ECLI:NL:TADRAMS:2025:66 Raad van Discipline Amsterdam 25-144/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:66
Datum uitspraak: 14-04-2025
Datum publicatie: 18-04-2025
Zaaknummer(s): 25-144/A/NH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familierechtzaak kennelijk ongegrond. Dat klager een ander standpunt was toegedaan, maakt het door verweerster verkondigen van het standpunt van de vrouw niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij komt dat ook klager in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen en zijn er namens hem ook stukken in de procedure ingebracht. Dat verweerster met haar optreden zou hebben gezorgd voor een onnodige polarisatie tussen klager en de vrouw of onvoldoende terughoudend is geweest, is de voorzitter evenmin gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Amsterdam
van 14 april 2025
in de zaak 25-144/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster


De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 4 maart 2025 met kenmerk re/ss/24-446/2381420, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de op 23 maart 2025 door klager nagezonden stukken.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager en zijn ex-vrouw (hierna: de vrouw) zijn met elkaar in een geschil verwikkeld over onder meer de zorgregeling van hun dochter (hierna: de dochter).
1.2 Op 21 juli 2020 heeft de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) de vrouw veroordeeld voor mishandeling van klager. Daarbij is als bijzondere voorwaarde aan de vrouw opgelegd dat zij zich laat behandelen door de Waag.
1.3 In een brief van de Waag van 16 juli 2020 aan de vrouw wordt haar een ander behandeltraject geadviseerd.
1.4 Bij beschikking van 11 september 2020 heeft de kinderrechter de dochter onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot september 2023.
1.5 Bij beschikking van 31 augustus 2021 heeft de kinderrechter een zorgregeling vastgesteld waarbij de vrouw de dochter onder begeleiding mocht zien.
1.6 Vanaf februari 2022 is verweerster de vrouw gaan bijstaan.
1.7 Bij verzoekschrift van 21 juli 2023 heeft Jeugdbescherming (hierna: de GI) de kinderrechter verzocht om een zorgregeling vast te leggen waarin de vrouw onbegeleid contact met de dochter mocht hebben. Verweerster heeft daarbij namens de vrouw verzocht om een meer uitgebreide zorgregeling.
1.8 Bij beschikking van de rechtbank van 20 oktober 2023 heeft de kinderrechter de door de GI verzochte zorgregeling vastgelegd. Het namens de vrouw door verweerster ingediende zelfstandige verzoek tot een verdere uitbreiding van de zorgregeling is door de kinderrechter afgewezen.
1.9 Bij arrest van 17 november 2023 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) het vonnis van de politierechter voor wat betreft de bewezenverklaring van de mishandeling bekrachtigd. Het Hof heeft de eerder opgelegde bijzondere voorwaarde tot een behandeling bij de Waag laten vallen.
1.10 Verweerster heeft op 19 januari 2024 namens de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 20 oktober 2023. In het hoger beroepschrift heeft verweerster (nogmaals) verzocht om een uitbreiding van de zorgregeling voor de vrouw. Verweerster heeft in het verweerschrift geschreven, voor zover relevant:
“(…) Samenvattend is [de vrouw] van mening dat de belangen voor [de dochter] bij een meer gelijkwaardige zorgverdeling zwaarder wegen dan de belangen bij het behoud van de status quo. Het gaat goed met [de dochter], zij kan een uitbreiding aan, en de praktische bezwaren vallen in de praktijk erg mee.”
1.11 Op 28 februari 2024 heeft de advocaat van klager namens klager een verweerschrift, tevens incidenteel appel, ingediend. Als bijlagen bij dit verweerschrift zijn het vonnis van de politierechter, het arrest van het Hof en diverse rapportages uit 2020 en 2021 van verschillende hulpverleningsinstanties over de dochter gevoegd.
1.12 Bij beschikking van 27 juni 2024 heeft het Hof de door de rechtbank op 20 oktober 2023 vastgestelde zorgregeling bekrachtigd. Het Hof heeft daarbij overwogen, voor zover relevant:
“De ouders geven al geruime tijd sinds juli 2023 uitvoering aan deze zorgregeling en zij zijn het erover eens dat deze regeling - naar omstandigheden - goed verloopt. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de ouders, die elkaar al jarenlang wantrouwen, de huidige zorgregeling moeten koesteren. De raad heeft daarom geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof neemt dit advies over. Het ligt op de weg van de ouders om in het belang van [de dochter] en het behoud van de huidige zorgregeling (en een mogelijke toekomstige uitbreiding) stappen te zetten om hun onderlinge communicatie en samenwerking te verbeteren. Daarbij neemt het hof in overweging dat [de dochter], zoals ook door de raad tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, bij de moeder en bij de vader in twee totaal verschillende werelden leeft. (…)”
1.13 Klager heeft op 15 september 2024 aangifte gedaan van een mishandeling door de vrouw, gepleegd op 12 september 2024.
1.14 Op 7 oktober 2024 heeft klager een klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster klachtwaardig te hebben gehandeld door strafrechtelijke uitspraken te hebben genegeerd en daarmee te hebben bijgedragen aan het plegen van een nieuw strafbaar feit door haar cliënt tegen klager.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Tot slot hoeven zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 In familiezaken moet een advocaat daarnaast waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, omdat met name de belangen van kinderen een grote rol kunnen spelen.
4.3 De voorzitter stelt voorop dat verweerster als advocaat van de vrouw het standpunt van de vrouw vertegenwoordigde. Dit standpunt kwam er kort gezegd op neer dat de dochter een uitbreiding van de zorgregeling aan kon en dat het contact tussen de moeder en de dochter daarom moest worden uitgebreid. Dat klager het hiermee oneens was en een ander standpunt was toegedaan, maakt het door verweerster verkondigen van dit standpunt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De voorzitter weegt hierin mee dat verweerster de belangen van de vrouw behartigde en dat daarbij niet gebleken is dat zij bewust informatie zou hebben achtergehouden of dat zij de rechtbank anderszins onjuist zou hebben geïnformeerd. Zoals verweerster naar voren heeft gebracht vormden de meer recente (positieve) ontwikkelingen de grondslag van haar betoog en op basis daarvan heeft zij het standpunt van de vrouw onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerster, als advocaat van de vrouw, vrij om voor deze insteek te kiezen en kan haar dit tuchtrechtelijk niet worden aangerekend. Daarbij komt dat ook klager in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen en zijn er namens hem ook stukken in de procedure ingebracht, waaronder de gerechtelijke veroordelingen van de vrouw en diverse rapportages van de hulpverlening. Het Hof droeg hiervan dan ook in kennis toen het op 27 juni 2024 de eerder vastgestelde zorgregeling bekrachtigde en daarbij overwoog dat ouders het erover eens waren dat deze zorgregeling goed verliep.
4.4 Voor zover klager verweerster daarnaast verwijt dat zij de belangen van de dochter onvoldoende in acht zou hebben genomen, omdat zij bij het Hof niet heeft aangestuurd op een behandeling van de vrouw, is de voorzitter van oordeel dat ook dit verwijt geen doel treft. De voorzitter overweegt hiertoe dat verweerster de belangen van de vrouw, en niet van de dochter, behartigt. Er zijn diverse jeugdhulpverleningsinstanties bij de dochter betrokken en het is aan hen om een advies te geven dat ziet op het belang van de dochter. Dat verweerster met haar optreden zou hebben gezorgd voor een onnodige polarisatie tussen klager en de vrouw of onvoldoende terughoudend is geweest, is de voorzitter daarbij niet gebleken.
4.5 Dat de vrouw, zoals klager stelt, zich niet zou hebben gehouden aan de aan haar opgelegde voorwaarde tot het volgen van een behandeling bij De Waag, kan verweerster evenmin tuchtrechtelijk worden verweten. Nog los van het feit dat deze stelling door verweerster wordt betwist, is de keuze tot het al dan niet opvolgen van een bijzondere voorwaarde aan de veroordeelde, in dit geval de vrouw, en niet aan verweerster.
4.6 Ten aanzien van het verwijt van klaagster dat verweerster mede verantwoordelijk is voor een vermeende mishandeling van klager door de vrouw op 12 september 2024, overweegt de voorzitter dat een mogelijk nieuwe escalatie niet betekent dat de eerdere bevindingen van de betrokken instanties onjuist waren en dat verweerster zich daarom niet op de betreffende adviezen had mogen beroepen. Ook dit verwijt treft daarom geen doel.
4.7 Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster de grenzen van de aan haar als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. De klacht is daarom kennelijk ongegrond.


BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op: 14 april 2025