ECLI:NL:TADRAMS:2025:70 Raad van Discipline Amsterdam 24-848/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:70
Datum uitspraak: 14-04-2025
Datum publicatie: 18-04-2025
Zaaknummer(s): 24-848/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager rauwelijks te dagvaarden. Een waarschuwing met kostenveroordeling is passend en geboden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 14 april 2025
in de zaak 24-848/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:


klager

over

verweerder


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 14 mei 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 20 november 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2343086 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 februari 2025. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 23 oktober 2017 hebben klager en mevrouw M een donorovereenkomst gesloten.
2.3 In de donorovereenkomst is - samengevat en voor zover relevant - opgenomen dat klager (de donor) bereid is om zonder dat daar enige geldelijke vergoeding tegenover staat aan de ontvanger (mevrouw M) sperma te doneren ten behoeve van kunstmatige inseminatie. Ten aanzien van deze donorovereenkomst hebben klager en mevrouw M geen relatie, anders dan een zakelijke relatie. Er zullen geen familieleven en/of familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen klager en het kind dat uit de spermadonaties wordt geboren. Mevrouw M en klager zien af van alle rechten op legaal en financieel gebied die normaal gesproken zouden ontstaan tussen de donor en het kind. Mevrouw M zal nooit financiële ondersteuning vragen voor de opvoeding van het uit deze overeenkomst geboren kind.
2.4 Mevrouw M is in 2019 bevallen van een kind.
2.5 Op 8 juli 2019 heeft mevrouw M een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend waarin de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van klager wordt verzocht en een bijdrage in de kosten en verzorging van het kind. Mevrouw M stelt dat klager de verwekker is van het kind, dan wel als levensgezel van mevrouw M heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Zij voert aan dat zij en klager een affectieve relatie hebben gehad, dat zij een kinderwens hadden en dat het kind vervolgens - via IVF - is verwekt en geboren. Verder stelt mevrouw M dat zij de donorovereenkomst onder druk heeft getekend en verzoekt zij te bepalen dat klager met ingang van de datum waarop het vaderschap gerechtelijk zal zijn vastgesteld aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dient te betalen.
2.6 Bij beschikking van 8 januari 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat mevrouw M onvoldoende heeft aangetoond dat zij onder druk dan wel een ander wilsgebrek de donorovereenkomst heeft ondertekend en dat klager wel als de biologische vader van het kind kan worden beschouwd, maar dat hij niet is aan te merken als de verwekker in juridisch zin.
2.7 Klager is bij vonnis van 17 maart 2021 verboden om contact op te nemen met de werkgever van mevrouw M.
2.8 Bij vonnis van 23 augustus 2022 heeft de politierechter mevrouw M veroordeeld voor belaging van klager in de periode september 2017 tot juni 2019 en is aan haar een contactverbod opgelegd.
2.9 Mevrouw M heeft zich op enig moment tot verweerder gewend voor bijstand.
2.10 Op 12 maart 2024 heeft verweerder klager namens mevrouw M gedagvaard om op 20 maart 2024 ter zitting te verschijnen. In de dagvaarding wordt gesteld dat klager en mevrouw M een affectieve relatie hebben gehad en dat tijdens die relatie sprake was van een kinderwens, waarvoor diverse IVF-pogingen zijn ondernomen. Voorafgaand aan de laatste IVF-poging zijn klager en mevrouw M op 23 oktober 2017 een donorovereenkomst aangegaan, waarin klager afstand heeft gedaan van de familierechtelijke betrekkingen tot het kind en in financiële zin geen verplichtingen had ten opzichte van het kind. Vanwege de emotioneel zware periode en de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal heeft mevrouw M, aldus de dagvaarding, de overeenkomst ondertekend. De inhoud daarvan kon zij evenwel niet overzien. Daarom is (onder meer) ontbinding van de donorovereenkomst wegens dwaling verzocht. Ook heeft mevrouw M een vergoeding van de door haar geleden schade ter hoogte van in totaal € 306.420,- verzocht. De schadevergoeding bestaat onder andere uit immateriële schadevergoeding (€ 25.000,-) en schadevergoeding wegens gederfde inkomsten aangezien mevrouw M naar haar zeggen ontslagen is omdat klager ondanks het opgelegde verbod contact bleef opnemen met haar voormalige werkgever. Tot slot staat in de dagvaarding dat klager zich tegenover de huidige werkgever en vrienden/kennissen van mevrouw M negatief over haar heeft uitgelaten en wordt (als provisionele voorziening) een verbod gevorderd verdere uitlatingen te doen.
2.11 Bij brief van 18 maart 2024 (met onderwerp: Schikkingsvoorstel inzake dagvaarding M) heeft klager gereageerd op de dagvaarding en verweerder voorgesteld de dagvaarding in te trekken. Hij schrijft voor zover relevant:
“1.Ik heb vorderingen op uw cliënt, maar ik wil liever geen procedures voeren, en ben geen rechtszaak gestart. Maar als uw client voor de zoveelste keer een procedure begint, zal ik ze wel indienen.
2.De eisen van uw client zijn kansarm, en/of er is al eerder over gevonnist, zie hierna.
3.De wijze waarop deze dagvaarding is ingediend, en de inhoud, is klachtwaardig
(…)
Ik ben bereid af te zien van mijn eisen in reconventie, als uw cliënt ook afziet van haar eisen. Deze beslissing neem ik niet omdat ik denk dat de eisen van uw cliënt kansrijk zijn, want dat zijn ze niet, maar omdat ik de voorkeur geef aan een einde aan deze procedures.
Dat bespaart uw cliënt en mij € 2.626 aan griffiegeld, plus advocaatkosten, plus vermoedelijk mijn kosten waar ze zoals te doen gebruikelijk waarschijnlijk in veroordeeld zal worden. Als uw cliënt besluit de procedure voort te zetten, zal ik de daadwerkelijke advocaatkosten vorderen. Naar mijn mening is er in dat geval sprake van misbruik van procesrecht.”
2.12 Bij e-mail van 19 maart 2024 heeft klager verweerder (en zijn voormalig advocaat, mr. F, in cc) verder geschreven:
“Ik heb afgelopen vrijdag een dagvaarding van u ontvangen met roldatum komende woensdag 10.00 uur. Ik weet niet of ik voor die [datum] een advocaat heb, daarom nu nog even mijn vorige advocaat mr. F(…) in de cc, die mij overigens niet gaat vertegenwoordigen in deze zaak.
Deze procedure bestaat grotendeels uit herhalingen van vorige zaken, dan wel extreme en kansarme vorderingen, en is voor een groot deel klachtwaardig.
U wilt bijvoorbeeld het donorcontract ontbinden, want er zou sprake zijn van dwaling en dwang. Over exact hetzelfde heeft de rechtbank Haarlem in januari echter al onherroepelijk het tegendeel gevonnist (zie beschikking als bijlage bij de bij deze e-mail gevoegde brief):
“De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de moeder tegenover de gemotiveerde weerlegging door de man onvoldoende heeft aangetoond dat zij de donorovereenkomst onder druk dan wel een wilsgebrek heeft ondertekend.”
Niet alleen had ze geen bewijs, ik had zeer veel bewijs van het tegendeel, dat juist zij mij onder druk zette om te tekenen. Zie daarvoor de WhatsApp berichten in het vonnis, waarvan ik overigens nog meer heb, die niet zijn opgenomen. Ook de overige eisen zijn ongegrond, extreem, niet onderbouwd, en/of een herhaling van zetten.
Ik neem aan dat u misleid bent door uw cliënt, maar deze procedure is mijns inziens wel misbruik van procesrecht, en om diverse andere redenen klachtwaardig. In mijn bijgevoegde brief heb ik dat toegelicht.
Daarnaast heb ik diverse vorderingen op uw cliënt. Ik wil liever geen procedures voeren, maar als ik er toch weer in wordt betrokken, zal ik die tegeneisen alsnog stellen. Mijn schikkingsvoorstel is als volgt:
Ik verzoek echter vriendelijk de hele dagvaarding in te trekken, dan zal ik geen eisen in reconventie stellen, en handelt u niet klachtwaardig.
Ik hoop dat uw client zich met meer positieve en productievere dingen gaat bezig houden, dan mij voortdurend betrekken in onnodige procedures.”
2.13 Bij e-mail van 20 maart 2024 heeft klager verweerder (met mr. F in cc) verzocht uiterlijk 22 maart 2024 om 17.00 uur te antwoorden op het schikkingsvoorstel. Ook heeft hij gevraagd om hem diezelfde middag voor 17:00 uur de producties bij de dagvaarding toe te zenden, aangezien verweerder die niet had bijgevoegd.
2.14 Bij e-mail van 21 maart 2024, om 11:11 uur heeft verweerder klager geantwoord dat hij klagers e-mails in goede orde had ontvangen en op korte termijn van een reactie zou voorzien.
2.15 Bij e-mail van 22 maart 2024, om 16:48 uur, heeft klager verweerder (met mr. F in cc) als volgt geantwoord:
“Bedankt voor uw mededeling dat u “op korte termijn” gaat reageren, maar ik had verzocht uiterlijk voor vandaag 17.00 uur te reageren, en uiterlijk gisteren voor 17.00 uur de producties te mailen.
Het is ook vreemd en ongebruikelijk om een dagvaarding zonder producties te sturen.
Als dat niet tijdig ontvang dan moet ik op een gegeven moment onwil aannemen, en dan wordt mijn voornemen om klachten in te dienen op de eerder genoemde punten, plus een paar andere, ook steeds concreter. Ik hoop alleen dat dat niet hoeft.”
2.16 Bij e-mail van 25 maart 2024 om 12:18 uur heeft verweerder klager (en mr. F in cc) laten weten dat de zaak niet is aangebracht en dat hij klager na beraad nader zou berichten.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder:
a) rauwelijks te dagvaarden;
b) te dagvaarden voor een kwestie waarop al uitspraak door de rechter was gedaan;
c) de dagvaarding toe te zenden zonder producties;
d) klager pas vier dagen na het verstrijken van de roldatum te informeren dat de dagvaarding niet is aangebracht;
e) een onrealistische en disproportionele schadeclaim in te dienen vanwege vermeend verloren inkomen en vermeend geleden psychische schade.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
5.1 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Advocaten hoeven in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
5.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
5.3 Klager verwijt verweerder dat hij hem in strijd met gedragsregel 6 lid 2 op zeer korte termijn heeft gedagvaard zonder eerst met hem in overleg te treden. Het feit dat de dagvaarding uiteindelijk niet is aangebracht, maakt voor de verwijtbaarheid van verweerders handelen volgens klager niet uit.
5.4 Verweerder voert aan dat hij gelet op de zwaarwegende belangen van zijn cliënte ervoor heeft gekozen op korte termijn rechtsmaatregelen te treffen. Zijn cliënte stelde door klager te worden gestalkt. Klager had ondanks het opgelegde verbod contact opgenomen met de werkgever van zijn cliënte, als gevolg waarvan zij haar baan had verloren. Na ontvangst van de e-mail van klager van 19 maart 2024 heeft verweerder in overleg met zijn cliënte de dagvaarding echter weer ingetrokken, zodat klager geen advocaat heeft hoeven stellen en geen griffierechten verschuldigd is geweest. Achteraf was het volgens verweerder beter geweest eerst een sommatiebrief te sturen aan verweerder.
5.5 De raad overweegt het volgende. In gedragsregel 6 lid 2 is voor zover relevant bepaald dat de advocaat verplicht is, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, zijn wederpartij van zijn voornemen kennis te geven. De advocaat dient daarbij in beginsel een redelijke termijn voor beraad te geven en waar redelijkerwijs mogelijk overleg te voeren over het tijdstip van behandeling van een zaak. Slechts in uitzonderlijke gevallen is afwijking van deze gedragsregel geoorloofd - en handelt de advocaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar - bijvoorbeeld wanneer in redelijkheid niet kan worden verwacht dat een advocaat de belangen van zijn cliënt op het spel zet door de wederpartij kennis te geven van het voornemen tot dagvaarden (zie Hof van Discipline, 12 oktober 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:197). De raad is van oordeel dat uit de door verweerder naar voren gebrachte omstandigheden van zijn cliënte ten tijde van het dagvaarden weliswaar een urgentie blijkt die kan leiden tot het besluit om een provisionele vordering in te stellen, maar dat niet gebleken is dat verweerder de belangen van zijn cliënte op het spel had gezet wanneer hij klager eerst een sommatiebrief had gestuurd, zoals ook door verweerder is erkend. Door klager in deze omstandigheden rauwelijks te dagvaarden, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Dat verweerder de dagvaarding niet heeft aangebracht leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is klachtonderdeel a) gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.6 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een procedure is gestart, terwijl de rechtbank zich reeds op 8 januari 2020 heeft uitgelaten over hetzelfde onderwerp. Het ontbinden van het donorcontract is vrijwel identiek aan de eerdere zaak over kinderalimentatie, waarbij dezelfde argumenten werden gebruikt, met hetzelfde doel. Dat roept aldus klager vragen op over de noodzaak van deze herhaalde procedure. Daarnaast was, anders dan in de dagvaarding stond, tussen klager en mevrouw M, geen sprake geweest van een affectieve relatie. Aan mevrouw M is bij vonnis van 23 augustus 2022 een contact- en straatverbod opgelegd, omdat zij klager van september 2017 tot en met juni 2019 heeft belaagd. Verweerder wist dit, want hij verwijst hiernaar in zijn dagvaarding, maar heeft het vonnis niet overgelegd als productie. Daarmee heeft verweerder de rechter misleid en derhalve in strijd met gedragsregel 8 gehandeld.
5.7 De raad overweegt als volgt. Zoals uit het toetsingskader (rov. 5.1) volgt komt aan verweerder een grote mate van vrijheid toe in de wijze waarop hij invulling geeft aan zijn rol als advocaat van mevrouw M. Anders dan klager stelt, is het de raad niet gebleken dat verweerder de grenzen van die vrijheid heeft overschreden door ten koste van de belangen van klager in strijd met gedragsregel 6 lid 1 (doelmatigheidsvereiste) onnodig een procedure tegen hem te starten. Voorop staat dat het aan de civiele rechter is om een beslissing te nemen over de haalbaarheid van een dagvaardingsprocedure, welk uitgangspunt wordt begrensd doordat een advocaat niet mag meewerken aan het (voortdurend) voeren van kansloze en/of nutteloze procedures (vgl. Hof van Discipline 26 juni 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:126, rov. 5.4). Verweerder heeft onderbouwd betwist dat de dagvaardingsprocedure een herhaling was van de eerder door mevrouw M ingestelde vordering; anders dan in de eerste procedure betrof het verzoek om vernietiging van de donorovereenkomst slechts een onderdeel van de dagvaarding waarin klager aansprakelijk werd gesteld voor door mevrouw M gestelde geleden immateriële en financiële schade vanwege baanverlies. Daarnaast is naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan dat verweerder in strijd met gedragsregel 8 bewust onjuiste informatie in zijn dagvaarding heeft opgenomen. Verweerder heeft genoegzaam aangevoerd dat hij op het moment van dagvaarden niet bekend was met de eerste procedure die was gevoerd over de ontbinding van de donorovereenkomst en de (volledige) voorgeschiedenis tussen klager en mevrouw M. Verweerder kwam hier pas achter toen klager hem op 19 maart 2024 op dit vonnis wees, waarna verweerder in overleg met zijn cliënte de procedure on hold had gezet en de dagvaarding niet heeft aangebracht. Voor zover klager verweerder tot slot heeft verweten de veroordeling van zijn cliënte (voor belaging) slechts in zijn dagvaarding te benoemen, maar het vonnis daarover niet over te leggen, geldt dat het verweerder als partijdig raadsman vrijstaat slechts die stukken over te leggen die in het belang van zijn cliënte zijn. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook niet gebleken en klachtonderdeel b) is hiermee ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.8 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat verweerder de dagvaarding zonder producties aan klager had opgestuurd.
5.9 Verweerder heeft hierover allereerst aangevoerd dat hij op het moment van dagvaarden nog niet beschikte over alle producties en deze daarom niet met de dagvaarding had meebetekend. Daarna had verweerder niet meer gereageerd op het verzoek van klager van 20 maart 2024 om toezending van de producties, omdat hij de inhoud van klagers brief van 19 maart als schikkingsvoorstel had opgevat, de dagvaarding niet was aangebracht en het toezenden van de producties geen toegevoegde waarde meer had.
5.10 De raad overweegt dat het niet ongebruikelijk is dat de producties niet direct met de dagvaarding worden meegestuurd en dat verweerder daarmee niet klachtwaardig heeft gehandeld. Anders dan in de door klager naar voren gebrachte beslissing van de raad van discipline Den Haag van 18 november 2013, ECLI:NL:TADRSGR:2013:167, gaat het in onderhavig geval niet om de situatie dat verweerder bij de rechtbank de indruk heeft gewekt dat de producties wel waren meebetekend. Verder geldt dat verweerder als advocaat van de wederpartij niet verplicht was om op verzoeken van klager te reageren. Daarbij valt te begrijpen dat verweerder de relevantie van het toezenden van de producties niet meer zag, omdat de dagvaarding niet was aangebracht. Klachtonderdeel c) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.11 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij klager pas vier dagen na het verstrijken van de roldatum heeft geïnformeerd dat de dagvaarding niet is aangebracht.
5.12 Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Uit de gedingstukken volgt dat de rolzitting voor het inschrijven van de dagvaarding 20 maart 2024 was. Eén dag voor de rolzitting, op dinsdag 19 maart 2024 om 10.48 uur, stuurde klager een e-mail, waaruit verweerder kon opmaken dat klager de dagvaarding had ontvangen en van de inhoud ervan kennis had genomen. In zijn e-mail heeft klager naar voren gebracht dat er volgens hem evidente onjuistheden in de dagvaarding staan en heeft hij daarnaast, zoals gezegd, een schikkingsvoorstel gedaan. Klager verwachtte een inhoudelijke reactie op zijn e-mail en verweerder moest deze e-mail eerst met zijn cliënte bespreken. Nadat hij in overleg met zijn cliënte had besloten de dagvaarding niet aan te brengen, heeft verweerder klager hierover op 25 maart 2024 geïnformeerd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder gehandeld zoals van hem als partijdig belangenbehartiger verwacht mocht worden door eerst met zijn eigen cliënte overleg te plegen voordat hij klager informeerde over het niet aanbrengen van de dagvaarding. De raad acht in de gegeven omstandigheden de termijn van vier dagen waarbinnen verweerder klager uiteindelijk had geïnformeerd niet verwijtbaar lang. Ondertussen had klager via andere kanalen al vernomen dat de dagvaarding niet was aangebracht. Van verwijtbaar handelen is geen sprake. Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.13 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een onrealistische en disproportionele schadeclaim heeft ingediend vanwege gesteld verloren inkomen en gesteld geleden psychische schade.
5.14 De raad overweegt dat het aan de civiele rechter is om een oordeel te geven over de (hoogte van de) schadeclaim en of deze al dan niet proportioneel is en voldoende onderbouwd. Het is niet aan de tuchtrechter om daarover een oordeel te geven. Daarbij komt dat de dagvaarding is ingetrokken. Klachtonderdeel e) is derhalve ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager rauwelijks te dagvaarden. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c), d) en e) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en W. van Eekhout, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 14 april 2025