachtwaardig gedragen zowel
ten opzichte van cliënten als ten opzichte van mij als uw collega. Zowel cliënten
als ik hebben u daar herhaalde malen op gewezen maar u trekt zich niets aan van de
relevante kritiek. U heeft ter zake nimmer enige (zelf) reflectie getoond noch excuses
aan mij en/of cliënten aangeboden. U waant zich kennelijk onschendbaar. Cliënt [klager]
en ik hebben heden dan ook maar liefst een 15-tal tuchtklachten tegen u ingediend
bij de deken van de orde van advocaten te Amsterdam. Enkele van die klachten hebben
betrekking op het door u aan EYAN en EYNL geadviseerde bedrog van onder meer cliënten
d.d. maart 2019, en op het bewust ontkennen van het kort geding verstekvonnis d.d.
20 maart 2023. (…)
Indien u thans dan ook ondanks al het vorenstaande (inclusief het feit dat thans
maar liefst 15 tuchtklachten tegen u zijn ingediend) desalniettemin namens uw cliënten
EYAN en EYNL de executie van de kort geding vonnissen d.d. 20 maart en 24 mei 2024,
en van de beschikking d.d. 15 september 2022 zal voortzetten, dan houden cliënten
u hierbij reeds nu voor alsdan persoonlijk aansprakelijk voor de schade die zij ter
zake lijden en zullen. Immers, u handelt daarmee aantoonbaar in strijd met de wet
en de gedragsregels advocatuur, hetgeen als opzettelijk en/of bewust roekeloos handelen
moet worden gekwalificeerd. Daarvoor bent u niet verzekerd. Cliënten zullen alsdan
zonder verdere aankondiging rechtsmaatregelen jegens u persoonlijk (laten) treffen.”
2.56 Bij e-mail van 22 februari 2024 heeft verweerster klaagster als volgt geantwoord:
“Ik nam kennis van uw email van 19 februari 2024. Vrijwel alle stellingen in uw
email zijn thans onder de rechter of reeds in het voordeel van EY c.s. beslecht. In
het vonnis van 20 maart 2023 is feitelijk en onherroepelijk vastgesteld dat EY is
verschenen. De stukken die u ten grondslag legt aan de stelling dat bedrog zou zijn
gepleegd zijn al sinds 2019 in het bezit van uw cliënten en zijn ook al vanaf de eerste
procedure onderdeel van het geschil.
De overige stellingen zijn uw eigen waarnemingen, die geen reden vormen om de betreffende
vonnissen/arresten niet te betekenen en te executeren.
Ik heb bovendien reeds op 22 juni 2023 aangegeven dat EY zal executeren wanneer
dat haar goeddunkt. Voor schade vanwege rechtsmaatregelen die u aankondigt te zullen
treffen houd ik uw client aansprakelijk.”
3 KLACHT
3.1 De klachten van klagers houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerders
jegens hen in strijd hebben gehandeld met artikel 10a lid 1 sub a en sub d en artikel
46 van de Advocatenwet (Advw), alsmede in strijd met gedragsregels 1, 7, 8, 20, 24
en 25. De klachtonderdelen kunnen als volgt worden geclassificeerd:
Ten aanzien van verweerder (inzake 24-660/A/A)
a) verweerder heeft samen met verweerster namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid ten overstaan
van klagers en ten overstaan van diverse rechters en raadsheren, herhaaldelijk verklaard
dat tussen klager, zijn BV en EYAN per 1 april 2019 een (geldige) schriftelijke overeenkomst
tot stand zou zijn gekomen;
b) verweerder heeft samen met verweerster bedrog gepleegd ten aanzien van (onder
meer) klager als toenmalig partner van EYA door aan EYAN en EYNL een splitsingsconstructie
in strijd met de wet te adviseren, en te laten communiceren door de CEO van EYNL,
alsof conform artikel 7:662 BW respectievelijk artikel 6:159 BW zou zijn gehandeld;
c) verweerder heeft samen met verweerster namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid ten overstaan
van klagers en ten overstaan van diverse rechters en raadsheren verzwegen dat bij
de splitsing geen sprake is geweest van overgang onderneming ex art. 7:662 BW dan
wel van contractoverneming ex art. 6:159 BW;
d) verweerder heeft samen met verweerster namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid klager als klokkenluider
en klaagster, als advocaat van klager, ten onrechte ervan beschuldigd dat zij zich
in het geschil met EYAN en EYNL tegen beter weten in tot de overheidsrechter wenden;
e) verweerder heeft samen met verweerster namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, te kwader trouw een tuchtklacht tegen klaagster
ingediend vanwege vermeend misbruik van procesrecht;
f) verweerder heeft klagers nimmer op de hoogte gesteld van het feit dat hij
in privé contacten onderhoudt met raadsheer mr. F van het gerechtshof Den Haag (indertijd
teamvoorzitter team civiel 2) en een onderneming was/is begonnen met raadsheer mr.
A van het gerechtshof Den Haag (lid team civiel 2), terwijl tussen EYAN en EYNL en
klager en zijn B.V. diverse gerechtelijke procedures aanhangig waren bij team 2 van
het gerechtshof Den Haag, en mr. F één van de raadsheren was die over de arbeidszaak
tussen partijen heeft geoordeeld;
g) verweerder heeft desgevraagd in strijd met de waarheid verklaard dat geen
familiebanden zouden bestaan tussen zijn kantoorgenoot mr. S en de voorzieningenrechter
mr. S;
h) verweerder heeft na verder doorvragen door klaagster over de familiebanden
volgehouden dat hij 'zich niet bewust zou zijn' van familiebanden tussen zijn kantoorgenoot
mr. S en voorzieningenrechter mr. S;
i) verweerder heeft samen met verweerster namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL in strijd gehandeld met artikel 47 Europees
Handvest door klagers er ten onrechte van te beschuldigen dat zij zich in het geschil
tussen klager en EYAN/EYNL tegen beter weten in tot de overheidsrechter zouden wenden;
j) de houding van verweerder ten opzichte van klaagster blijft ook na indiening
van maar liefst 8 tuchtklachten bij brief van 19 februari 2024 aanhoudend aanmatigend
en in lijn met het ten onrechte in diskrediet brengen van klaagster (i.e. intimideren,
pesten en uitsluiten).
Ten aanzien van verweerster (inzake 24-662/A/A)
a) verweerster heeft sinds de aanvang van het geschil tussen klager en zijn BV
en EYAN en EYNL in juli 2021 opgetreden als advocaat van EYAN en EYNL en haar bestuurders,
terwijl verweerster klager bij zijn overstap als partner van Deloitte naar EY in 2014
als advocaat tegenover EY en EYAN heeft bijgestaan. Daarmee is reeds vanaf juli 2021
sprake van een belangenconflict voor verweerster;
b) achteraf bezien heeft verweerster klager in 2014 kennelijk slechts bijgestaan
voor zover de belangen van klager en EYA gelijk liepen. Verweerster had klager daar
in 2014 op moeten wijzen. Zij heeft ten onrechte geen opdrachtbevestiging aan klager
gestuurd, waarin dit aan klager is duidelijk gemaakt;
c) verweerster heeft zich ten onrechte niet teruggetrokken uit de zaak, ondanks
het feit dat klager verweerster heeft gewezen op het belangenconflict. Verweerster
trekt zich er niets van aan, toont geen enkele zelfreflectie dan wel enige verantwoordelijkheid
en waant zich onschendbaar;
d) verweerster heeft samen met verweerder namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid ten overstaan
van klagers en ten overstaan van diverse rechters en raadsheren, herhaalde malen verklaard
dat tussen klager, zijn BV en EYAN per 1 april 2019 een (geldige) schriftelijke overeenkomst
tot stand zou zijn gekomen;
e) verweerster heeft samen met verweerder bedrog gepleegd ten aanzien van (onder
meer) klager als toenmalig partner van EYA door aan EYAN en EYNL een splitsingsconstructie
in strijd met de wet te adviseren, en te laten communiceren door de CEO van EYNL,
alsof conform artikel 7:662 BW respectievelijk artikel 6:159 BW zou zijn gehandeld;
f) verweerster heeft samen met verweerder namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid ten overstaan
van klagers en ten overstaan van diverse rechters en raadsheren verzwegen dat bij
de splitsing geen sprake is geweest van overgang onderneming ex art. 7:662 BW dan
wel van contractoverneming ex art. 6:159 BW;
g) verweerster heeft samen met verweerder namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd met de waarheid klager, als klokkenluider,
en klaagster, als advocaat van klager, ten onrechte ervan beschuldigd dat zij zich
in het geschil met EYAN en EYNL tegen beter weten in tot de overheidsrechter wenden;
h) verweerster heeft samen met verweerder namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, te kwader trouw een tuchtklacht tegen klaagster
ingediend vanwege vermeend misbruik van procesrecht;
i) verweerster heeft klagers nooit op de hoogte gesteld van het feit dat verweerder
in privé contacten onderhoudt met raadsheer mr. F van het gerechtshof Den Haag (indertijd
teamvoorzitter team civiel 2) en een onderneming was/is begonnen met raadsheer mr.
A van het gerechtshof Den Haag (lid team civiel 2), terwijl tussen EYAN en EYNL en
klager en zijn B.V. diverse gerechtelijke procedures aanhangig waren bij team 2 van
het gerechtshof Den Haag, en mr. F één van de raadsheren was die over de arbeidszaak
tussen partijen heeft geoordeeld;
j) verweerster heeft desgevraagd in strijd met de waarheid verklaard dat er geen
familiebanden zouden bestaan tussen de kantoorgenoot van verweerder, mr. S en de voorzieningenrechter
mr. S;
k) verweerster heeft klager en zijn B.V. herhaalde malen zonder toestemming van
klaagster direct benaderd;
l) verweerster heeft namens EYAN, EYNL en haar bestuurders in strijd met de waarheid
en in strijd met de wet ten opzichte van diverse rechters en raadsheren consequent
verklaard dat klager geen klokkenluidersmeldingen heeft gedaan;
m) verweerster heeft in strijd met de waarheid ten overstaan van diverse rechters
en raadsheren verklaard dat de klokkenluidersmeldingen onafhankelijk zijn onderzocht;
n) verweerster heeft in de tweede kortgedingprocedure bij de voorzieningenrechter
van de rechtbank Oost-Brabant (locatie: Den Bosch) nagelaten om een kopie van de conclusie
van antwoord te sturen aan klaagster en diverse malen contact gehad met de rechters
en raadsheren zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen;
o) verweerster heeft het verstekvonnis van 20 maart 2023 tegen beter weten in
gelezen als een vonnis op tegenspraak en geprobeerd om de proceskostenveroordeling
(die in strijd is met de Wgbz) te executeren;
p) verweerster heeft samen met verweerder namens EYAN, EYNL, de bestuurders van
EYNL en de voorzitter van de RvC van EYNL, in strijd gehandeld met artikel 47 Europees
Handvest door klagers er ten onrechte van te beschuldigen dat zij zich in het geschil
tussen klager en EYAN/EYNL tegen beter weten in tot de overheidsrechter zouden wenden;
q) de houding van verweerster ten opzichte van klaagster blijft ook na indiening
van maar liefst 15 tuchtklachten bij brief van 19 februari 2024 aanhoudend aanmatigend
en in lijn met de tuchtklachten die reeds tegen haar zijn ingediend.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben afzonderlijk van elkaar tegen de klachtonderdelen verweer
gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op hun verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Relevante gebeurtenissen in het kort en de rol van verweerders hierin
5.1 Klager is in 2014 als partner overgestapt van Deloitte naar EYA. In verband
met zijn overstap en een mogelijke discussie over een non-concurrentiebeding met Deloitte
is klager begin 2014 geadviseerd door verweerster. Op 1 april 2014 is klager toegetreden
als partner bij EYA en heeft hij hiertoe een aansluitingsovereenkomst getekend, waarin
ook een arbitragebeding is opgenomen. Het geschil dat daarna tussen klager en EY is
ontstaan heeft zijn oorsprong in het onderbrengen van de adviestak van EYA in EYAN
tussen 1 januari 2019 en 1 april 2019. Bij deze overgang zijn 66 partners, waaronder
klager, en circa 900 medewerkers van EYA overgegaan naar EYAN. Na ondertekening van
een nieuwe partnershipovereenkomst, waarin eveneens arbitragebeding is opgenomen,
is het partnerschap van klager per 1 april 2019 voortgezet bij EYAN.
5.2 Klager en klaagster, die klager sinds januari 2020 als advocaat bijstaat,
zijn van mening dat in deze periode van overgang bedrog is gepleegd. Klager heeft
vervolgens meldingen gedaan van vermeende misstanden bij EYNL en EYAN, welke meldingen
volgens klagers (deels) vallen onder de Klokkenluidersregeling. Hierop heeft EYNL
in mei 2020 het onderzoekkantoor verzocht onderzoek te doen naar deze meldingen. De
uitkomsten van dat onderzoek kwamen erop neer dat de gestelde misstanden niet werden
vastgesteld.
5.3 Met ingang van 1 juli 2021 heeft EYAN de partnershipovereenkomst met klager
(en zijn B.V.) opgezegd, waarna diverse gerechtelijke procedures hebben plaatsgevonden.
Vanaf dat moment zijn verweerder en verweerster als advocaten van de wederpartij van
klager bij het geschil betrokken. Verweerder staat vanaf juni 2021 de RvC bij en verweerster
trad (tot haar recente pensionering) in deze procedures op voor EYAN en EYNL en de
bestuurders van EYNL. Het optreden van verweerders in deze procedures hebben klagers
aanleiding gegeven om bij de deken klachten over verweerders in te dienen.
Ontvankelijkheid - tijdigheid klachtonderdeel b) verweerder / e) verweerster en
klachtonderdeel b) verweerster
5.4 Om de klachten inhoudelijk te kunnen beoordelen dienen deze op grond van
artikel 46g lid 1 onder a Advw te worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop
de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft.
5.5 Op grond van lid 2 van dit artikel blijft ten aanzien van een na afloop van
de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring
op grond daarvan achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs
pas na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn
voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs
als bekend geworden zijn aan te merken. Indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs bekend zijn geworden voor het voltooien van de in het eerste lid genoemde
termijn, wordt aan de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond uit lid 2 niet toegekomen.
Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn
verschoonbaar zijn.
5.6 In klachtonderdelen b) over verweerder en e) over verweerster gaat het om
bedrog dat volgens klagers gepleegd is ten aanzien van klager als toenmalig partner
van EYA door aan EYAN en EYNL een splitsingsconstructie te adviseren die in strijd
met de wet is. De raad stelt vast dat dit verwijt ziet op gebeurtenissen die hebben
plaatsgevonden tussen 1 januari 2019 en 1 april 2019 (de periode dat de advisory business
is overgegaan naar EYAN). Nog afgezien van het feit dat het de raad niet is gebleken
dat verweerders bij deze gebeurtenissen betrokken zijn geweest, geldt dat op het moment
dat klagers hierover op 19 februari 2024 hebben geklaagd, de driejaarstermijn ruimschoots
was verstreken. Dit geldt eveneens voor klachtonderdeel b) over verweerster dat ziet
op het verwijt dat verweerster klager ten behoeve van haar bijstand in 2014 geen opdrachtbevestiging
heeft gestuurd en dat verweerster klager had moeten informeren dat zij hem alleen
zou bijstaan voor zover zijn belangen en die van EYA gelijk liepen. Ten tijde van
indiening van de klacht was de driejaarstermijn voor dit klachtonderdeel eveneens
ruimschoots overschreden.
5.7 Voor zover klagers stellen dat dat klager pas vanaf juli 2021 op de hoogte
is geraakt van het handelen van verweerders, ziet de raad niet hoe en waarom klager
toen pas kennis heeft kunnen nemen van de gedragingen van verweerders en gaat de raad
gelet op het ontbreken van deugdelijke toelichting hieraan voorbij. Voor zover klagers
hebben bedoeld een beroep te doen op artikel 46 lid 2 Advw slaagt dat beroep evenmin.
Op grond van lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder
a bedoelde termijn ingediende klacht een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan
achterwege, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na afloop
van die drie jaren bekend zijn geworden. Op het moment waarop klagers stellen dat
zij bekend zijn geworden met het gestelde verwijtbare handelen (of de gevolgen daarvan)
liep de driejaarstermijn nog, zodat de klachten op dat moment nog tijdig hadden kunnen
worden ingediend. Daarnaast geldt dat bij het bekend worden in juli 2021, een klacht
op grond van dit tweede lid uiterlijk een jaar later ingediend had moeten worden,
hetgeen evenmin is gebeurd.
5.8 Het is de raad verder niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden
op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden
geacht. Tegen deze achtergrond zijn de klachtonderdelen b) over verweerder en b) en
e) over verweerster niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid - belang klagers bij de verschillende klachtonderdelen
5.9 De raad stelt vast dat klagers alle klachtonderdelen namens hen beiden hebben
ingediend en ziet zich voor de vraag gesteld of klagers een rechtstreeks eigen belang
hebben bij alle klachtonderdelen. Het in de Advocatenwet voorziene recht om en klacht
in te dienen tegen een advocaat komt namelijk niet aan eenieder toe, maar slechts
aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks
in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang
een tuchtrechtelijke procedure vereist is, wordt het klachtrecht uitgeoefend door
de deken.
5.10 De raad stelt vast dat klaagster geen wederpartij is in de onderliggende
procedures tussen klager en EY; zij is enkel de advocaat van klager in die procedures.
Als professionele en onafhankelijke belangenbehartiger die met distantie tot de cliënt
het vak behoort uit te oefenen, heeft verweerster als advocaat geen rechtstreeks eigen
belang bij klachtonderdelen die zien op de bijstand van verweerders aan de wederpartij
van haar cliënt (klager). Verweerster heeft slechts een rechtstreeks eigen belang
voor zover de klachtonderdelen gaan over de houding van verweerders ten opzichte van
haar en voor zover het betreft de tuchtklacht die over klaagster is ingediend. Dit
betekent concreet dat klaagster uitsluitend kan worden ontvangen in de klachtonderdelen
e) en j) over verweerder en klachtonderdelen h), k) en q) over verweerster en de overige
klachtonderdelen, voor zover ingediend door klaagster, niet-ontvankelijk zijn. Bij
de klachtonderdelen, waarbij verweerster een rechtstreeks belang heeft, ontbreekt
een rechtstreeks eigen belang bij klager. Die klachtonderdelen zullen, voor zover
ingediend door klager, niet-ontvankelijk worden verklaard. De raad zal bij de bespreking
van de klachtonderdelen hieronder uitsluitend ingaan op de situatie van de klagende
partij die ontvankelijk is.
Maatstaf klacht
5.11 De klachten gaan inhoudelijk over het handelen van verweerders als de advocaten
van de wederpartijen. Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben
om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder
reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is
die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend
uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven.
Dezelfde regel is neergelegd in gedragsregel 8. Tot slot hoeven zij in het algemeen
niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen
waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij
toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig
nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen verder de belangen van hun
cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft.
In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen
zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
5.12 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de
tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in
artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet
gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van
de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde
gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke
omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdelen over verweerders
Klachtonderdelen a), c) en d) over verweerder en klachtonderdelen d), f) en g) over
verweerster
5.13 Klager verwijt verweerders dat zij namens hun cliënten ten overstaan van
hem en diverse rechters en raadsheren, herhaaldelijk onwaarheden hebben verkondigd
of zaken hebben verzwegen. Zo hebben verweerders in de procedures die sinds de opzegging
van de aansluitingsovereenkomsten zijn gevoerd, namens hun cliënten het standpunt
ingenomen dat tussen klager (en zijn B.V.) en EYAN op 1 april 2019 een geldige schriftelijke
overeenkomst tot stand is gekomen en daarmee tussen partijen een arbitraal beding
geldt, terwijl verweerders weten dat dit niet zo is. Daarbij hebben verweerders klager
ervan beschuldigd dat hij zich tegen beter weten in tot de overheidsrechter wendt,
omdat sprake zou zijn van een geldig arbitraal beding. Als gevolg hiervan heeft de
rechtbank zich meerdere malen onbevoegd verklaard. Ook hebben verweerders in die procedures
in strijd met de waarheid verzwegen dat bij de splitsing geen sprake was van een overgang
van onderneming ex art. 7:662 BW dan wel van contractoverneming ex art. 6:159 BW.
5.14 De raad overweegt als volgt. Zoals volgt uit de onder 5.11 omschreven norm
komt aan verweerders een ruime mate van vrijheid toe om het partijbelang van hun cliënten
te behartigen, welke vrijheid (voor zover hier van belang) slechts wordt begrensd
door de norm dat geen feiten mogen worden geponeerd waarvan zij weten of redelijkerwijs
kunnen weten dat die niet waar zijn (zoals neergelegd is in gedragsregel 8). Van schending
van deze norm is niet gebleken. Het stond verweerders vrij om namens hun cliënten
over de door klager benoemde geschilpunten (zoals de vraag of wel of geen (geldig)
arbitragebeding tussen partijen geldt) een aan klager tegengesteld standpunt in te
nemen. Dat is inherent aan een juridisch geschil dat tussen partijen speelt en betekent
niet dat verweerders - tuchtrechtelijk - beticht kunnen worden van het innemen van
stellingen waarvan zij weten dat die onjuist zijn. Een inhoudelijk oordeel over deze
kwesties is voorbehouden aan de civiele rechter en valt daarmee buiten het bestek
van de tuchtrechtelijke procedure. Het feit dat blijkens de onderliggende gedingstukken
de civiele rechter zich al meermaals onbevoegd heeft verklaard, vanwege een tussen
partijen overeengekomen arbitragebeding, bevestigt dat verweerders geen bewust onjuist
standpunt hebben ingenomen. De raad komt tot de slotsom dat verweerders geen tuchtrechtelijk
verwijt treft wegens schending van gedragsregel 8. Klachtonderdelen a), c) en d) over
verweerder en klachtonderdelen d), f) en g) over verweerster zijn daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel e) verweerder en klachtonderdeel h) verweerster
5.15 Klaagster stelt dat verweerders namens hun cliënten te kwader trouw een
tuchtklacht over haar hebben ingediend vanwege vermeend misbruik van procesrecht.
5.16 Verweerders hebben als verweer tegen dit klachtonderdeel aangevoerd dat
zij geen klacht over klaagster hebben ingediend, maar dat zij er wel mee bekend zijn
dat EY een tuchtklacht heeft ingediend tegen klaagster met bijstand van een andere
advocaat. Verweerder heeft geen betrokkenheid gehad bij het opstellen of indienen
van deze tuchtklacht. Verweerster heeft - op verzoek van haar cliënten en ter ondersteuning
van de tuchtklacht - een brief aan de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant gestuurd
waarin zij haar eigen ervaringen met klaagster samengevat heeft gedeeld.
5.17 Ook de raad is op grond van de stukken niet gebleken dat verweerders een
tuchtklacht over klaagster hebben ingediend. Reeds op grond hiervan falen deze klachtonderdelen.
Ten overvloede overweegt de raad dat al zouden verweerders wel een tuchtklacht tegen
klaagster hebben ingediend, dan had hen daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kunnen
worden gemaakt. Het staat een advocaat immers vrij om een klacht in te dienen over
een collega-advocaat en het is dan verder aan de behandelend deken en raad om te oordelen
over de tuchtklacht. Klachtonderdelen e) tegen verweerder en h) tegen verweerster
zijn ongegrond.
Klachtonderdeel i) over verweerder en klachtonderdeel p) over verweerster
5.18 Klager stelt dat verweerders in strijd met artikel 47 Europees Handvest
en in strijd met gedragsregel 20 (eerlijk proces) hebben gehandeld door namens hun
cliënten klager ervan te beschuldigen dat hij zich in het onderliggende geschil tegen
beter weten in tot de overheidsrechter zou wenden. Het is een fundamenteel recht van
klager om geadviseerd, verdedigd en vertegenwoordigd te worden door een door hem gekozen
advocaat, om zodoende aanspraak te maken op het recht op een effectief rechtsmiddel
en een eerlijk proces. Door op oneigenlijke gronden tuchtklachten in te dienen tegen
klaagster proberen verweerders te bereiken dat klager niet beschikt over een effectief
rechtsmiddel en een eerlijk proces. Dat doen zij ook door onoverkomelijke drempels
op te werpen in de gang naar de overheidsrechter.
5.19 Deze klachtonderdelen slagen naar het oordeel van de raad niet. De raad
heeft bij de bespreking van klachtonderdelen d) tegen verweerder en g) tegen verweerster
al overwogen dat het verweerders vrij stond namens hun cliënten het standpunt in te
nemen dat klager zich niet tot de overheidsrechter dient te wenden maar dat geschillen
tussen hen beslist worden door arbitrage. Met het innemen van dit standpunt wordt
klager geen effectieve rechtsgang ontnomen. Het is immers aan de civiele (overheids)rechter
om te beoordelen of die zich bevoegd acht om over de aan hem of haar voorgelegde zaken
te oordelen. Verder is bij de bespreking van klachtonderdelen e) tegen verweerder
en h) tegen verweerster al komen vast te staan dat verweerders geen klachten over
klaagster hebben ingediend. Ook als dat echter wel zo was geweest, dan nog had dat
niet betekend dat verweerders klager daarmee een effectief rechtsmiddel en een eerlijk
proces hadden ontnomen. Klachtonderdelen i) tegen verweerder en p) tegen verweerster
zijn daarmee ongegrond.
Klachtonderdelen over verweerder
Klachtonderdeel f)
5.20 Volgens klager bestaan er privébanden tussen verweerder en de raadsheer
en (inmiddels ex-) teamvoorzitter van team civiel 2 van het gerechtshof Den Haag,
mr. F, die de arbeidszaak tussen klager en EYAN in hoger beroep heeft behandeld. In
maart 2023 is verder gebleken dat een andere raadsheer van dat team, mr. A, een onderneming
voert met verweerder. Verweerder heeft hiervan nooit melding van gemaakt bij klager.
Door te zwijgen over deze banden tussen verweerder en de raadsheren, terwijl bij dat
team procedures tussen klager en EYAN aanhangig waren, is het recht van klager op
een zorgvuldige en onpartijdige rechtsgang geschonden.
5.21 Dit klachtonderdeel faalt. Nog afgezien van het feit dat verweerder heeft
toegelicht dat geen sprake is van de door klager veronderstelde banden met deze raadsheren
- mr. F kent hij niet en met mr. A maakt slechts gebruik van hetzelfde platform -
geldt dat de relevantie hiervan ontbreekt. Verweerder heeft immers namens zijn cliënte
slechts in één procedure gevoerd tegen klager en die procedure speelde zich af bij
de rechtbank Noord-Holland en niet bij het gerechtshof Den Haag. Klachtonderdeel f)
is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen g) en h)
5.22 Klager stelt dat verweerder in strijd met de waarheid heeft verklaard dat
er geen familiebanden zouden bestaan tussen zijn Engelse kantoorgenoot mr. S en de
voorzieningenrechter met dezelfde achternaam. Klager stelt dat verweerder ook na doorvragen
over de familiebanden heeft volgehouden dat hij zich niet bewust was van familiebanden
tussen zijn kantoorgenoot en de voorzieningenrechter.
5.23 Ook dit klachtonderdeel treft geen doel. Verweerder heeft meerdere malen
bevestigd dat zijn kantoorgenoot de voorzieningenrechter in kwestie niet kent en geen
familiebanden heeft met deze voorzieningenrechter. Verder ontgaat de raad het belang
bij de vragen naar de familiebanden omdat verweerder niet als advocaat betrokken is
bij een procedure tegen klager waarin de voorzieningenrechter heeft opgetreden. Klachtonderdelen
g) en h) zijn ongegrond.
Klachtonderdeel j)
5.24 Klaagster stelt dat verweerders houding ten opzichte van haar als advocaat
van klager aanhoudend aanmatigend en in lijn is met het ten onrechte in diskrediet
(i.e. intimideren, pesten en uitsluiten) brengen van de advocaat van klager. Klaagster
illustreert haar verwijt met verschillende voorbeelden. De raad overweegt hierover
het volgende.
5.25 Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij niet heeft gereageerd op
het Whatsapp-bericht van klaagster van 26 januari 2024, waarin zij schrijft dat als
verweerder die dag niet voor 17:00 uur zou reageren op het voorstel van klaagster
zij een tuchtklacht over hem zou indienen.
5.26 De raad overweegt dat verweerder niet verplicht is om te reageren op sommaties
waarbij gedreigd wordt met een tuchtklacht bij het uitblijven van een reactie. Een
dergelijke handelwijze, waarbij gedreigd wordt met tuchtklachten, past een betamelijk
advocaat overigens niet. Daarbij geldt bovendien dat verweerder klaagster op 19 februari
2024 had laten weten dat hij alleen zou terugbellen als hij (of zijn cliënte) een
nader gesprek nuttig achtte. En dat was volgens verweerder niet het geval. Van klachtwaardig
handelen is geen sprake.
5.27 Daarnaast verwijt klaagster verweerder dat hij in strijd met gedragsregel
25 heeft gehandeld door zich rechtstreeks tot de cliënt van klaagster (klager) te
richten. Verweerder voert aan dat klaagster klager zelf in cc had gezet en het dan
niet klachtwaardig is dat verweerder vervolgens reageerde met “reply all”. Dat heeft
klaagster zelf in de hand gewerkt door klager in cc van haar e-mail te zetten. Hoewel
in het algemeen heeft te gelden dat ook een in cc gestuurde e-mail moet worden gekwalificeerd
als een rechtstreeks verstuurd bericht in de zin van gedragsregel 25, acht de raad
deze handelwijze in de specifieke omstandigheden van het geval niet klachtwaardig.
De raad merkt daarbij op dat klaagster zelf haar cliënt in cc zet.
5.28 Tot slot stelt klaagster dat verweerder zou weigeren om zijn cliënte naar
waarheid te informeren over de intenties van klaagster als advocaat van klager. Verweerder
zou aan de inhoud van het Whatsapp-bericht van 25 januari 2024 (weergegeven onder
rov. 2.45) aantoonbaar een (andere) uitleg hebben gegeven, die klaagster in diskrediet
brengt. Ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe heeft verweerder dit niet recht willen
zetten ten opzichte van zijn cliënte. Het ten onrechte opzettelijk in een kwaad daglicht
stellen van een collega, door het weglaten van ter zake doende informatie, getuigt
volgens klaagster niet van het streven naar een onderlinge verhouding die berust op
welwillendheid en vertrouwen (gedragsregel 24).
5.29 Verweerder voert aan dat klaagster dit klachtonderdeel uitsluitend baseert
op het bewijsmiddel dat verweerder in zijn e-mail van 19 februari 2024 (rov. 2.50)
niet de volledige Whatsapp-geschiedenis met haar had opgenomen, maar slechts haar
laatste bericht waarop zijn e-mail een reactie was. Volgens klaagster volgt hieruit
dat verweerder zijn cliënte niet volledig en juist informeert en verzoekt zij om zijn
correspondentie met zijn cliënte aan haar over te leggen, hetgeen verweerder weigert
omdat deze correspondentie onder zijn verschoningsrecht valt.
5.30 De raad volgt verweerder in zijn standpunt. Het staat verweerder vrij om
zijn cliënte te informeren zoals hij dat wenst en klaagster heeft daarmee geen bemoeienis.
Verweerder hoefde vanzelfsprekend niet te voldoen aan klaagsters verzoek (van 19 februari
2024, rov. 2.51) om kopieën te verstrekken van zijn correspondentie met zijn cliënte.
Van klachtwaardig handelen is daarmee geen sprake.
5.31 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat klachtonderdeel
j) in zijn geheel ongegrond is.
Klachtonderdelen over verweerster
Klachtonderdelen a) en c)
5.32 Klager stelt dat hij bij zijn overstap als partner van Deloitte naar EYA
in 2014 klem kwam te zitten tussen Deloitte en EY vanwege een concurrentiebeding tussen
hem en Deloitte. EYA en EYNL hebben klager toen verweerster aanbevolen als advocaat.
Verweerster heeft klager vervolgens bijgestaan. In 2021 bleek dat verweerster EYAN
en EYNL bijstond in het geschil met klager en zijn B.V. Verweerster is volgens klagers
in dezelfde zaak dus tegenover haar voormalig cliënt gaan optreden. Daarmee is sprake
van een belangenconflict en heeft verweerster in strijd met gedragsregel 15 gehandeld.
Klager heeft verweerster gewezen op het aanwezige belangenconflict. Klager is ter
zake zelfs een gerechtelijke procedure tegen verweerster gestart. Verweerster waant
zich echter onschendbaar en trekt zich niets van de kritiek aan.
5.33 De raad overweegt het volgende. Op grond van gedragsregel 15 is het niet
toegestaan om tegen een voormalig cliënt op te treden. In gedragsregel 15 lid 4 is
hierop een uitzondering gemaakt voor de situatie dat de voormalig cliënt ermee heeft
ingestemd dat de advocaat tegen hem gaat optreden. Verweerster heeft aangevoerd dat
zij, voordat zij EYAN en EYNL (EY) begon bij te staan in april 2021, telefonisch contact
heeft opgenomen met klager en hij toen heeft aangegeven akkoord te zijn met de bijstand
door verweerster aan EY. Klager heeft ter zitting betwist dat het gesprek zo is verlopen
zoals verweerster heeft geschetst. Volgens klager heeft hij gezegd dat het hem zeer
verbaasde dat verweerster wilde gaan optreden voor EY en heeft hij naar zijn zeggen
aangegeven dat hij daar niet mee akkoord ging.
5.34 Naar het oordeel van de raad valt de door klager gegeven weergave van het
gesprek niet te rijmen met de omstandigheid dat klager daarna niets heeft ondernomen
tegen het feit dat verweerster EY is gaan bijstaan. Bovendien is dit onderwerp ook
ter sprake gekomen in de procedure tussen klager en EYAN die heeft geleid tot het
arrest van 20 december 2022 (rov. 2.21). Uit dit arrest blijkt dat verweerster klaagster
op 31 september 2021 een e-mail heeft gestuurd over haar bijstand aan EY. Zij schrijft
in haar e-mail dat zij klager heeft gevraagd of hij er bezwaar tegen had dat zij de
belangen van EY behartigde en dat klager hierop volmondig ‘nee’ had geantwoord. Klaagster
heeft deze uitlating, blijkens het arrest, niet weersproken. In deze feiten en omstandigheden
vindt de raad voldoende bevestiging dat het gesprek tussen verweerster en klager in
april 2021 zo is verlopen als verweerster heeft beschreven en verweerster derhalve
toestemming van klager had om tegen hem op treden. Dat sprake is van een belangenverstrengeling
is hiermee niet komen vast te staan en verweerster hoefde zich niet terug te trekken
als advocaat van EY. Klachtonderdelen a) en c) zijn daarmee ongegrond.
Klachtonderdelen i) en j)
5.35 In deze klachtonderdelen wordt verweerster verweten dat zij klager niet
geïnformeerd heeft dat verweerder contacten zou onderhouden met twee raadsheren van
team 2 civiel bij het gerechtshof Den Haag, terwijl tussen EYAN en EYNL en klager
diverse gerechtelijke procedures aanhangig waren bij dat team en één van de raadsheren
over de arbeidszaak tussen partijen heeft geoordeeld. Daarnaast wordt verweerster
verweten dat zij desgevraagd in strijd met de waarheid heeft verklaard dat er geen
familiebanden zouden bestaan tussen de Engelse kantoorgenoot van verweerder en de
voorzieningenrechter.
5.36 Deze klachtonderdelen slagen niet. Allereerst verwijst de raad naar de bespreking
van de klachtonderdelen f), g) en h) over verweerder, waarin de raad heeft geoordeeld
dat de klachten over gestelde banden van verweerder met de raadsheren en (via een
kantoorgenoot) met de voorzieningenrechter geen doel treffen. Daarnaast valt er naar
het oordeel van de raad geen enkele reden te bedenken waarom verweerster zich genoodzaakt
had moeten voelen om klager (via klaagster) over dit soort zaken te informeren. Daarmee
zijn klachtonderdelen i) en j) ongegrond.
Klachtonderdeel k)
5.37 Klaagster verwijt verweerster dat zij klager herhaalde malen zonder toestemming
van klaagster direct heeft benaderd. Klaagster verwijst naar e-mailberichten van verweerster
van 5 en 8 juli 2021, 21 maart 2023 en 13 oktober 2023 en naar e-mailberichten van
8 oktober 2021, 1 juni 2022 en 20 maart 2023 (verwezen wordt naar het overzicht van
de feiten). Daarmee heeft verweerster volgens klaagster gedragsregel 25 geschonden.
5.38 De raad overweegt het volgende. Uit de gedingstukken komt naar voren dat
verweerster klager op 1 juni 2022 inderdaad rechtstreeks heeft benaderd. In die e-mail
stond klaagster in cc. Klaagster heeft deze e-mail dus gelijktijdig met haar cliënt
(klager) ontvangen. Verweerster sommeerde klager in die e-mail om zich te onthouden
van dreigementen aan het adres van medewerkers van EYAN en EYNL. Omdat verweerster
in haar e-mail een aanzegging met rechtsgevolg deed, heeft zij hiermee in lijn met
gedragsregel 25 lid 2, en dus niet onbetamelijk, gehandeld jegens klaagster. Verder
geldt dat nu klaagster in haar e-mailcorrespondentie zelf haar cliënt (klager) in
cc zet, in deze specifieke context, verweersters handelwijze niet in strijd is met
gedragsregel 25. De raad verwijst hier ook naar zijn overweging bij klachtonderdeel
j) tegen verweerder. Klachtonderdeel k) is ongegrond.
Klachtonderdelen l) en m)
5.39 Klager stelt dat hij vanaf eind 2018 klokkenluider is bij EYAN en EYNL.
Verweerster heeft namens EYAN, EYNL en haar bestuurders in strijd met de waarheid
en in strijd met de wet ten opzichte van diverse rechters en raadsheren consequent
verklaard dat klager geen klokkenluidersmeldingen heeft gedaan. Verder heeft verweerster,
aldus klager, ten overstaan van klager en diverse rechters en raadsheren consequent
in strijd met de waarheid verklaard dat onafhankelijk onderzoek zou zijn gedaan naar
de klokkenluidersmeldingen in 2018, 2020 en 2021 door klager. Van een onafhankelijk
onderzoek is echter geen sprake geweest. Bij e-mail van 13 oktober 2023 (zie rov.
2.32) heeft verweerster dit uiteindelijk toegegeven. Hierin schrijft verweerster dat
sprake is van een intern onderzoek door het onderzoekkantoor.
5.40 De raad overweegt dat het verweerster als partijdig raadsvrouw vrijstond
om namens haar cliënten het standpunt te verkondigen dat klager geen klokkenluidersmeldingen
heeft gedaan. Verweerster mocht zich hiervoor baseren op de conclusies van het onderzoek
dat hiernaar was gedaan halverwege 2020. Voor zover verweerster daarbij namens haar
cliënten heeft betoogd dat het onderzoekkantoor een onafhankelijk onderzoek heeft
verricht, heeft verweerster toereikend toegelicht dat zij met ‘onafhankelijk’ bedoelde
dat het onderzoek is verricht door een extern kantoor en niet door haar cliënten zelf.
Dat met de ontwikkeling van de jurisprudentie en de kennis van nu geldt dat het onderzoek
destijds (in 2020) achteraf gezien niet kwalificeerde als onafhankelijk onderzoek,
maar een intern onderzoek betrof, kan verweerster niet tegengeworpen worden. Verweerster
heeft in haar e-mail van 13 oktober 2023 juist de vergelijking getrokken met de op
dat moment recente jurisprudentie van de Raad van Discipline over het onafhankelijk
onderzoek en in verband hiermee niet meer het standpunt ingenomen dat sprake is geweest
van een onafhankelijk onderzoek. Het gaat hier om de juridische duiding van het onderzoek
in het licht van de jurisprudentie die zich hierover in de tussentijd heeft ontwikkeld.
Tegen deze achtergrond kan niet worden gesteld dat verweerster in het verleden bewust
onjuiste informatie heeft verstrekt over de status van het onderzoek. Van klachtwaardig
handelen is daarmee geen sprake. Klachtonderdelen l) en m) zijn dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel n)
5.41 Verweerster heeft in de tweede kortgedingprocedure voor de voorzieningenrechter
van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch nagelaten om een kopie van de conclusie
van antwoord te sturen aan klaagster en heeft daarnaast diverse malen contact gehad
met de rechters en raadsheren zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen. Verwezen
wordt naar de correspondentie tussen klaagster en verweerster van 4, 5 en 8 juli 2021.
5.42 De klachtonderdeel slaagt niet. Verweerster heeft toereikend toegelicht
dat het klopt dat zij in een van de procedures in kort geding de conclusie van antwoord
niet voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan klaagster had gestuurd. Dat was
echter niet het gevolg van onwil, maar van een technische hapering. Daarnaast heeft
verweerster betoogd dat het in een procedure in kort geding sowieso niet verplicht
is om voorafgaand aan de mondelinge behandeling de conclusie van antwoord aan de eisende
partij te sturen. Uiteindelijk is de zitting aangehouden en vier dagen later hervat.
Nu verweerster niet met opzet heeft nagalaten de conclusie van antwoord aan de wederpartij
te sturen en klager door verweersters handelwijze niet is benadeeld, kan dit incident
niet als klachtwaardig worden bestempeld. Verder is het de raad niet gebleken dat
verweerster meerdere malen contact heeft gehad met rechters en raadsheren zonder klaagster
hierin te kennen. Het in de e-mails besproken contact met de rechtbank Rotterdam betroffen
geen inhoudelijke kwesties, maar uitsluitend zaken van praktische aard. Klachtonderdeel
n) is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel o)
5.43 Klager stelt dat verweerster tegen beter weten in het vonnis van 20 maart
2023 van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Oost-Brabant heeft gelezen als een
vonnis op tegenspraak en dat zij heeft geprobeerd het vonnis te executeren. Het vonnis
moet volgens klager worden gelezen als verstekvonnis. In het kort geding dat plaatsvond
op 22 november 2022 zijn EYAN en EYNL namelijk formeel niet verschenen. Ter zitting
waren er ook geen rechtsgeldige vertegenwoordigers aanwezig, maar slechts hun advocaten
waaronder verweerster. De voorzieningenrechter heeft nagelaten onderzoek te doen naar
de procesvolmachten van de op de zitting verschenen personen (waaronder verweerster)
en onterecht een vonnis op tegenspraak gewezen, waarbij hij zich op grond van het
vermeend overeengekomen arbitrale beding onbevoegd heeft verklaard en klager in de
proceskosten heeft veroordeeld. Daarbij is het griffierecht verhoogd naar een bedrag
van € 34.076,-, hetgeen volgens klager in strijd is met onder meer de Wgbz. Klager
is een verzetprocedure gestart en heeft zich opnieuw tot de voorzieningenrechter gewend.
5.44 Naar het oordeel van de raad faalt dit klachtonderdeel. Wat klager er ook
van vindt, er ligt een vonnis op tegenspraak en het stond verweerster vrij om dat
vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, namens haar cliënten te executeren.
Van klachtwaardig handelen is geen sprake. Klachtonderdeel o) is ongegrond.
Klachtonderdeel q)
5.45 Klaagster is van mening dat de houding van verweerster ten opzichte van
haar aanhoudend aanmatigend is. Zij verwijst naar de e-mail van verweerster van 22
februari 2024 (rov. 2.56) aan haar. In die e-mail betwist verweerster niet het bedrog
van EYA en haar advocaten, maar probeert zij de verantwoordelijkheid daarvoor bij
klager te leggen. Daarnaast vermeldt verweerster in strijd met de waarheid dat in
het kortgedingvonnis van 20 maart 2023 feitelijk en onherroepelijk zou zijn vastgesteld
dat EY is verschenen in de kortgedingprocedure. Volgens klagers is aantoonbaar sprake
van het tegendeel en daarmee van een beroepsfout van verweerster.
5.46 De raad heeft op grond van de gedingstukken niet kunnen vaststellen dat
verweerster zich onbetamelijk of oncollegiaal jegens klaagster heeft opgesteld in
haar communicatie en proceshouding. Klachtonderdeel q) is daarmee ongegrond.
Conclusie
5.47 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerders
bij de behandeling van de procedures tegen klager ruimschoots binnen de grenzen van
het betamelijke zijn gebleven.
BESLISSING
De raad van discipline:
In de procedure 24-660/A/A over verweerder
- verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a), c), d), f), g), h), i), voor zover ingediend
door klaagster, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen e) en j), voor zover ingediend door klaagster, ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen e) en j), voor zover ingediend door klager, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a), c), d), f), g), h), i), voor zover ingediend
door klager, ongegrond.
In de procedure 24-662/A/A over verweerster
- verklaart klachtonderdelen b) en e) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a), c), d), f), g), i), j), l), m), n), o), p),
voor zover ingediend door klaagster, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen h), k) en q), voor zover ingediend door klaagster,
ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen h), k) en q) voor zover ingediend door klager, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a), c), d), f), g), i), j), l), m), n), o), p),
voor zover ingediend door klager, ongegrond.
Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, voorzitter, mrs. K.C. van Hoogmoed en N.M.K.
Damen, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 28 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 28 april 2025