ECLI:NL:TADRAMS:2025:61 Raad van Discipline Amsterdam 25-124/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:61
Datum uitspraak: 07-04-2025
Datum publicatie: 14-04-2025
Zaaknummer(s): 25-124/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij. Verweerder is bij zijn optreden voor zijn cliënte binnen de grenzen van zijn vrijheid gebleven. Geen schending van gedragsregels 5, 6 lid 2 of 8.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 7 april 2025
in de zaak 25-124/A/A

naar aanleiding van de klacht van:


klaagster
gemachtigde: mr. M.F.E. Sprenkels

over:

verweerder


De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 18 februari 2025 met kenmerk 2013825/JS, door de raad ontvangen op dezelfde datum en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1 FEITEN
Indiening klacht
1.1 Bij brief van 11 juli 2022 heeft de toenmalige advocaat (hierna: de advocaat) van klaagster mede namens klaagster een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 10 januari 2023 heeft de advocaat van klaagster de deken laten weten dat hij niet langer de belangen van klaagster behartigt en dat hij zich nog zou beraden over de vraag of hij zijn klacht over verweerder zou voortzetten. De deken heeft niet meer van de advocaat van klaagster vernomen en heeft daaraan de conclusie verbonden dat hij zijn klacht niet wenst voort te zetten. De (nieuwe) gemachtigde van klaagster heeft de deken verzocht de klacht van klaagster tegen verweerder voort te zetten. Ter beoordeling ligt derhalve uitsluitend voor de klacht, voor zover door klaagster ingediend.

Relevante feiten
1.2 Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.3 Klaagster is gehuwd met de heer S (hierna: S). Voor dit huwelijk heeft S een relatie gehad met mevrouw Van E (hierna: Van E). Klaagster, S en Van E zijn al jaren verwikkeld in meerdere procedures. In die procedures spelen diverse beschuldigingen door klaagster en S over Van E een centrale rol. Verweerder staat Van E in deze procedures als advocaat bij.
1.4 Begin 2020 hebben klaagster en S een advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor) opdracht gegeven om een onderzoek te verrichten naar Van E. Van de bevindingen uit dit onderzoek is een rapport (hierna: het rapport) opgesteld, waarin Van E werd beschuldigd van verschillende misstanden, waaronder fraude en souteneurschap.
1.5 Omdat klaagster en S het rapport in december 2020 aan derden hadden verspreid, is verweerder namens Van E een kortgedingprocedure gestart om verdere verspreiding van het rapport te voorkomen en het vernietigd te krijgen.
1.6 Op 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel geoordeeld dat het rapport niet-onafhankelijk en onrechtmatig is en daarbij het gebod opgelegd het rapport te vernietigen en het verbod om het rapport verder te verspreiden.
1.7 Op 22 december 2021 heeft verweerder namens Van E conservatoir bewijsbeslag laten leggen ten laste van klaagster op onder meer e-mails, e-mailaccounts en andere berichten, inclusief bijlagen opgeslagen op gegevensdragers. Tijdens het leggen van dit bewijsbeslag heeft de deurwaarder ook de auto in de garage van klaagster doorzocht.
1.8 Op 14 april 2022 heeft de advocaat van klaagster bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam namens klaagster eveneens een verzoek tot verlof voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ingediend. In het beslagrekest is gesteld dat uit camerabeelden uit de garage is gebleken dat men zich bezig had gehouden rondom de ODB-poort van de auto en onder de motorkap. De camerabeelden hebben klaagster aanleiding gegeven om de auto te laten onderzoeken. Uit dat onderzoek bleek, aldus klaagster, dat het afdekklepje van de ODB-stekker los zat en dat de software in de auto afweek van de fabriekssoftware. Ook bleek dat de elektronische handrem van de auto zichzelf inschakelde tijdens het rijden, hetgeen volgens klaagster tot levensgevaarlijke situaties kan leiden. Van dit alles was volgens klaagster geen sprake voordat het bewijsbeslag werd gelegd en voordat men zich bezig hield met de auto. In randnummer 36 van het beslagrekest is opgenomen, voor zover relevant:
“Het spreekt voor zich dat de voorlopige conclusie van verzoekers is dat (…) de deurwaarder (…) en [Van E] mogelijk betrokken zijn bij het plegen van een strafbaar feit jegens [klaagster]. [Klaagster] wenst het volgende zeer nadrukkelijk daarbij op te merken. (…) dat dit zeker een poging tot zware mishandeling dan wel een poging tot doodslag is.”
1.9 Vanaf eind mei 2022 zijn er op meerdere websites artikelen en columns over Van E verschenen, waaronder de websites www.onrecht.nl en www.grootschandaal.nl. Ook zijn fragmenten van een verklaring die Van E aan de FIOD had gegeven en e-mails, sms’jes en WhatsApp-berichten van Van E aan derden gepubliceerd op genoemde websites. De websites werden beheerd door de heer K (hierna: K).
1.10 Op zaterdag 18 juni 2022 zijn delen van het rapport gepubliceerd op de website www.onrecht.nl. Tegelijkertijd is aangekondigd dat het volledige rapport op 1 juli 2022 zou worden gepubliceerd op www.grootschandaal.nl.
1.11 Naar aanleiding van de publicaties heeft Van E verweerder op 18 juni 2022 verzocht om een kortgedingprocedure te starten tegen K (de beheerder van de websites), klaagster en S om publicatie van het volledige rapport op 1 juli 2022 te voorkomen en de andere publicaties te laten verwijderen.
1.12 Bij e-mail van 20 juni 2022 om 8:58 uur heeft verweerder namens Van E (onder meer) de advocaat van klaagster geschreven, voor zover relevant:
“Geachte (…) confrères,
Ik bericht u namens mijn cliënte [Van E]. Kunt u mij uiterlijk 12 uur vanmiddag de verhinderdata doorgeven voor de periode 21 juni t/m 28 juni in verband met een kortgedingzitting (…) met betrekking tot de publicaties op de websites Onrecht.nl en Grootschandaal.nl.
Als ik geen of teveel verhinderdata ontvang zal ik de rechtbank vragen om een zittingsdatum te bepalen zonder rekening te houden met uw verhinderdata.
U ontvangt om 12 uur de conceptdagvaarding.”
1.13 Bij e-mail van 20 juni 2022 om 12:01 uur heeft de advocaat van klaagster aan verweerder verhinderdata gegeven voor een periode van zes weken. De periode van 21 t/m 30 juni 2022 had hij volledig als verhindering opgegeven. Op de vraag van de advocaat van klaagster waarom klaagster in rechte werd betrokken, heeft verweerder niet gereageerd.
1.14 Bij e-mail van 20 juni 2022 om 12:35 uur heeft verweerder de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel - met de advocaat van klaagster in de cc - om een datum voor een kort geding verzocht en bij zijn e-mail de conceptdagvaarding gevoegd. Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht geen rekening te houden met de verhinderdata van klaagster en van haar advocaat.
1.15 De rechtbank Overijssel heeft op 21 juni 2022 een e-mail naar alle partijen gestuurd met de aankondiging dat de zitting op vrijdag 24 juni 2022 zou plaatsvinden. Op 23 juni 2022 heeft de advocaat van klaagster een brief met 20 producties en een conclusie van eis in reconventie ingediend.
1.16 Diezelfde dag heeft verweerder klaagster gedagvaard om op 24 juni 2022 om 14:00 uur te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel. In de kortgedingdagvaarding is, onder meer, opgenomen:
“4.5 Een aantal weken geleden kwam er een nieuwe bizarre beschuldiging bij. [Klaagster] beschuldigt [Van E] van het uitvoeren van een moordaanslag door een deurwaarder en zijn assistent de opdracht te geven om software in de auto van [klaagster] te installeren waardoor haar handrem zou zijn gemanipuleerd. Dit zou gebeurd zijn tijdens een bij [klaagster] gelegd bewijsbeslag.
(…)
5.15 (…) Tijdens de zitting op 8 juni 2022 bij de rechtbank Overijssel tussen [klaagster] en [Van E], bracht de advocaat van [klaagster] op dat [klaagster] [Van E] ervan verdenkt een moordaanslag op haar te hebben gepleegd door de software van de handrem van haar auto te manipuleren. Dit zou zijn gebeurd tijdens een bewijsbeslag dat door [Van E] bij [klaagster] is gelegd.
(…)
10.1 [Van E] heeft [K], [klaagster] en [S] bij het vragen naar de verhinderdata direct een conceptdagvaarding gestuurd. [Van E] heeft niet eerst een sommatie gestuurd. Hiervoor heeft [Van E] de volgende redenen:
I. Er is sprake van een acute noodsituatie waarin [Van E] met de grootste spoed moet handelen om publicatie van het rapport en verdere schade aan haar reputatie te voorkomen;
II. [S] en [klaagster] zijn al drieënhalf jaar bezig met het belasteren en beschuldigen van [Van E]. Een sommatiebrief heeft bij [S] nog nooit enig effect gehad.”
1.17 24 juni 2022 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden.
1.18 Op 28 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel vonnis gewezen en de vorderingen van Van E, met uitzondering van de vordering tot vergoeding van haar volledige proceskosten, in conventie toegewezen. In reconventie is aan Van E een verbod opgelegd om uitingen te doen of te laten doen die inhouden dat klaagster Van E beschuldigt van een moordaanslag op klaagster. Tegen het vonnis hebben zowel klaagster en S als Van E hoger beroep ingesteld.
1.19 Op 2 april 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juni 2022 in conventie. Het gerechtshof heeft het vonnis in conventie bekrachtigd en de vordering van Van E tot betaling van de volledige proceskosten door S en klaagster alsnog toegewezen.
1.20 Op 20 februari 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in het hoger beroep van Van E tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juni 2022 in reconventie. Het gerechtshof heeft het vonnis in reconventie vernietigd en de vorderingen van klaagster (dat Van E niet meer zegt dat klaagster haar beschuldigt van een moordaanslag) alsnog afgewezen. Voor zover relevant heeft het gerechtshof overwogen:
“3.9 Anders dan [klaagster] meent, is het hof van oordeel dat het gebruik van het woord moordaanslag in genoemde context niet onnodig grievend is tegenover [klaagster]. Ook is deze term niet zonder enige grond door [klaagster] gebruikt. Het staat immers vast dat [klaagster] Van E heeft beschuldigd van het laten manipuleren van het remsysteem van haar auto en van een poging tot doodslag. (…)
3.10 (…) De term moordaanslag heeft weliswaar een andere lading dan poging tot doodslag, maar gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht het hof het gebruik door [Van E] van deze term in het kader van gerechtelijke procedures niet onrechtmatig; het gaat hier namelijk niet om de betekenis van een strafrechtelijke kwalificatie (waarin verschil bestaat tussen doodslag en moord). (…)”

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd met gedragsregels 1, 5, 6 en 8:
a) een procedure is gestart zonder klaagster een termijn van beraad te gunnen of om de mogelijkheden van een minnelijke regeling te beproeven;
b) klaagster slechts een zeer korte termijn van 3,5 dagen heeft gegund om zich te kunnen voorbereiden op de inhoud van de uitvoerige processtukken, waarbij zij zich geconfronteerd zag met onwaarheden;
c) geen terughoudendheid heeft betracht en niet de-escalerend is optreden.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Advocaten hoeven in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdelen a) en c)
4.3 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Klaagster verwijt verweerder (kort gezegd) ten eerste dat hij in strijd met gedragsregel 6 lid 2 een procedure is gestart zonder haar een termijn van beraad te gunnen en daarnaast in strijd met gedragsregel 5, niet eerst een poging heeft gedaan om een minnelijke regeling te beproeven. Daarmee heeft verweerder niet de nodige terughoudendheid betracht en is hij niet de-escalerend opgetreden.
4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Voorop staat dat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënte te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt (toetsingskader rov. 4.1). Deze vrijheid mag niet ten gunste van een (processuele) wederpartij worden beknot, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Die situatie doet zich hier niet voor. Hoewel gedragsregel 5 bepaalt dat een advocaat voor ogen dient te houden dat een regeling in der minne veelal de voorkeur verdient boven een proces, betreft het geen absolute verplichting voor een advocaat om een minnelijke regeling te beproeven alvorens een procedure te starten. Dit is ter vrije beoordeling van de advocaat en zijn cliënt. Verweerder heeft onderbouwd aangevoerd dat hij geen minnelijke regeling heeft beproefd omdat klaagster al jaren categorisch elke verweten gedraging ontkent en het dus geen zin had om te proberen tot een schikking te komen. Gelet op de veelvuldige procedures die volgens het klachtdossier al zijn gevoerd tussen partijen en waarin de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan, acht de voorzitter het alleszins begrijpelijk dat verweerder in het belang van zijn cliënte niet meer de mogelijkheden van een schikking heeft beproefd alvorens een kortgedingprocedure te starten. Daarmee heeft verweerder niet klachtwaardig gehandeld.
4.5 Verder is de voorzitter op grond van het klachtdossier en de toelichting van partijen van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster niet eerst een sommatiebrief te sturen - en haar daarmee een termijn voor beraad te gunnen - maar direct een kortgedingprocedure is gestart. Hiertoe overweegt de voorzitter het volgende. De hoofdregel neergelegd in gedragsregel 6 lid 2 verplicht de advocaat, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, zijn wederpartij van zijn voornemen kennis te geven. Uitsluitend in uitzonderlijke gevallen is afwijking van deze hoofdregel geoorloofd, bijvoorbeeld wanneer in redelijkheid niet kan worden verwacht dat een advocaat de belangen van zijn cliënt op het spel zet door de wederpartij kennis te geven van het voornemen tot dagvaarden (zie Hof van Discipline, 12 oktober 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:197). Deze situatie doet zich in dit geval voor. Op grond van het klachtdossier is afdoende komen vast te staan dat op het moment dat Van E verweerder op 18 juni 2022 verzocht om de aangekondigde publicatie van het rapport op 1 juli 2022 te voorkomen er voor verweerder geen tijd te verliezen was en hij in het belang van cliënte zo snel als mogelijk een kort geding moest starten om de publicatie tegen te houden. Gelet op het belang van zijn cliënte om de publicatie te voorkomen, acht de voorzitter het niet eerst sturen van een sommatie aan klaagster in deze omstandigheden gerechtvaardigd. Het feit dat verweerder partijen op 20 juni 2022 om verhinderdata heeft gevraagd voor slechts een week (de periode van 21 tot en met 28 juni 2022) kan verweerder ook niet tegengeworpen worden gelet op de aangekondigde publicatie op 1 juli 2022. Een kort geding na die tijd, zou immers geen zin meer hebben gehad. Om diezelfde reden kan verweerder evenmin verweten worden dat hij de voorzieningenrechter heeft verzocht geen rekening te houden met de verhinderdata van klaagster en haar advocaat en dat hij heeft nagelaten hun volledige verhinderdata voor een periode van zes weken aan de voorzieningenrechter kenbaar te maken. Tot slot volgt de voorzitter klaagster niet in haar stelling dat verweerder niet aan haar kenbaar had gemaakt waarom klaagster in rechte werd betrokken. In zijn e-mail van 20 juni 2022 om 8:58 uur waarmee de verhinderdata werden opgevraagd, heeft verweerder duidelijk vermeld dat het ging om een kort geding over de publicaties op de websites www.onrecht.nl en www.grootschandaal.nl.
4.6 De voorzitter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder binnen de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid is gebleven en hij in de gegeven omstandigheden niet terughoudender of meer de-escalerend tewerk had moeten gaan. Klachtonderdelen a) en c) zijn daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.7 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel allereerst dat hij haar slechts een zeer korte termijn van 3,5 dag heeft gegund om zich voor te bereiden op de inhoud van de uitvoerige processtukken van verweerder.
4.8 Dit verwijt is ongegrond. Hiervoor is het volgende relevant. Op grond van gedingstukken staat vast dat op vrijdag 18 juni 2022 is aangekondigd dat op 1 juli 2022 het rapport gepubliceerd zou worden. Verweerder heeft hierop direct de maandag daarna, op 20 juni 2022 om 8:58 uur ‘s morgens, namens zijn cliënte een kort geding aangekondigd. Diezelfde dag nog - om 12:35 uur - heeft verweerder de conceptdagvaarding aan de advocaat van klaagster gestuurd. De rechtbank heeft vervolgens op 21 juni 2022 een datum bepaald voor het kort geding en deze aan partijen bekendgemaakt. Diezelfde dag heeft verweerder vervolgens de dagvaarding laten uitbrengen aan klaagster. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de voorzitter niet onnodig gedraald maar met de nodige voortvarend gehandeld. Het feit dat er maar 3,5 dag tussen met moment van uitbrengen van de dagvaarding en het kort geding zat, valt verweerder niet aan te rekenen nu - zoals gezegd - de aangekondigde publicatie op 1 juli 2022 zou plaatsvinden en voor die tijd een uitspraak van de voorzieningenrechter verkregen moest worden. Op 23 juni 2022 heeft de advocaat van klaagster een brief met 20 producties en een conclusie van eis in reconventie ingediend, op grond waarvan de voorzitter vaststelt dat klaagster en haar advocaat voldoende tijd hebben gehad om zich op het kort geding voor te bereiden. De voorzitter komt op grond van deze omstandigheden tot de slotsom dat klaagster door verweerders handelwijze niet onevenredig in haar belangen is geschaad en daarom niet klachtwaardig heeft gehandeld.
4.9 Verder verwijt klaagster verweerder dat hij in strijd met gedragsregel 8 onwaarheden heeft verkondigd door in zijn kortgedingdagvaarding van 21 juni 2022 op te nemen dat de advocaat van klaagster zou hebben gesteld dat klaagster Van E verdacht van het plegen van een moordaanslag op klaagster.
4.10 De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel de advocaat van klaagster niet de term moordaanslag maar de term doodslag heeft gebruikt - hetgeen verweerder ook heeft erkend - betekent dat naar het oordeel van de voorzitter nog niet dat verweerder daarmee bewust onjuiste informatie heeft verkondigd en derhalve in strijd met gedragsregel 8 heeft gehandeld. Verweerder heeft enkel met een andere term onder woorden gebracht dat klaagster Van E beschuldigt van een aanslag op haar leven. Dit volgt ook uit het arrest van het gerechtshof van 20 februari 2024. Hierin is overwegen dat Van E de term moordaanslag niet zonder grond heeft gebruikt, omdat het vaststaat dat klaagster Van E beschuldigt van het saboteren van het remsysteem van een auto en van een poging tot doodslag. Het gebruik door Van E van het woord moordaanslag in het kader van gerechtelijke procedures volgens het gerechtshof daarmee niet onrechtmatig. De term moordaanslag heeft weliswaar een andere lading dan de term poging tot doodslag, maar het gaat niet om de betekenis van een strafrechtelijke kwalificatie, waarin verschil bestaat tussen doodslag en moord, maar om het feit dat de advocaat van klaagster, althans klaagster, Van E heeft beschuldigd van het plegen van een aanslag op het leven van klaagster. Van klachtwaardig handelen is dan ook geen sprake. Daarmee is klachtonderdeel b) (volledig) kennelijk ongegrond is.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 7 april 2025