ECLI:NL:TADRAMS:2025:28 Raad van Discipline Amsterdam 24-947/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:28 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-02-2025 |
Datum publicatie: | 13-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-947/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; klacht van een advocaat over de advocaat wederpartij in een medische tuchtprocedure. De stelling van verweerster dat klaagster een kruistocht voert tegen haar cliënte (een vertrouwensarts) kwalificeert binnen de context van het geschil niet als onnodig grievend. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond. Voor zover klaagster verweerster verwijt onvoldoende professionele distantie te behouden tot haar cliënte is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een rechtstreeks eigen belang. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van
3 februari 2025 in de zaak 24-947/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 18 december 2024 met kenmerk 2355699/JS/BF, door
de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen
1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is advocaat jeugdrecht en staat regelmatig cliënten bij bij wie
een uithuisplaatsing, ondertoezichtstelling of andere maatregel dreigt na een melding
van kindermishandeling. Onder deze meldingen vallen ook verdenkingen van PCF (Pediatric
Condition Falsification). Er is dan sprake van een verdenking dat een kind als ziek
wordt gepresenteerd door (meestal) de ouder, terwijl er geen fysieke onderliggende
oorzaak aantoonbaar is.
1.2 Klaagster trad in twee verschillende tuchtrechtelijke procedures op grond
van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (het medisch tuchtrecht)
op voor twee ouderparen. De klachten in beide procedures waren gericht tegen de cliënte
van verweerster, die werkzaam is als vertrouwensarts bij Veilig Thuis (hierna: de
vertrouwensarts). Beide klachten hadden betrekking op meldingen bij Veilig Thuis over
kindermishandeling, waarbij mogelijk sprake was van PCF. De vertrouwensarts heeft
in beide zaken in die hoedanigheid een rol gespeeld bij het onderzoek naar de meldingen.
In beide casus is door Veilig Thuis aangifte gedaan bij de politie.
1.3 Naar aanleiding van de aangiften heeft klaagster namens de beide ouderparen
op respectievelijk 25 november 2021 en 29 december 2022 klachten ingediend over de
vertrouwensarts. Verweerster heeft in deze tuchtrechtelijke procedures de vertrouwenspersoon
als advocaat bijgestaan.
1.4 De klacht van 25 november 2021, waar het in onderhavig geschil om draait,
is behandeld op de zitting van 14 februari 2023 van het Regionaal Tuchtcollege voor
de Gezondheidszorg Zwolle (hierna: het Regionaal Tuchtcollege). Tijdens deze zitting
heeft verweerster zich bediend van een pleitnota. Hierin staat, onder meer, het volgende:
“18. (…) [Klaagster] lijkt namens diverse cliënten bezig met een kruistocht tegen
verweerster* (…).
“Hier menen klagers [RvD: de ouders] en/of [klaagster] dat verweerster [RvD: de
vertrouwensarts] ten onrechte teveel aan PCF heeft toegeschreven. (…)
*Er zijn intussen meerdere tuchtklachten tegen verweerster ingediend nadat zij had
geconcludeerd dat mogelijk sprake is van strafbare kindermishandeling.” (…)”
1.5 De vertrouwensarts heeft in haar slotwoord naar voren gebracht, voor zover
relevant:
“Afgelopen dinsdag 7 februari ontving ik uit naam van [klaagster] een tweede tuchtklacht
in een PCF casus.”
1.6 Bij beslissing van 17 maart 2023 heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht
van de ouders over de vertrouwensarts ongegrond verklaard.
1.7 In het vaktijdschrift ‘het Advocatenblad’ is onder ‘Vak & Mens’ de rubriek
‘Impact’ opgenomen. In deze rubriek vertelt een advocaat over een zaak die bovengemiddeld
veel indruk heeft gemaakt. In de editie 2024/03, verschenen op 18 april 2024 en online
op 9 april 2024, was een artikel opgenomen met de titel: “Mijn vertrouwen in de rechtsstaat
kreeg een knauw.” In dit artikel vertelt klaagster over een zaak waarin zij ouders
bijstond die verdacht werden van kindermishandeling.
1.8 Klaagster heeft namens de ouders tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
hoger beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege. De zaak is in hoger beroep behandeld
op de zitting van 29 april 2024. Verweerster heeft in haar pleitnota verwezen naar
het in het Advocatenblad verschenen artikel en daarover, onder meer, het volgende
opgenomen:
“1. In de rubriek Vak & Mens in het Advocatenblad (2024-03) sprak [klaagster] recent
haar frustratie uit over een zaak uit 2019 die gelijkenis vertoont met de zaak die
vandaag ter beoordeling voorligt. (…)
2. Als uitspraak van [klaagster] is in het artikel te lezen: ‘Het is niet de eerste
keer dat er sprake lijkt van een tunnelvisie, waarbij direct kindermishandeling wordt
aangenomen zonder eerst de feiten te checken. Een kwalijke zaak, want hiermee helpen
en beschermen we geen kinderen. Sterker nog, juist het tegenovergestelde.’
3. Hoewel [klaagster] in het artikel veel in de “ik”-vorm spreekt, alsof het háár
zaak is, houd ik het er maar op dat zij optreedt namens haar cliënten. (…)
‘9. Mijn vertrouwen in de rechtsstaat kreeg een knauw’ zegt [klaagster] in het Advocatenblad.
Verweerster [RvD: de vertrouwensarts] heeft vertrouwen in de rechtstaat, waaronder
voor haar ook valt de wijze waarop tuchtcolleges tot hun oordeel komen.”
1.9 De vertrouwensarts heeft in haar slotwoord op de zitting van 29 april 2024,
onder meer, het volgende het volgende naar voren gebracht:
“Ik ben mij er van bewust dat het belangrijk is om je werk zorgvuldig te doen en
je altijd toetsbaar op te stellen. Daar heb ik geen probleem mee. Maar ik heb inmiddels
twee tuchtzaken, waarin klagers worden bijgestaan door dezelfde advocaat, waarbij
het voor mij inmiddels de vraag is of het gaat om mijn professioneel functioneren
of om mij uit te schakelen als vertrouwensarts.”
1.10 Op 3 juli 2024 heeft het Centraal Tuchtcollege het hoger beroep tegen de
beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 17 maart 2023 verworpen.
1.11 Op 3 juli 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerster
ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerster het volgende:
a) verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten op de zitting van 14 februari
2023 door (i) te stellen dat het lijkt alsof klaagster namens diverse cliënten bezig
is met een kruistocht tegen verweerster en haar cliënte, (ii) de woordkeuze “en/of
[klaagster]” te gebruiken, waarmee klaagster wordt vereenzelvigd met haar cliënten;
b) verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten op de zitting van 29 april
2024 door (i) een over klaagster in het Advocatenblad gepubliceerd artikel uit de
context te presenteren, (ii) klaagster rechtstreeks te adresseren, hetgeen ook in
de weg staat aan het handelen in onderlinge welwillendheid en vertrouwen; (iii) te
benoemen dat in het artikel in de ik-vorm wordt gesproken, waarmee ten onrechte de
suggestie is gewekt als zou klaagster op eigen initiatief opereren als advocaat en
(iii) impliciet te suggereren dat klaagster als advocaat geen vertrouwen zou hebben
in de rechtstaat;
c) verweerster heeft onvoldoende professionele distantie tot haar cliënte gehouden.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht gaat over het optreden van verweerster als advocaat wederpartij.
Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in
het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke
kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt.
Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij.
Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Advocaten hoeven in het algemeen
niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen
waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij
toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig
nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen verder de belangen van hun
cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft.
In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen
zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij
van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt
door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
4.3 Gedragsregel 7 draagt de advocaat op zich niet onnodig grievend uit te laten,
hetgeen onder meer geldt jegens de eigen cliënt, jegens de wederpartij en jegens andere
advocaten.
4.4 In gedragsregel 24 is bepaald dat advocaten in het belang van de rechtzoekende
en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op
welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun
onderlinge verhouding zou kunnen verstoren.
Klachtonderdelen a) en b) uitlatingen niet onnodig grievend, geen identificatie
met cliënten
4.5 Deze klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor een
gezamenlijke behandeling. Klaagster stelt allereerst dat verweerster zich in haar
pleitnota ten behoeve van de zitting van 14 februari 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege
onnodig grievend over haar heeft uitgelaten door te betogen dat klaagster namens diverse
cliënten bezig is met een kruistocht tegen verweerster en vanwege de zin in haar pleitnota
“dat klagers [RvD: de ouders] en/of [klaagster] [menen] (…).” Verwezen wordt naar
rov. 1.4 waar de relevante delen van de passages zijn weergegeven.
4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Advocaten dienen zich in het algemeen
te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil tussen de
cliënt en de wederpartij; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit
neemt echter niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de eigen emoties of die
van de cliënt tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is
pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert
onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan
daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen
leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt (zie onder meer Hof
van Discipline, 19 juni 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:91).
4.7 Naar het oordeel van de voorzitter kwalificeren de uitlatingen van verweerster
tegen de achtergrond van de onderliggende procedure en binnen de context van het geschil
niet als onnodig grievend. Verweerster heeft onderbouwd toegelicht dat zij de uitlatingen
op de zitting van het Regionaal Tuchtcollege van 14 februari 2023 had gedaan zes weken
nadat de vertrouwensarts kennis had genomen van de tweede klacht die klaagster namens
het andere ouderpaar op 29 december 2022 over haar had ingediend. Nu klaagster in
beide zaken de advocaat was, de advocaat dominus litis is en in die rol de tactische
en strategische lijnen in een zaak uitzet, was het volgens verweerster en haar cliënte
niet ondenkbaar dat klaagster een ‘kruistocht’ tegen de vertrouwensarts voerde. Omdat
daarvoor geen hard bewijs was, heeft verweerster het woord ‘lijkt’ gebruikt. Het gebruik
van het woord ‘kruistocht’ was in figuurlijke zin bedoeld en duidt op een harde actie
tegen iets of iemand. Verweerster heeft het daarom ter verdediging van haar cliënte
geraden geacht de gewraakte woorden te gebruiken tegen de in haar visie zware, maar
onterechte aantijgingen aan het adres van haar cliënte. Dit stond verweerster als
partijdig belangenbehartiger vrij en daarmee is verweerster niet buiten de grenzen
van het betamelijke getreden.
4.8 Voor zover klaagster verweerster verwijt haar met haar cliënten te identificeren,
omdat zij klaagster rechtstreeks adresseerde met de woordkeuze ‘en/of [klaagster]’
als ware zij procespartij, valt dit verweerster evenmin tuchtrechtelijk te verwijten.
Verweerster heeft immers onderbouwd toegelicht dat zij zich ook rechtstreeks tot klaagster
als de advocaat richtte omdat zij daarmee wilde benoemen dat het niet ondenkbaar was
dat klaagster had aangestuurd op eerst een klacht in de oude casus (de zaak waar het
in onderhavig tuchtrechtelijk geschil om gaat), afwachten hoe die loopt om vervolgens
ook een klacht in te dienen namens het andere ouderpaar (namens wie klaagster op 29
december 2022 een klacht heeft ingediend).
4.9 Ook de uitlatingen van verweerster in hoger beroep kunnen naar het oordeel
van de voorzitter niet geduid worden als onnodig grievend. De zitting in hoger beroep
vond plaats op 29 april 2024. Kort daarvoor verscheen klaagster in het Advocatenblad,
in de rubriek ‘Vak & Mens’ (zie rov. 1.8). In dat artikel sprak klaagster haar betrokkenheid
als advocaat uit bij de klacht van 29 december 2022. Verweerster heeft in haar pleidooi
woorden van klaagster uit het artikel aangehaald. Verweerster heeft terecht betoogd
dat wanneer klaagster ervoor kiest in de openbaarheid uitspraken te doen die relevantie
hebben voor aanhangige tuchtzaken, zij niet verbaasd moet zijn als die in een pleidooi
namens de wederpartij aangehaald worden. Verweerster heeft verder toegelicht dat zij
klaagster in de ik-vorm heeft geciteerd, omdat de uitspraken rechtstreeks en letterlijk
aan het artikel zijn ontleend.
4.10 Verweerster heeft naar het oordeel van de voorzitter evenmin klachtwaardig
gehandeld door klaagsters eigen woorden uit de kop van het artikel te citeren: “Mijn
vertrouwen in de rechtstaat kreeg een knauw”. Klaagster stelt dat verweerster haar
hiermee heeft geframed door dit citaat buiten de context van het artikel weer te geven
en daarmee de suggestie te wekken dat klaagster geen vertrouwen in de rechtsstaat
zou hebben. De voorzitter volgt klaagster niet in dit betoog. Het stond verweerster
vrij in het kader van de verdediging van haar cliënte uit openbare uitlatingen van
klaagster te citeren als zij dat van belang vond voor de verdediging van haar cliënte.
Klaagster kon hier vervolgens op de zitting weer op reageren. Voor klaagsters stelling
dat verweerster haar zou hebben weggezet als een soort wappie-advocaat, biedt het
klachtdossier verder geen feitelijke grondslag en wordt door verweerster met klem
betwist.
4.11 De voorzitter is al met al van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk
verwijt treft door klaagster tijdens haar pleidooien aan te spreken en daarbij gebruik
te maken van uitlatingen die klaagster zelf in het openbaar heeft gedaan. Dat klaagster
dit als vervelend heeft ervaren, betekent nog niet dat verweerster zich daarmee onwelwillend
jegens klaagster heeft gedragen (geen schending van gedragsregel 24). Een advocaat
moet tegen een stootje kunnen. Klachtonderdelen a) en b) zijn gelet op het voorgaande
kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c) onvoldoende professionele distantie
4.12 Klaagster is van mening dat verweerster zich vereenzelvigt met haar cliënte.
Opvallend is volgens klaagster dat verweerster in haar pleidooi zelf sprak in de ik-vorm:
“ik houd het er maar op…” waarmee zij onvoldoende professionele distantie behield.
Ook de cliënte van verweerster liet zich niet onbetuigd door te stellen dat klaagster
er op uit zou zijn haar als vertrouwensarts uit te schakelen. Dit is zodanig in lijn
met hetgeen door verweerster is gesteld, dat hieruit impliciet volgt dat verweerster
onvoldoende professionele distantie behoudt tot haar cliënte, aldus klaagster.
4.13 De voorzitter zal eerst onderzoeken of klaagster een voldoende rechtstreeks
belang heeft bij deze klachtonderdelen. Het in de Advocatenwet voorziene recht om
en klacht in te dienen tegen een advocaat komt namelijk niet aan eenieder toe, doch
slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks
in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang
een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door
de deken.
4.14 De voorzitter is van oordeel dat klaagster geen rechtstreeks eigen belang
heeft bij dit klachtonderdeel. De vraag of verweerster voldoende professionele distantie
tot haar cliënte (de vertrouwensarts) heeft, betreft de relatie tussen verweerster
en haar cliënte. Klaagster staat hier als advocaat van de wederpartij buiten. Voor
zover klaagster betoogt dat zij hierdoor in haar belang wordt getroffen, betreft dit
hooguit een afgeleid belang en dat is onvoldoende om dit klachtonderdeel ontvankelijk
te doen zijn. Klachtonderdeel c) is daarmee kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
4.15 Op grond van het voorgaande komt de voorzitter tot de slotsom dat klachtonderdelen
a) en b) kennelijk ongegrond zijn en klachtonderdeel c) kennelijk niet-ontvankelijk
is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond;
- klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan
door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3
februari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 3 februari 2025