ECLI:NL:TADRAMS:2025:62 Raad van Discipline Amsterdam 25-129/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:62 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-04-2025 |
Datum publicatie: | 14-04-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-129/A/A |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid is kennelijk ongegrond. Dat verweerder door het bekleden van de interim functie de belangen van verweerster, dan wel het vertrouwen in de advocatuur zou hebben geschaad of de kernwaarden zou hebben overtreden, heeft klaagster niet nader onderbouwd en dit is de voorzitter ook overigens niet gebleken. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 7 april 2025 in de zaak 25-129/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 24 februari 2025 met kenmerk 2377729/JS/MV, digitaal
door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde
bijlagen 1 tot en met 4. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de op 11 maart 2025
door klaagster nagezonden stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Vanaf augustus 2024 heeft klaagster contact met de ABN AMRO Bank (hierna:
de ABN AMRO) over het afwikkelen van de bankrekeningen van haar overleden moeder.
1.2 In de hierna volgende e-mailcorrespondentie tussen de servicedesk nabestaanden
van de ABN AMRO en klaagster is in een e-mailbericht van 7 augustus 2024 door de ABN
AMRO aan klaagster uitgelegd dat het noodzakelijk is dat zij een verklaring van erfrecht
(hierna: VVE) overlegt.
1.3 Klaagster heeft hier dezelfde dag op gereageerd met:
“Bijgaand antwoord is helaas niet anders dan de reactie vanuit jullie van 1 augustus.
Een uitleg dat de bank mag vragen om een Verklaring van Erfrecht geeft geen antwoord
op de vraag waarom voor deze nalatenschap een Verklaring van Erfrecht noodzakelijk
is. En daar gaat het mij om, ik zie die noodzaak niet.
Graag ontvang ik dan ook een antwoord op de volgende twee vragen:
1. Waar bestaat volgens jullie voor deze zeer geringe en simpele nalatenschap de
noodzaak uit om een Verklaring van Erfrecht te eisen?
2. Waarom kan er in dit geval niet volstaan worden, naast de al toegezonden informatie,
met een Verklaring Verwantschap?”
1.4 Op 8 augustus 2024 heeft een medewerker van de ABN AMRO per e-mail op voorgaand
bericht gereageerd, het toepasselijk beleid aan klaagster uitgelegd en aan klaagster
bericht dat haar verzoek als klacht zal worden geregistreerd.
1.5 Hierna is er verder contact geweest tussen klaagster en de afdeling klachtenmanagement
van de ABN AMRO.
1.6 Op 19 augustus 2024 hebben verweerder en mr. O namens de afdeling klachtenmanagement
van ABN AMRO een brief aan klaagster gestuurd. Deze brief is namens ABN AMRO ondertekend
door mr. O als “Senior Legal Counsel” en door verweerder als “Senior Legal Counsel
(interim) (extern advocaat)”. In de brief staat, voor zover relevant,
“(…)
U bent bezig met de afwikkeling van de nalatenschap van uw moeder, waaronder de
afwikkeling van de relatie met de bank. De bank heeft aan u (onder meer) een Verklaring
van erfrecht (“VVE”) gevraagd. U wilt geen VVE aanleveren omdat u dat niet nodig vindt.
Wij hebben de kwestie opnieuw bekeken en beoordeeld. Hoewel wij begrip hebben voor
uw onvrede, wijzen wij uw klacht af. Graag lichten wij dit toe.
Waarom wijzen wij uw klacht af?
(…)
De bank vereist in bepaalde gevallen een VVE. Dit geldt met name als er geen testament
en geen verklaring van executele is, zoals in dit geval. Een Verklaring verwantschap
is in dit geval ook onvoldoende, gelet op de omvang van de nalatenschap.
De bank heeft in haar e-mails van 1 en 7 augustus 2024 al toegelicht waarom de VVE
nodig is: (…)
In o.a. artikel 13 lid 2 van de Algemene Bankvoorwaarden staat ook dat de bank een
VVE mag opvragen en dat u dan verplicht bent deze te geven.
Uw overige stellingen doen daar evenmin aan af. (…)
Graag ontvangt de bank alsnog een VVE. Na ontvangst van de VVE kan de bank de bankrekeningen
op naam van de “erven” zetten. De erven kunnen dan gezamenlijk daarover beschikken.
Wij wijzen uw verzoek dan ook af.
Bent u het niet met ons eens?
Indien u het niet eens bent met ons standpunt dan kunt u uw klacht, als dat mogelijk
is volgens de voorwaarden van het Reglement, voorleggen aan het Klachteninstituut
Financiële Dienstverlening (KiFiD), Postbus 93257, 2509 AG Den Haag (zie ook www.kifid.nl).
(…)”
1.7 Klaagster hierop dezelfde dag per e-mailbericht gereageerd, waarna er tussen
klaagster en verweerder verder is gecorrespondeerd. Verweerder heeft in deze correspondentie
zijn berichten steeds ondertekend met “Senior Legal Counsel (interim) (extern advocaat)”.
1.8 Op 29 augustus 2024 heeft verweerder een e-mailbericht aan klaagster geschreven,
met daarin voor zover relevant:
“De klachtenprocedure bij de bank is doorlopen. Uw klacht is afgewezen door de nabestaandendesk
op 8 augustus 2024 en (in beroep) door Klachtenmanagement op 19 augustus 2024.
Zoals wij in onze brief en e-mail van 19 augustus 2024 al hebben toegelicht, vereist
de bank in dit geval een VVE.
Wij hebben in dat kader beoordeeld of in dit geval een uitzondering kan worden gemaakt,
en het besluit is genomen (door beslissingsbevoegde personen binnen de bank) dit niet
te doen. (…)
Overigens leid ik uit een Google-search af dat een VVE al vanaf 200 Euro (of 300
Euro bij DoeHetZelfNotaris) kan worden verkregen. Wij zien de VVE graag tegemoet.”
1.9 Klaagster heeft hier dezelfde dag per e-mail op gereageerd met, voor zover
relevant:
“(…)
Bij de laatste alinea van uw reactie, zat ik toch echt even met de ogen te knipperen:
lees ik dit nu echt? Het is m.i. niet meer dan logisch, en wenselijk gedrag van een
bank (zorgplicht?), om (nabestaanden van) een cliënt niet onnodig kosten te laten
maken voor het in handen krijgen van gelden welke rechtmatig aan hen toebehoren. Al
vind u het dan kennelijk een flutbedrag.
(…)”
1.10 Verweerder heeft hier dezelfde dag per e-mail op gereageerd met de mededeling
aan klaagster dat de bank niet verantwoordelijk is voor de (notaris)kosten in verband
met een nalatenschap en dat de bank geen vergoeding hiervoor aan klaagster zal aanbieden.
1.11 Klaagster heeft hierna bij e-mailberichten van 30 augustus 2024 en 9 september
2024 om een nadere reactie bij verweerder gevraagd.
1.12 Op 10 september 2024 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“Namens Klachtenmanagement zijn de beslissingsbevoegde behandelaren – zie onze brief
van 19 augustus jl. – verantwoordelijk voor de beoordeling van uw klacht. Daarbij
is waar nodig overlegd met anderen binnen de bank. De bank zal hun persoonsgegevens
niet met u delen.
In (o.a.) de e-mail van de bank van 1 augustus jl. bent u al geïnformeerd over het
aansprakelijkheidsrisico. De bank is niet bereid dat risico te lopen, hoe gering het
volgens u ook mocht zijn. Wij hebben hier verder niets aan toe te voegen.
Wij gingen er ten onrechte vanuit dat, gelet op de saldi op de boedelrekeningen,
de kosten van de VVE niet onoverkomelijk voor u en uw broer zouden zijn. Excuses daarvoor.
Wij begrijpen uit uw berichten dat u liever die kosten niet maakt, omdat u die niet
nodig vindt, en begrijpen dat 200 of 300 Euro een groot bedrag is. Niettemin vereist
de bank een VVE, zoals inmiddels al vele malen is medegedeeld.
De bank is niet gehouden u te informeren over een civiele procedure, waarbij overigens
verschillende regels en (verjarings)termijnen gelden. Uw advocaat kan u hierover adviseren.
Overigens zullen de kosten van een civiele procedure (waaronder reeds de griffierechten)
veel hoger zijn dan de kosten van een VVE.
De bank heeft u haar definitieve standpunt gegeven via onze brief van 19 augustus
jl. en dat nadien nogmaals bevestigd. De klachtenprocedure is afgerond, en wij hebben
u gewezen op de verdere (beroeps)mogelijkheden.
Wij zullen dan ook niet meer reageren op uw eventuele nadere berichten die over
hetzelfde onderwerp gaan.”
1.13 Op 23 september 2024 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend
bij de deken.
1.14 In een e-mailbericht van 4 oktober 2024 heeft het Klachteninstituut Financiële
Dienstverlening (hierna: het Kifid) aan klaagster bericht dat haar klacht niet voldoet
aan de voorwaarden voor een behandeling door Kifid. Daarbij wordt aan klaagster geschreven
dat zij daarom geen bezwaar kan indienen en het klachtdossier daarom gesloten is.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder klachtwaardig te hebben gehandeld door:
a) een functie te hebben uitgeoefend die onverenigbaar is met het beroep van advocaat;
b) ten opzichte van klaagster laakbaar te hebben gehandeld en zich niet altijd netjes
te hebben gedragen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter van de raad hanteert als uitgangspunt dat het in artikel 46
en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen
en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening
te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan
die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich
bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen
in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten
in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster stelt dat de door verweerder uitgeoefende functie van interim Senior
Legal Counsel bij ABN AMRO onverenigbaar is met zijn beroep van advocaat. Deze functie
betreft een nevenfunctie in de zin van Gedragsregel 10. Door het uitoefenen van deze
nevenfunctie kan verweerder niet meer onpartijdig zijn. Klaagster heeft hierdoor geen
eerlijk proces gekregen en zij is in haar belangen geschaad.
4.3 De voorzitter stelt voorop dat op grond van gedragsregel 10 de uitoefening
van het beroep van advocaat onverenigbaar is met elke andere activiteit die de kernwaarden
van de advocatuur of het vertrouwen in de advocatuur in het gedrang kan brengen.
4.4 Door verweerder is onbetwist aangevoerd dat hij in de periode van januari
tot en met oktober 2024 door de ABN AMRO was ingehuurd om op interim basis op te treden
als Senior Legal Counsel. Van het door verweerder bekleden van een door klaagster
gestelde “nevenfunctie” was daarom geen sprake. Voor zover klaagster heeft gesteld
dat deze interim functie op enige andere wijze onverenigbaar was met het beroep van
advocaat, bijvoorbeeld omdat verweerder hierdoor niet meer onpartijdig kon zijn, overweegt
de voorzitter als volgt. Verweerder diende in de hoedanigheid van interim Senior Legal
Counsel de belangen van zijn cliënt, de ABN AMRO. Verweerder werd in die rol nu juist
geacht partijdig te zijn zodat hem tuchtrechtelijk ter zake niets te verwijten valt.
Daarbij heeft verweerder ook geen enkel misverstand laten bestaan over zijn rol en
de hoedanigheid waarin hij optrad. Hij heeft zijn berichten steeds ondertekend met
“Senior Legal Counsel (interim) (extern advocaat)” en zich niet anders voorgedaan.
Dat verweerder door het bekleden van deze interim functie de belangen van verweerster,
dan wel het vertrouwen in de advocatuur zou hebben geschaad of de kernwaarden zou
hebben overtreden, heeft klaagster niet nader onderbouwd en dit is de voorzitter ook
overigens niet gebleken.
4.5 Klachtonderdeel a) is gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij met zijn handelen
richting verweerster laakbaar zou hebben gehandeld en zich niet aan kernwaarden zou
hebben gehouden.
4.7 Ook dit klachtonderdeel slaagt naar het oordeel van de voorzitter niet. De
voorzitter stelt op grond van het feitenrelaas vast dat verweerder in zijn interim
functie als Senior Legal Counsel met klaagster heeft gecorrespondeerd over de noodzaak
van het door klaagster verstrekken van een VVE. Daarbij heeft verweerder steeds geantwoord
op de (aanvullende) vragen van klaagster en aan haar uitgelegd en toegelicht waarom
het verstrekken van dit document noodzakelijk was in de procedure. Dat verweerder
daarbij nooit de intentie heeft gehad om de klacht van klaagster serieus te onderzoeken
en slechts in algemeenheden sprak, zoals klaagster verweerder in dit klachtonderdeel
ook verwijt, blijkt naar het oordeel van de voorzitter niet uit de inhoud van de overgelegde
correspondentie en klaagster heeft dit ook niet feitelijk onderbouwd. Het feit dat
klaagster het niet eens was met het door verweerder vertegenwoordigde standpunt van
de ABN AMRO, maakt in ieder geval niet dat verweerder laakbaar zou hebben gehandeld
of dat hem op enige andere wijze tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.
4.8 Voor zover klaagster verweerder daarnaast verwijt dat hij haar in zijn brief
van 19 augustus 2024 ten onrechte heeft verwezen naar het Kifid, is de voorzitter
van oordeel dat ook dit verwijt geen doel treft. De voorzitter weegt hierin mee dat
het verweerder niet kan worden verweten dat het Kifid de klacht van klaagster kennelijk
niet in behandeling kon nemen. Dit was ter beoordeling aan het Kifid en dit maakt
het handelen van verweerder in ieder geval niet laakbaar of tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.9 Voor wat betreft het door klaagster gemaakte verwijt richting verweerder
over zijn ongepaste opmerking in zijn e-mailbericht van 29 augustus 2024 (over de
hoogte van de kosten voor het verkrijgen van een VVE) stelt de voorzitter vast dat
verweerder hierover reeds bij e-mailbericht van 10 september 2024 uitleg aan klaagster
heeft verschaft. Ook heeft hij toen zijn excuses voor deze opmerking aan klaagster
aangeboden. Dit verwijt levert naar het oordeel van de voorzitter daarom evenmin tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen op.
4.10 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel b) eveneens kennelijk
ongegrond is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. W. Aardenburg , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 7 april 2025