ECLI:NL:TADRAMS:2025:235 Raad van Discipline Amsterdam 25-371/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:235
Datum uitspraak: 22-12-2025
Datum publicatie: 30-12-2025
Zaaknummer(s): 25-371/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Niet ter discussie staat dat verweerder gedragsregel 12 (oud) heeft overtreden door tijdens een mondelinge behandeling een beroep te doen op confraternele correspondentie. Volgens verweerder zou dat in dit geval – kort gezegd – om meerdere redenen gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder echter onvoldoende onderbouwd dat er zodanige bijzondere omstandigheden bestonden dat de overtreding van gedragsregel 12 (oud) werd gerechtvaardigd. De klacht is in zoverre gegrond. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. De raad legt geen maatregel op. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende confraternele correspondentie later alsnog door verweerder, met instemming van de advocaten van klaagsters, in het geding is gebracht. De raad weegt ook de houding van verweerder mee, waarbij hij excuses heeft gemaakt aan de advocaten van klaagster en op de zitting van de raad heeft toegegeven dat hij anders had kunnen handelen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 22 december 2025
in de zaak 25-371/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters
gemachtigde: mr. K. Krzeminski

over:

verweerder


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 april 2024 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 16 juni 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2338179/JS/AS van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 november 2025. Daarbij waren de CEO en de CFO van klaagster sub 2 aanwezig, met de gemachtigde en diens kantoorgenoot. Verweerder was ook aanwezig met een kantoorgenoot. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Verder heeft de raad kennisgenomen van een op 30 oktober 2025 door verweerder nagezonden stuk.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagsters hebben een geschil met Leidseplein Beheer B.V., Leidseplein In- en Verkoop B.V. en de heer V (hierna: Leidseplein).
2.3 Verweerder staat Leidseplein bij.
2.4 Klaagsters werden in de procedure bijgestaan door mr. K.
2.5 In een arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 2 februari 2010 (hierna: het 2010-Arrest) heeft het Hof geoordeeld dat Leidseplein met een energydrank van merk B (merk B) inbreuk maakten op het merkrecht van klaagsters en dat zij de exploitatie van de energydrank moesten staken.
2.6 In een e-mailbericht van 4 februari 2010 heeft verweerder aan mr. K gevraagd om een bevestiging dat klaagsters geen doorhaling van het merk B zou doen zolang een rechtsmiddel openstond. Hierop heeft verweerder dezelfde dag om 11:43 uur gereageerd met:
“Ik zal uiteraard met cliënten in overleg treden over een mogelijke cassatie tegen het arrest. (…) Ter voorkoming van misverstanden en onomkeerbare acties, zou ik graag kort je bevestiging ontvangen dat jouw cliënten op dit punt niet zullen executeren zolang een rechtsmiddel openstaat. Dat voorkomt in ieder geval dat bij vergissing van het bureau een doorhaling plaatsvindt die niet plaats had mogen vinden.”
2.7 Mr. K heeft hierop dezelfde dag om 15:04 uur gereageerd met:
“Ik bevestig hierbij dat het verzoek tot doorhaling ex. 1.14 BVIE slechts zal worden gedaan indien aan de voorwaarde van art. 1.14 sub b is voldaan of zoveel eerder als eventueel overeengekomen wordt.”
2.8 In een e-mailbericht van 10 februari 2010 om 11:50 uur heeft verweerder aan mr. K geschreven, voor zover relevant:
“Ter voorkoming van misverstanden zou ik je willen vragen mij even kort te bevestigen dat jullie inderdaad nog niet tot betekening van het arrest zijn overgegaan.
Met het oog op de verschillende termijnen stel ik het zeer op prijs wanneer je me een kort mailtje wilt sturen zodra de betekening heeft plaatsgevonden, dan kan ik cliënte goed begeleiden en adviseren. (…)”
2.9 Verweerder heeft hierop dezelfde dag om 16:26 uur gereageerd met, voor zover relevant:
“Jouw beide vragen beantwoord ik bevestigend. (…)”
2.10 Het 2010-Arrest is op 4 mei 2010 aan Leidseplein betekend.
2.11 Mr. K heeft die dag een e-mailbericht aan verweerder geschreven waarin hij zijn e-mailbericht van 10 februari 2010 om 16:26 uur heeft aangehaald. Verweerder heeft in het mailbericht van 4 mei 2010 aan mr. K geschreven:
“In onderstaande mail heb ik je toegezegd je te zullen informeren over het tijdstip van betekening van het arrest van het Hof. Hierbij bericht ik je dat de deurwaarder het arrest vandaag aan jouw cliënten zal betekenen.”
2.12 Bij arrest van 13 februari 2015 heeft de Hoge Raad het 2010-Arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof.
2.13 Bij dagvaarding van 5 oktober 2022 heeft verweerder heeft namens Leidseplein een vordering tegen klaagsters ingesteld tot vergoeding van vermeend geleden schade als gevolg van onrechtmatige executie van het 2010-Arrest. Leidseplein heeft een schadevergoeding van EUR 49 miljoen gevorderd wegens onrechtmatige betekening en (dreigende) executie van het 2010-Arrest.
2.14 Klaagsters werden in die procedure bijgestaan door mrs. Kl, van der Kl en Kr.
2.15 Een geschilpunt tussen partijen is of klaagsters voorafgaand aan de betekening van het 2010-Arrest op 4 mei 2010, een dreiging van executie van het 2010-Arrest hebben doen uitgaan richting Leidseplein. Dit feitelijk punt is relevant voor de vraag of sprake is van causaal verband tussen het beweerdelijke onrechtmatig handelen en de beweerdelijke schade van Leidseplein. Naar het oordeel van klaagsters ontbreekt het vereiste causale verband. Verweerder heeft namens Leidseplein verweer gevoerd tegen de stelling dat dit causale verband zou ontbreken.
2.16 In een conclusie van antwoord van 18 januari 2023 (bijlage 5 klaagschrift) hebben klaagsters verweer gevoerd tegen de vorderingen van Leidseplein. Hierin staat, voor zover relevant:
“(…) Vóór 4 mei 2010 [hebben] [klaagsters] geen enkele maatregel genomen voor de tenuitvoerlegging van het 2010-Arrest. (…) In de periode van 2 februari tot 4 mei 2010 was, kortom, geen sprake van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging is eerst aangevangen met de betekening van het arrest op 4 mei 2010. (…)”
2.17 Op 14 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Tijdens de mondelinge behandeling is opnieuw het causaal verband ter sprake gekomen. In een reactie op het causaliteitsverweer van klaagsters heeft verweerder aan de rechtbank verklaard, voor zover relevant:
“Na het 2010-Arrest is er contact geweest met de advocaat van [klaagsters] over de doorhaling van het merk. In het 2010-Arrest stond dat het [merk B] doorgehaald moest worden. Dit heeft onomkeerbare gevolgen, omdat je nooit meer de eerdere datum terug krijgt in het merkregister waarop het merk ooit is geregistreerd. [Klaagsters] heeft [hebben] in overleg met de advocaat van [merk B] dat onderdeel van het 2010-Arrest echter niet betekend.
Ik kan de rechtbank de confraternele communicatie overhandigen van de advocaten van [klaagsters] en [merk B], zes of zeven dagen na het 2010-Arrest. Daarin wordt aangegeven dat [merk B] netjes wil voldoen aan het 2010-Arrest. De advocaat van [klaagsters] had toen al bevestigd dat het 2010-Arrest zou worden betekend. Ik had aan die advocaat al laten weten dat [merk B] in cassatie zou gaan.”
2.18 De advocaten van klagers hebben ter zitting bezwaar gemaakt tegen het aanhalen van de confraternele correspondentie tussen verweerder en klaagsters' toenmalige advocaat, mr. K. In het proces-verbaal heeft mr. Kr ten aanzien van het bezwaar van klaagsters in verband met het aanhalen van deze confraternele correspondentie als volgt verklaard, voor zover relevant:
“Wat betreft de confraternele correspondentie waar de advocaat van de wederpartij aan refereert. De opmerkingen die daarover zijn gemaakt zijn op grond van gedragsrechtelijke en procesrechtelijke gronden hier niet aan de orde. Daar kan hier dus geen beroep op worden gedaan.”
2.19 In een tussenvonnis van 17 januari 2024 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) is het causaliteitsverweer van klaagsters verworpen en het betoog van Leidseplein gevolgd. De rechtbank overweegt onder 4.34 van het vonnis, voor zover relevant:
(…) [d]e door Verkoop geleden schade ziet namelijk slechts op de periode na het wijzen van en (dreiging met) de executie van het 2010-Arrest (het schadeveroorzakend feit)”.
2.20 Bij brief van 22 maart 2024 heeft mr. Kr aan verweerder gevraagd in te stemmen met overlegging van de door hemzelf aangehaalde confraternele correspondentie. Mr. Kr heeft in de brief geschreven, voor zover relevant:
“(…) Tot slot vertrouwen wij u ermee akkoord dat de door u aangehaalde confraternele correspondentie met [mr. K] – zoals beschreven in onze brief van 15 januari 2024 – in het geding zal worden gebracht. U heeft zelf immers reeds een beroep op deze communicatie gedaan tijdens de zitting van 14 november 2023 en over de vermeende inhoud ervan stellingen ingenomen. Daarin ligt uw instemming dus reeds besloten. Bovendien gaan wij ervan uit dat ook u eraan hecht dat de Rechtbank over het bestaan en de inhoud van de confraternele correspondentie juist en volledig wordt ingelicht. Mocht u zich tegen overlegging van de aangehaalde confraternele correspondentie verzetten, dan zien wij ons genoodzaakt een en ander onder de aandacht van de Deken te brengen. (…)”
2.21 In een e-mailbericht van 29 maart 2024 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster geschreven, voor zover relevant:
“Inmiddels beschikt u naar eigen zeggen over de twee mailstromen tussen mij en [mr. K] van 4 februari en van 10 februari 2010.(…)
Hoe dan ook, zoals al toegelicht in mijn mail van 12 december 2023 hebt u in uw conclusie van antwoord, maar in nog sterkere mate ter zitting, de rechtbank onjuist voorgelicht en een verkeerd beeld van de werkelijkheid geschetst. Zo hebt u ter zitting – los van uw spreekaantekeningen – onder meer navolgende gesteld: “Er is nooit sprake geweest van enige andere dreiging vanuit [klaagsters] naast de betekening van het 2010-Arrest. […]. (…)
Nu ik ter zitting voor het eerst met bovengenoemde uitspraken werd geconfronteerd, en u daarvan ook nog eens één van de voornaamste speerpunten van uw verweer maakte, had ik geen andere keuze dan de rechtbank te informeren over de contacten tussen mij en [mr. K] in de periode tussen het wijzen van het arrest en de betekening ervan. Dit ter weerlegging van uw misleidende en onvolledige tijdlijn alsook van uw stelling dat er nooit enige andere dreiging vanuit [klaagsters] zijn geweest dan de betekening. U hebt naar mijn overtuiging opzichtig getracht ter zitting bij de rechters het beeld op te roepen dat er tussen de datum van het arrest en de datum van betekening ervan geen relevant contact geweest zou zijn tussen de partijen. In dat licht was het noodzakelijk melding te maken van mijn confraterneel contact met [mr. K]. (…)”
2.22 Op 17 april 2024 hebben klaagsters een klacht over verweerder ingediend bij de deken.
2.23 Op 26 april 2024 hebben mr. Kr en verweerder met de deken gemaild over de confraternele stukken en zijn er door verweerder confraternele mails overgelegd waarna de deken om 14:31 uur aan partijen heeft gestuurd:
“Op basis van de e-mails van [advocaat van klaagsters] en [verweerder] van zojuist ga ik ervan uit dat het verzoek om advies in verband met het overleggen van de confraternele correspondentie niet meer nodig is. Fijn dat u deze kwestie in een goed onderling overleg heeft kunnen oplossen. Om die reden zal ik overgaan tot sluiting en archivering van dit adviesdossier.”
2.24 Na de nodige discussie tussen partijen heeft verweerder bij akte van 22 mei 2024 alsnog de confraternele correspondentie bij de rechtbank ingediend.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder dat hij:
a) – in strijd met gedragsregel 12 (oud) – zonder voorafgaand overleg of toestemming in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele communicatie die hij in februari 2010 met de toenmalige advocaat van klaagsters heeft gevoerd;
b) de rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud van deze confraternele communicatie en daarmee een misleidend beeld geschetst over een relevant feitelijk geschilpunt in de procedure;
c) klaagsters in hun verdediging heeft belemmerd door nadien te weigeren de door hem aangehaalde confraternele communicatie te specificeren en een afschrift hiervan te verstrekken, terwijl verweerder wist dat klaagsters en hun huidige advocaat niet over deze correspondentie beschikten;
d) heeft nagelaten zijn onjuiste stellingen in de procedure te corrigeren en dat hij zich er bovendien tegen heeft verzet dat klaagsters de (inmiddels langs andere weg verkregen) confraternele communicatie in het geding zouden brengen. Ook op deze wijze heeft verweerder klaagsters belemmerd in de mogelijkheden tot het voeren van verweer tegen door verweerder ter zitting ingenomen stellingen.
3.2 Klaagsters verwijten verweerder in klachtonderdeel a) dat hij gedragsregel 12, onder 1, Gedragsregels 1992 heeft geschonden door tijdens de mondelinge behandeling van 14 november 2023 eenzijdig en zonder voorafgaand overleg of toestemming van de advocaat van klaagsters een beroep te doen op confraternele communicatie uit 2010. Deze confraternele communicatie wordt beheerst door de Gedragsregels 1992. Verweerder heeft zijn uitlatingen ter zitting bewust gedaan, terwijl hij wist dat de desbetreffende confraternele communicatie uit 2010 worden beheerst door de Gedragsregels 1992. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling zelf verwezen naar de gedragsregels “oude stijl”. Verweerder heeft de toepasselijke gedragsregel dus bewust en opzettelijk overtreden.
3.3 Klaagsters kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder met zijn stellingen ter zitting klaagsters heeft willen overvallen en zo een effectieve verweermogelijkheid heeft willen ontzeggen. Dit was in ieder geval het voorzienbare gevolg van zijn handelwijze. De aangehaalde confraternele correspondentie was immers niet in de procedure overgelegd en verweerder wist bovendien dat noch klaagsters, noch hun huidige advocaten destijds bij de confraternele communicatie betrokken waren. Verweerder wist, althans behoorde te weten, dat klaagsters en hun advocaten ter zitting onvoldoende gelegenheid zouden hebben om inhoudelijk op zijn eenzijdige weergave van de confraternele communicatie uit 2010 te kunnen reageren. Dit laatste rekenen klaagsters verweerder zwaar aan, te meer omdat hij voordien ruimschoots gelegenheid had om de door hem kennelijk relevant geachte confraternele correspondentie voorafgaand aan de zitting – na onderling overleg tussen advocaten – in het geding te brengen. Verweerder was immers al maandenlang bekend met het chronologie- en causaliteitsverweer van klaagsters. Dit hadden klaagsters immers ook al naar voren gebracht in de conclusie van antwoord van 18 januari 2023.
3.4 Klaagsters stellen dat voor de uitlatingen van verweerder over (de inhoud van) confraternele correspondentie geen enkele rechtvaardiging bestaat. Indien verweerder de correspondentie voor het debat had willen ontsluiten, had hij anders kunnen en moeten handelen.
3.5 In klachtonderdeel b) verwijten klaagsters verweerder dat hij na de zitting heeft geweigerd zijn ter zitting ingenomen stellingen te onderbouwen en een afschrift te verstrekken van de door hem aangehaalde confraternele communicatie. Verweerder persisteerde in zijn weigering zelfs nadat hem uitdrukkelijk was bevestigd dat noch klaagsters, noch hun huidige advocaten over de aangehaalde confraternele correspondentie beschikten. Door te weigeren openheid van zaken te geven, heeft verweerder willens en wetens klaagsters belemmerd in hun mogelijkheden zich tegen de door hem ingenomen stellingen ter zitting over de vermeende inhoud van confraternele communicatie uit 2010 te verweren. Door te weigeren zijn stellingen te onderbouwen en een afschrift van de confraternele communicatie te verstrekken, heeft verweerder bemoeilijkt dat klaagsters hun stellingen ter zitting (nadien) zouden kunnen verifiëren en de onjuistheid ervan onder de aandacht van de rechtbank zouden kunnen brengen. Dit heeft verweerder bewust geweigerd, terwijl hij zeer goed wist dat (i) klaagsters en haar huidige advocaten niet betrokken waren bij de door hem aangehaalde confraternele communicatie uit 2010 en (ii) klaagsters en haar huidige advocaten niet over de confraternele communicatie beschikten. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met gedragsregel 20, aldus klaagsters.
3.6 Klaagsters verwijten verweerder verder in klachtonderdeel c) dat hij in strijd met gedragsregel 8 de rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud van de confraternele communicatie in februari 2010. Klaagsters stellen dat de confraternele correspondentie (bestaande uit een e-mailwisseling van 4 februari 2010 en 10 februari 2010) geen steun bieden voor de door verweerder ter zitting gegeven voorstelling van zaken. Zo is hierin geen steun te vinden voor de stelling van verweerder dat "[Merk B] netjes wil[de] voldoen aan het 2010-Arrest". Evenmin is communicatie bekend waaruit volgt dat verweerder aan de advocaat van klaagsters had laten weten dat merk B in cassatie zou gaan, of dat – voor zover de rechtbank dat juist van verweerder heeft begrepen en in het proces-verbaal heeft opgetekend – de advocaat van klaagsters had "toen al bevestigd dat het 2010-Arrest zou worden betekend".
3.7 Klaagsters constateren dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling onjuiste en onvolledige stellingen heeft ingenomen over de (niet overgelegde en bij klaagsters en haar huidige advocaat niet bekende) confraternele correspondentie, met als doel de (onjuiste) indruk te wekken dat klaagsters reeds kort na het wijzen van het 2010-Arrest met de tenuitvoerlegging ervan jegens Leidseplein zou hebben gedreigd. Bij kennisneming van de volledige confraternele correspondentie blijkt dat van een dergelijke dreiging met tenuitvoerlegging geen sprake was. Hieruit blijkt immers dat klaagsters niet met executie hebben gedreigd, doch juist op verzoek van verweerder hebben bevestigd een bepaald onderdeel van het dictum niet te zullen executeren. Verweerder was zich bewust van de onjuistheid en onvolledigheid van zijn stellingen, althans had dit behoren te zijn. Hij was immers zelf wél betrokken bij de betreffende correspondentie in februari 2010. Ondanks de herhaaldelijke, schriftelijke bevestiging dat klaagsters en haar (huidige) advocaten niet over de door verweerder aangehaalde correspondentie beschikten, heeft verweerder geweigerd openheid van zaken te geven. Verweerder heeft klaagsters daarmee belemmerd in het verifiëren van hun betoog ter zitting.
3.8 Klaagsters achten het ten slotte in klachtonderdeel d) bezwaarlijk en in strijd met de kernwaarden van de advocatuur dat verweerder – ondanks bij herhaling te zijn gewezen op de onjuistheid en onvolledigheid van zijn stellingen – zijn stellingen niet heeft teruggenomen of gecorrigeerd, en zich bovendien ertegen heeft verzet dat klaagsters de door hem aangehaalde correspondentie in de procedure overlegt en zich erover uitlaat. Dit is des te kwalijker nu deze onjuiste stellingen van verweerder zien op een feitelijk geschilpunt, waarover de rechtbank in haar tussenvonnis van 17 januari 2024 (het “Tussenvonnis”) heeft geoordeeld.
3.9 Met zijn weergave van de vermeende inhoud van confraternele communicatie heeft verweerder een onjuiste voorstelling gegeven van hetgeen in februari 2010 tussen de toenmalige advocaten van partijen is besproken. Hiermee heeft verweerder ten onrechte de indruk gewekt dat klaagster al vóór de betekening van het 2010-Arrest met tenuitvoerlegging van de uitspraak zou hebben gedreigd. Dat dit een relevant feitelijk geschilpunt is, blijkt uit het Tussenvonnis. Bij een juiste voorstelling van zaken omtrent hetgeen tussen de advocaten van partijen in februari 2010 is besproken, had de rechtbank anders geoordeeld althans anders kúnnen oordelen over de door Leidseplein ten onrechte gesuggereerde dreiging van executie voorafgaand aan betekening van het 2010- Arrest op 4 mei 2010. Dit geldt eens te meer nu Leidseplein in de procedure geen specifieke andere handeling of mededeling van de zijde van klaagsters in de periode van 2 februari 2010 tot 4 mei 2010 had gesteld.
3.10 Verweerder heeft in eerste instantie geweigerd de confraternele correspondentie alsnog in het geding te brengen en geweigerd in te stemmen met overlegging van de confraternele correspondentie. Daarmee heeft verweerder klaagsters hun fundamentele recht op hoor en wederhoor en effectieve mogelijkheid tot het voeren van verweer tegen zijn (onjuiste en onvolledige) stellingen ter zitting ontzegt.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.
4.2 In reactie op klachtonderdeel a) heeft verweerder betoogd dat het aanhalen van de confraternele correspondentie om meerdere redenen gerechtvaardigd zou zijn. Verweerder heeft aangevoerd dat hij ter zitting heeft gerefereerd aan de confraternele correspondentie uit februari 2010, omdat klaagsters tijdens de zitting stellingen innamen die geen volledige weergave waren van de relevante feiten en zelfs misleidend waren. In het kader van de waarheidsvinding en een volledige vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden heeft verweerder besloten te refereren aan deze confraternele correspondentie. Daarbij heeft verweerder laten meewegen dat naar zijn overtuiging sprake was van een schending van artikel 21 Rv en het feit dat een dergelijke verwijzing onder de huidige gedragsregels zou zijn toegestaan. Klaagsters presenteerden een toelichting bij hun grafische tijdlijn die naar de mening van verweerder en zijn cliënten onjuist en daardoor misleidend was. Dat de door klaagsters gepresenteerde tijdlijn onvolledig en derhalve een schending van 21 Rv was, is inmiddels ook als zodanig komen vast te staan in de aanhangige procedure. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 29 november 2024 hebben klaagsters een gecorrigeerde tijdlijn in het geding gebracht. Daarin zijn de ontbrekende feiten (contacten tussen de partijen) alsnog toegevoegd.
4.3 Volgens verweerder zijn de gedragsregels omtrent confraternele correspondentie er niet voor geschreven de waarheid aan de rechter te onthouden of een partij in staat te stellen de rechter te misleiden. Verweerder heeft in het belang van zijn cliënten maar ook het belang van een volledige informatievoorziening aan de rechtbank, besloten dat de verwijzing naar de confraternele correspondentie te rechtvaardigen is.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) betwist verweerder dat hij de rechtbank verkeerd heeft voorgelicht. Verweerder heeft niet gezegd dat de advocaat van klaagsters toen al bevestigd had dat het arrest betekend zou worden. Verweerder heeft gezegd dat de advocaat van klaagsters had bevestigd dat hij een seintje zou geven als het arrest zou zijn betekend. Deze weergave is feitelijk juist en komt overeen met de inhoud van de e-mails van 10 februari 2010 om 11.50 uur en 16.26 uur. Daarnaast heeft verweerder de rechtbank voorgehouden dat uit de correspondentie naar voren kwam dat het verzoek om een seintje te geven verband hield met het feit dat merk B netjes aan het arrest wilde voldoen. Daarvoor was de begeleiding van verweerder nodig en dat staat ook in de e-mail van 10 februari 2010 om 11.50 uur. Daarnaast heeft verweerder gezegd dat hij in zijn e-mail heeft geschreven dat zijn cliënten in cassatie zouden gaan. Naar zijn mening heeft hij daarmee de juiste strekking van het e-mailbericht gegeven.
4.5 Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel c) aan dat hij niet wist of klaagsters en hun huidige advocaten wel of niet over de correspondentie uit 2010 beschikten. Verweerder heeft eerst vragen gesteld toen het verzoek kwam om de correspondentie toe te sturen. De vragen zijn niet beantwoord, maar voor verweerder is wel duidelijk geworden dat klaagsters al beschikten over deze correspondentie. Klaagsters en haar advocaten hebben artikel 21 Rv op ernstige wijze geschonden, en hebben de rechtbank bewust informatie onthouden en een misleidende tijdlijn voorgehouden. Daarmee hebben de betreffende advocaten zelf klachtwaardig gehandeld. Daarnaast stelt verweerder dat ervan uit mag worden gegaan dat een advocaat beschikt over het gehele dossier. De stelling dat de advocaten van klaagster (vier man sterk) niet beschikt zouden hebben over de betreffende correspondentie is ongeloofwaardig. De procedure draait in de kern onder meer om de periode tussen het wijzen van het 2010-Arrest en de betekening ervan op 4 mei 2010. Klaagsters hebben nu juist ook specifiek van deze periode een tijdlijn overgelegd. In dat licht bezien is het niet geloofwaardig dat de advocaten van klaagsters geen onderzoek gedaan zouden hebben naar het contact tussen de partijen of hun advocaten in die periode. Dat zou niet alleen onzorgvuldig zijn, maar bovendien nalatig in het kader van artikel 21 Rv. Klaagsters advocaat heeft het in zijn brief van 18 oktober 2024 onder randnummer 30 over een “zoektocht” van mr. K (de voormalig advocaat van klaagster) naar de betreffende correspondentie. In het huidige digitale tijdperk is dat echt zwaar overdreven, en kennelijk zijn deze termen nodig om het eigen onzorgvuldig handelen te verhullen. Verweerder stelt dat hij naar zijn overtuiging ter zitting de juiste afweging heeft gemaakt door te verwijzen naar de betreffende confraternele correspondentie en de strekking daarvan.
4.6 Verweerder stelt ten aanzien van klachtonderdeel d) dat geen sprake is van onjuiste stellingen van zijn kant en dat er derhalve ook niet gecorrigeerd hoefde te worden. Daarnaast hebben de advocaten van klaagsters verweerder na de zitting van 14 november 2023 uitdrukkelijk verboden de confraternele correspondentie in het geding te brengen. Verweerder had dus geen mogelijkheid de correspondentie alsnog in het geding te brengen. Verweerder heeft geen bezwaar gehad tegen het overleggen van de confraternele correspondentie en de stukken zijn uiteindelijk ook ingediend bij de rechtbank. Verweerder meent dan ook dat er geen aanleiding is voor correctie van zijn stellingen en dat hij niet heeft belemmerd dat de confraternele correspondentie is overgelegd aan de rechtbank.

5 BEOORDELING
5.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
5.2 De raad toetst de verweten gedragingen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. Bij die toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, hoewel deze daarbij wel van belang kunnen zijn gelet op het open karakter van de wettelijke norm.
Klachtonderdeel a)
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) stelt de raad voorop dat in zaken waarbij al voor inwerkingtreding van de Gedragsregel 2018 tussen advocaten werd gecorrespondeerd, volgens de toelichting bij de Gedragsregel 2018 de oude regel van kracht blijft.
5.4 In gedragsregel 12 (oud) is opgenomen dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij. Indien dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep als vorenbedoeld wordt gedaan.
5.5 De raad overweegt dat niet ter discussie staat dat verweerder gedragsregel 12 (oud) heeft overtreden. Volgens verweerder zou dat in dit geval – kort gezegd – om meerdere redenen gerechtvaardigd zijn.
5.6 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder echter onvoldoende onderbouwd dat er zodanige bijzondere omstandigheden bestonden dat de overtreding van gedragsregel 12 (oud) werd gerechtvaardigd. Gelet op het causaliteitsverweer van klaagsters – dat al bij conclusie van antwoord was gevoerd – had verweerder er meer bedacht op kunnen zijn dat de confraternele correspondentie uit de periode gelegen tussen het wijzen van het 2010-Arrest en de betekening van dit arrest mogelijk relevant zou kunnen zijn voor de in het geschil voor de hand liggende vraag of klaagsters al voor betekening van het arrest met executie hadden gedreigd. Verweerder had in dat geval – conform gedragsregel 12 (oud) – vóór de mondelinge behandeling aan klaagsters kunnen vragen of zij akkoord waren met de inbreng van de confraternele correspondentie en bij weigering van dat verzoek had verweerder advies van de deken kunnen inwinnen.
5.7 Bovendien had verweerder ook op de mondelinge behandeling anders kunnen en anders moeten handelen. Hij had bijvoorbeeld een bewijsaanbod kunnen doen of kunnen verzoeken om een schorsing om met klaagsters te overleggen.
5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat het verweerder niet vrijstond om tijdens de mondelinge behandeling een beroep te doen op de confraternele correspondentie en dat hij gedragsregel 12 (oud) heeft overtreden. Dit kan verweerder tuchtrechtelijk worden aangerekend. De klacht is in zoverre gegrond.
Klachtonderdelen b) en d)
5.9 Deze klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor een gezamenlijke beoordeling.
5.10 In deze klachtonderdelen wordt verweerder in de kern verweten dat hij de rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud van de confraternele communicatie, dat hij die onjuiste stellingen in de procedure niet heeft gecorrigeerd en zich heeft verzet tegen het in het geding brengen van de confraternele communicatie.
5.11 De raad is van oordeel dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Verweerder heeft toereikend aangevoerd dat hij enkel heeft verwezen naar het bestaan van de confraternele communicatie en hier kort uit heeft geparafraseerd. Dat verweerder daarbij onjuist of onvolledig is geweest, is de raad uit de gedingstukken niet gebleken. Derhalve hoefde ook niet gecorrigeerd te worden. Bovendien is niet gebleken dat verweerder zich heeft verzet tegen overlegging van de confraternele correspondentie in de procedure en deze stukken zijn uiteindelijk ook ingediend bij de rechtbank.
Klachtonderdeel c)
5.12 Klaagsters verwijten het verweerder ten slotte dat hij – kort gezegd – geweigerd heeft de door hem aangehaalde confraternele communicatie te specificeren en een afschrift hiervan te verstrekken.
5.13 Dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is de raad niet gebleken. Uit de in het geding overgelegde correspondentie tussen de advocaten volgt dat er een discussie in het kader van artikel 21 Rv bestond met betrekking tot de vraag over welke correspondentie klaagsters nu wel en niet beschikten. Het was verweerder niet duidelijk of de confraternele correspondentie daadwerkelijk ontbrak in het dossier van klaagsters, of dat zij deze bewust achterhielden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beide partijen scherp procedeerden en elkaar over en weer de nodige verwijten maakten. Onder deze omstandigheden acht de raad het handelen van verweerder niet verwijtbaar.
Conclusie
5.14 Gelet op het vorenstaande is klachtonderdeel a) gegrond en zijn klachtonderdelen b), d) en c) ongegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal de raad beoordelen of en welke maatregel moet worden opgelegd. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende confraternele correspondentie later alsnog door verweerder, met instemming van de advocaten van klaagsters, in het geding is gebracht. De raad weegt ook de houding van verweerder mee, waarbij hij excuses heeft gemaakt aan de advocaten van klaagster en op de zitting van de raad heeft toegegeven dat hij anders had kunnen handelen. De raad acht onder deze omstandigheden een maatregel niet aangewezen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters.

Aldus beslist door mr. J.J. Roos, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M. Kemmers, leden, bijgestaan door mr. K.J. Verschueren als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2025.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 22 december 2025