ECLI:NL:TADRAMS:2025:235 Raad van Discipline Amsterdam 25-371/A/A
| ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:235 |
|---|---|
| Datum uitspraak: | 22-12-2025 |
| Datum publicatie: | 30-12-2025 |
| Zaaknummer(s): | 25-371/A/A |
| Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen |
| Beslissingen: | Regulier |
| Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Niet ter discussie staat dat verweerder gedragsregel 12 (oud) heeft overtreden door tijdens een mondelinge behandeling een beroep te doen op confraternele correspondentie. Volgens verweerder zou dat in dit geval – kort gezegd – om meerdere redenen gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder echter onvoldoende onderbouwd dat er zodanige bijzondere omstandigheden bestonden dat de overtreding van gedragsregel 12 (oud) werd gerechtvaardigd. De klacht is in zoverre gegrond. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. De raad legt geen maatregel op. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende confraternele correspondentie later alsnog door verweerder, met instemming van de advocaten van klaagsters, in het geding is gebracht. De raad weegt ook de houding van verweerder mee, waarbij hij excuses heeft gemaakt aan de advocaten van klaagster en op de zitting van de raad heeft toegegeven dat hij anders had kunnen handelen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 22 december 2025
in de zaak 25-371/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
gemachtigde: mr. K. Krzeminski
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 april 2024 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 16 juni 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2338179/JS/AS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 november 2025. Daarbij
waren de CEO en de CFO van klaagster sub 2 aanwezig, met de gemachtigde en diens kantoorgenoot.
Verweerder was ook aanwezig met een kantoorgenoot. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Verder heeft de raad kennisgenomen
van een op 30 oktober 2025 door verweerder nagezonden stuk.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagsters hebben een geschil met Leidseplein Beheer B.V., Leidseplein In-
en Verkoop B.V. en de heer V (hierna: Leidseplein).
2.3 Verweerder staat Leidseplein bij.
2.4 Klaagsters werden in de procedure bijgestaan door mr. K.
2.5 In een arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 2 februari
2010 (hierna: het 2010-Arrest) heeft het Hof geoordeeld dat Leidseplein met een energydrank
van merk B (merk B) inbreuk maakten op het merkrecht van klaagsters en dat zij de
exploitatie van de energydrank moesten staken.
2.6 In een e-mailbericht van 4 februari 2010 heeft verweerder aan mr. K gevraagd
om een bevestiging dat klaagsters geen doorhaling van het merk B zou doen zolang een
rechtsmiddel openstond. Hierop heeft verweerder dezelfde dag om 11:43 uur gereageerd
met:
“Ik zal uiteraard met cliënten in overleg treden over een mogelijke cassatie tegen
het arrest. (…) Ter voorkoming van misverstanden en onomkeerbare acties, zou ik graag
kort je bevestiging ontvangen dat jouw cliënten op dit punt niet zullen executeren
zolang een rechtsmiddel openstaat. Dat voorkomt in ieder geval dat bij vergissing
van het bureau een doorhaling plaatsvindt die niet plaats had mogen vinden.”
2.7 Mr. K heeft hierop dezelfde dag om 15:04 uur gereageerd met:
“Ik bevestig hierbij dat het verzoek tot doorhaling ex. 1.14 BVIE slechts zal worden
gedaan indien aan de voorwaarde van art. 1.14 sub b is voldaan of zoveel eerder als
eventueel overeengekomen wordt.”
2.8 In een e-mailbericht van 10 februari 2010 om 11:50 uur heeft verweerder aan
mr. K geschreven, voor zover relevant:
“Ter voorkoming van misverstanden zou ik je willen vragen mij even kort te bevestigen
dat jullie inderdaad nog niet tot betekening van het arrest zijn overgegaan.
Met het oog op de verschillende termijnen stel ik het zeer op prijs wanneer je me
een kort mailtje wilt sturen zodra de betekening heeft plaatsgevonden, dan kan ik
cliënte goed begeleiden en adviseren. (…)”
2.9 Verweerder heeft hierop dezelfde dag om 16:26 uur gereageerd met, voor zover
relevant:
“Jouw beide vragen beantwoord ik bevestigend. (…)”
2.10 Het 2010-Arrest is op 4 mei 2010 aan Leidseplein betekend.
2.11 Mr. K heeft die dag een e-mailbericht aan verweerder geschreven waarin hij
zijn e-mailbericht van 10 februari 2010 om 16:26 uur heeft aangehaald. Verweerder
heeft in het mailbericht van 4 mei 2010 aan mr. K geschreven:
“In onderstaande mail heb ik je toegezegd je te zullen informeren over het tijdstip
van betekening van het arrest van het Hof. Hierbij bericht ik je dat de deurwaarder
het arrest vandaag aan jouw cliënten zal betekenen.”
2.12 Bij arrest van 13 februari 2015 heeft de Hoge Raad het 2010-Arrest vernietigd
en de zaak terugverwezen naar het Hof.
2.13 Bij dagvaarding van 5 oktober 2022 heeft verweerder heeft namens Leidseplein
een vordering tegen klaagsters ingesteld tot vergoeding van vermeend geleden schade
als gevolg van onrechtmatige executie van het 2010-Arrest. Leidseplein heeft een schadevergoeding
van EUR 49 miljoen gevorderd wegens onrechtmatige betekening en (dreigende) executie
van het 2010-Arrest.
2.14 Klaagsters werden in die procedure bijgestaan door mrs. Kl, van der Kl en
Kr.
2.15 Een geschilpunt tussen partijen is of klaagsters voorafgaand aan de betekening
van het 2010-Arrest op 4 mei 2010, een dreiging van executie van het 2010-Arrest hebben
doen uitgaan richting Leidseplein. Dit feitelijk punt is relevant voor de vraag of
sprake is van causaal verband tussen het beweerdelijke onrechtmatig handelen en de
beweerdelijke schade van Leidseplein. Naar het oordeel van klaagsters ontbreekt het
vereiste causale verband. Verweerder heeft namens Leidseplein verweer gevoerd tegen
de stelling dat dit causale verband zou ontbreken.
2.16 In een conclusie van antwoord van 18 januari 2023 (bijlage 5 klaagschrift)
hebben klaagsters verweer gevoerd tegen de vorderingen van Leidseplein. Hierin staat,
voor zover relevant:
“(…) Vóór 4 mei 2010 [hebben] [klaagsters] geen enkele maatregel genomen voor de
tenuitvoerlegging van het 2010-Arrest. (…) In de periode van 2 februari tot 4 mei
2010 was, kortom, geen sprake van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging is eerst
aangevangen met de betekening van het arrest op 4 mei 2010. (…)”
2.17 Op 14 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij
de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Tijdens de mondelinge behandeling is
opnieuw het causaal verband ter sprake gekomen. In een reactie op het causaliteitsverweer
van klaagsters heeft verweerder aan de rechtbank verklaard, voor zover relevant:
“Na het 2010-Arrest is er contact geweest met de advocaat van [klaagsters] over
de doorhaling van het merk. In het 2010-Arrest stond dat het [merk B] doorgehaald
moest worden. Dit heeft onomkeerbare gevolgen, omdat je nooit meer de eerdere datum
terug krijgt in het merkregister waarop het merk ooit is geregistreerd. [Klaagsters]
heeft [hebben] in overleg met de advocaat van [merk B] dat onderdeel van het 2010-Arrest
echter niet betekend.
Ik kan de rechtbank de confraternele communicatie overhandigen van de advocaten
van [klaagsters] en [merk B], zes of zeven dagen na het 2010-Arrest. Daarin wordt
aangegeven dat [merk B] netjes wil voldoen aan het 2010-Arrest. De advocaat van [klaagsters]
had toen al bevestigd dat het 2010-Arrest zou worden betekend. Ik had aan die advocaat
al laten weten dat [merk B] in cassatie zou gaan.”
2.18 De advocaten van klagers hebben ter zitting bezwaar gemaakt tegen het aanhalen
van de confraternele correspondentie tussen verweerder en klaagsters' toenmalige advocaat,
mr. K. In het proces-verbaal heeft mr. Kr ten aanzien van het bezwaar van klaagsters
in verband met het aanhalen van deze confraternele correspondentie als volgt verklaard,
voor zover relevant:
“Wat betreft de confraternele correspondentie waar de advocaat van de wederpartij
aan refereert. De opmerkingen die daarover zijn gemaakt zijn op grond van gedragsrechtelijke
en procesrechtelijke gronden hier niet aan de orde. Daar kan hier dus geen beroep
op worden gedaan.”
2.19 In een tussenvonnis van 17 januari 2024 van de rechtbank Amsterdam (hierna:
de rechtbank) is het causaliteitsverweer van klaagsters verworpen en het betoog van
Leidseplein gevolgd. De rechtbank overweegt onder 4.34 van het vonnis, voor zover
relevant:
(…) [d]e door Verkoop geleden schade ziet namelijk slechts op de periode na het
wijzen van en (dreiging met) de executie van het 2010-Arrest (het schadeveroorzakend
feit)”.
2.20 Bij brief van 22 maart 2024 heeft mr. Kr aan verweerder gevraagd in te stemmen
met overlegging van de door hemzelf aangehaalde confraternele correspondentie. Mr.
Kr heeft in de brief geschreven, voor zover relevant:
“(…) Tot slot vertrouwen wij u ermee akkoord dat de door u aangehaalde confraternele
correspondentie met [mr. K] – zoals beschreven in onze brief van 15 januari 2024 –
in het geding zal worden gebracht. U heeft zelf immers reeds een beroep op deze communicatie
gedaan tijdens de zitting van 14 november 2023 en over de vermeende inhoud ervan stellingen
ingenomen. Daarin ligt uw instemming dus reeds besloten. Bovendien gaan wij ervan
uit dat ook u eraan hecht dat de Rechtbank over het bestaan en de inhoud van de confraternele
correspondentie juist en volledig wordt ingelicht. Mocht u zich tegen overlegging
van de aangehaalde confraternele correspondentie verzetten, dan zien wij ons genoodzaakt
een en ander onder de aandacht van de Deken te brengen. (…)”
2.21 In een e-mailbericht van 29 maart 2024 heeft verweerder aan de advocaat
van klaagster geschreven, voor zover relevant:
“Inmiddels beschikt u naar eigen zeggen over de twee mailstromen tussen mij en [mr.
K] van 4 februari en van 10 februari 2010.(…)
Hoe dan ook, zoals al toegelicht in mijn mail van 12 december 2023 hebt u in uw
conclusie van antwoord, maar in nog sterkere mate ter zitting, de rechtbank onjuist
voorgelicht en een verkeerd beeld van de werkelijkheid geschetst. Zo hebt u ter zitting
– los van uw spreekaantekeningen – onder meer navolgende gesteld: “Er is nooit sprake
geweest van enige andere dreiging vanuit [klaagsters] naast de betekening van het
2010-Arrest. […]. (…)
Nu ik ter zitting voor het eerst met bovengenoemde uitspraken werd geconfronteerd,
en u daarvan ook nog eens één van de voornaamste speerpunten van uw verweer maakte,
had ik geen andere keuze dan de rechtbank te informeren over de contacten tussen mij
en [mr. K] in de periode tussen het wijzen van het arrest en de betekening ervan.
Dit ter weerlegging van uw misleidende en onvolledige tijdlijn alsook van uw stelling
dat er nooit enige andere dreiging vanuit [klaagsters] zijn geweest dan de betekening.
U hebt naar mijn overtuiging opzichtig getracht ter zitting bij de rechters het beeld
op te roepen dat er tussen de datum van het arrest en de datum van betekening ervan
geen relevant contact geweest zou zijn tussen de partijen. In dat licht was het noodzakelijk
melding te maken van mijn confraterneel contact met [mr. K]. (…)”
2.22 Op 17 april 2024 hebben klaagsters een klacht over verweerder ingediend
bij de deken.
2.23 Op 26 april 2024 hebben mr. Kr en verweerder met de deken gemaild over de
confraternele stukken en zijn er door verweerder confraternele mails overgelegd waarna
de deken om 14:31 uur aan partijen heeft gestuurd:
“Op basis van de e-mails van [advocaat van klaagsters] en [verweerder] van zojuist
ga ik ervan uit dat het verzoek om advies in verband met het overleggen van de confraternele
correspondentie niet meer nodig is. Fijn dat u deze kwestie in een goed onderling
overleg heeft kunnen oplossen. Om die reden zal ik overgaan tot sluiting en archivering
van dit adviesdossier.”
2.24 Na de nodige discussie tussen partijen heeft verweerder bij akte van 22
mei 2024 alsnog de confraternele correspondentie bij de rechtbank ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten
verweerder dat hij:
a) – in strijd met gedragsregel 12 (oud) – zonder voorafgaand overleg of toestemming
in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele communicatie die hij in februari
2010 met de toenmalige advocaat van klaagsters heeft gevoerd;
b) de rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud van deze
confraternele communicatie en daarmee een misleidend beeld geschetst over een relevant
feitelijk geschilpunt in de procedure;
c) klaagsters in hun verdediging heeft belemmerd door nadien te weigeren de door
hem aangehaalde confraternele communicatie te specificeren en een afschrift hiervan
te verstrekken, terwijl verweerder wist dat klaagsters en hun huidige advocaat niet
over deze correspondentie beschikten;
d) heeft nagelaten zijn onjuiste stellingen in de procedure te corrigeren en
dat hij zich er bovendien tegen heeft verzet dat klaagsters de (inmiddels langs andere
weg verkregen) confraternele communicatie in het geding zouden brengen. Ook op deze
wijze heeft verweerder klaagsters belemmerd in de mogelijkheden tot het voeren van
verweer tegen door verweerder ter zitting ingenomen stellingen.
3.2 Klaagsters verwijten verweerder in klachtonderdeel a) dat hij gedragsregel
12, onder 1, Gedragsregels 1992 heeft geschonden door tijdens de mondelinge behandeling
van 14 november 2023 eenzijdig en zonder voorafgaand overleg of toestemming van de
advocaat van klaagsters een beroep te doen op confraternele communicatie uit 2010.
Deze confraternele communicatie wordt beheerst door de Gedragsregels 1992. Verweerder
heeft zijn uitlatingen ter zitting bewust gedaan, terwijl hij wist dat de desbetreffende
confraternele communicatie uit 2010 worden beheerst door de Gedragsregels 1992. Verweerder
heeft tijdens de mondelinge behandeling zelf verwezen naar de gedragsregels “oude
stijl”. Verweerder heeft de toepasselijke gedragsregel dus bewust en opzettelijk overtreden.
3.3 Klaagsters kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder met zijn
stellingen ter zitting klaagsters heeft willen overvallen en zo een effectieve verweermogelijkheid
heeft willen ontzeggen. Dit was in ieder geval het voorzienbare gevolg van zijn handelwijze.
De aangehaalde confraternele correspondentie was immers niet in de procedure overgelegd
en verweerder wist bovendien dat noch klaagsters, noch hun huidige advocaten destijds
bij de confraternele communicatie betrokken waren. Verweerder wist, althans behoorde
te weten, dat klaagsters en hun advocaten ter zitting onvoldoende gelegenheid zouden
hebben om inhoudelijk op zijn eenzijdige weergave van de confraternele communicatie
uit 2010 te kunnen reageren. Dit laatste rekenen klaagsters verweerder zwaar aan,
te meer omdat hij voordien ruimschoots gelegenheid had om de door hem kennelijk relevant
geachte confraternele correspondentie voorafgaand aan de zitting – na onderling overleg
tussen advocaten – in het geding te brengen. Verweerder was immers al maandenlang
bekend met het chronologie- en causaliteitsverweer van klaagsters. Dit hadden klaagsters
immers ook al naar voren gebracht in de conclusie van antwoord van 18 januari 2023.
3.4 Klaagsters stellen dat voor de uitlatingen van verweerder over (de inhoud
van) confraternele correspondentie geen enkele rechtvaardiging bestaat. Indien verweerder
de correspondentie voor het debat had willen ontsluiten, had hij anders kunnen en
moeten handelen.
3.5 In klachtonderdeel b) verwijten klaagsters verweerder dat hij na de zitting
heeft geweigerd zijn ter zitting ingenomen stellingen te onderbouwen en een afschrift
te verstrekken van de door hem aangehaalde confraternele communicatie. Verweerder
persisteerde in zijn weigering zelfs nadat hem uitdrukkelijk was bevestigd dat noch
klaagsters, noch hun huidige advocaten over de aangehaalde confraternele correspondentie
beschikten. Door te weigeren openheid van zaken te geven, heeft verweerder willens
en wetens klaagsters belemmerd in hun mogelijkheden zich tegen de door hem ingenomen
stellingen ter zitting over de vermeende inhoud van confraternele communicatie uit
2010 te verweren. Door te weigeren zijn stellingen te onderbouwen en een afschrift
van de confraternele communicatie te verstrekken, heeft verweerder bemoeilijkt dat
klaagsters hun stellingen ter zitting (nadien) zouden kunnen verifiëren en de onjuistheid
ervan onder de aandacht van de rechtbank zouden kunnen brengen. Dit heeft verweerder
bewust geweigerd, terwijl hij zeer goed wist dat (i) klaagsters en haar huidige advocaten
niet betrokken waren bij de door hem aangehaalde confraternele communicatie uit 2010
en (ii) klaagsters en haar huidige advocaten niet over de confraternele communicatie
beschikten. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met gedragsregel 20, aldus
klaagsters.
3.6 Klaagsters verwijten verweerder verder in klachtonderdeel c) dat hij in strijd
met gedragsregel 8 de rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud
van de confraternele communicatie in februari 2010. Klaagsters stellen dat de confraternele
correspondentie (bestaande uit een e-mailwisseling van 4 februari 2010 en 10 februari
2010) geen steun bieden voor de door verweerder ter zitting gegeven voorstelling van
zaken. Zo is hierin geen steun te vinden voor de stelling van verweerder dat "[Merk
B] netjes wil[de] voldoen aan het 2010-Arrest". Evenmin is communicatie bekend waaruit
volgt dat verweerder aan de advocaat van klaagsters had laten weten dat merk B in
cassatie zou gaan, of dat – voor zover de rechtbank dat juist van verweerder heeft
begrepen en in het proces-verbaal heeft opgetekend – de advocaat van klaagsters had
"toen al bevestigd dat het 2010-Arrest zou worden betekend".
3.7 Klaagsters constateren dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling onjuiste
en onvolledige stellingen heeft ingenomen over de (niet overgelegde en bij klaagsters
en haar huidige advocaat niet bekende) confraternele correspondentie, met als doel
de (onjuiste) indruk te wekken dat klaagsters reeds kort na het wijzen van het 2010-Arrest
met de tenuitvoerlegging ervan jegens Leidseplein zou hebben gedreigd. Bij kennisneming
van de volledige confraternele correspondentie blijkt dat van een dergelijke dreiging
met tenuitvoerlegging geen sprake was. Hieruit blijkt immers dat klaagsters niet met
executie hebben gedreigd, doch juist op verzoek van verweerder hebben bevestigd een
bepaald onderdeel van het dictum niet te zullen executeren. Verweerder was zich bewust
van de onjuistheid en onvolledigheid van zijn stellingen, althans had dit behoren
te zijn. Hij was immers zelf wél betrokken bij de betreffende correspondentie in februari
2010. Ondanks de herhaaldelijke, schriftelijke bevestiging dat klaagsters en haar
(huidige) advocaten niet over de door verweerder aangehaalde correspondentie beschikten,
heeft verweerder geweigerd openheid van zaken te geven. Verweerder heeft klaagsters
daarmee belemmerd in het verifiëren van hun betoog ter zitting.
3.8 Klaagsters achten het ten slotte in klachtonderdeel d) bezwaarlijk en in
strijd met de kernwaarden van de advocatuur dat verweerder – ondanks bij herhaling
te zijn gewezen op de onjuistheid en onvolledigheid van zijn stellingen – zijn stellingen
niet heeft teruggenomen of gecorrigeerd, en zich bovendien ertegen heeft verzet dat
klaagsters de door hem aangehaalde correspondentie in de procedure overlegt en zich
erover uitlaat. Dit is des te kwalijker nu deze onjuiste stellingen van verweerder
zien op een feitelijk geschilpunt, waarover de rechtbank in haar tussenvonnis van
17 januari 2024 (het “Tussenvonnis”) heeft geoordeeld.
3.9 Met zijn weergave van de vermeende inhoud van confraternele communicatie
heeft verweerder een onjuiste voorstelling gegeven van hetgeen in februari 2010 tussen
de toenmalige advocaten van partijen is besproken. Hiermee heeft verweerder ten onrechte
de indruk gewekt dat klaagster al vóór de betekening van het 2010-Arrest met tenuitvoerlegging
van de uitspraak zou hebben gedreigd. Dat dit een relevant feitelijk geschilpunt is,
blijkt uit het Tussenvonnis. Bij een juiste voorstelling van zaken omtrent hetgeen
tussen de advocaten van partijen in februari 2010 is besproken, had de rechtbank anders
geoordeeld althans anders kúnnen oordelen over de door Leidseplein ten onrechte gesuggereerde
dreiging van executie voorafgaand aan betekening van het 2010- Arrest op 4 mei 2010.
Dit geldt eens te meer nu Leidseplein in de procedure geen specifieke andere handeling
of mededeling van de zijde van klaagsters in de periode van 2 februari 2010 tot 4
mei 2010 had gesteld.
3.10 Verweerder heeft in eerste instantie geweigerd de confraternele correspondentie
alsnog in het geding te brengen en geweigerd in te stemmen met overlegging van de
confraternele correspondentie. Daarmee heeft verweerder klaagsters hun fundamentele
recht op hoor en wederhoor en effectieve mogelijkheid tot het voeren van verweer tegen
zijn (onjuiste en onvolledige) stellingen ter zitting ontzegt.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.
4.2 In reactie op klachtonderdeel a) heeft verweerder betoogd dat het aanhalen
van de confraternele correspondentie om meerdere redenen gerechtvaardigd zou zijn.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij ter zitting heeft gerefereerd aan de confraternele
correspondentie uit februari 2010, omdat klaagsters tijdens de zitting stellingen
innamen die geen volledige weergave waren van de relevante feiten en zelfs misleidend
waren. In het kader van de waarheidsvinding en een volledige vaststelling van de relevante
feiten en omstandigheden heeft verweerder besloten te refereren aan deze confraternele
correspondentie. Daarbij heeft verweerder laten meewegen dat naar zijn overtuiging
sprake was van een schending van artikel 21 Rv en het feit dat een dergelijke verwijzing
onder de huidige gedragsregels zou zijn toegestaan. Klaagsters presenteerden een toelichting
bij hun grafische tijdlijn die naar de mening van verweerder en zijn cliënten onjuist
en daardoor misleidend was. Dat de door klaagsters gepresenteerde tijdlijn onvolledig
en derhalve een schending van 21 Rv was, is inmiddels ook als zodanig komen vast te
staan in de aanhangige procedure. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 29
november 2024 hebben klaagsters een gecorrigeerde tijdlijn in het geding gebracht.
Daarin zijn de ontbrekende feiten (contacten tussen de partijen) alsnog toegevoegd.
4.3 Volgens verweerder zijn de gedragsregels omtrent confraternele correspondentie
er niet voor geschreven de waarheid aan de rechter te onthouden of een partij in staat
te stellen de rechter te misleiden. Verweerder heeft in het belang van zijn cliënten
maar ook het belang van een volledige informatievoorziening aan de rechtbank, besloten
dat de verwijzing naar de confraternele correspondentie te rechtvaardigen is.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) betwist verweerder dat hij de rechtbank
verkeerd heeft voorgelicht. Verweerder heeft niet gezegd dat de advocaat van klaagsters
toen al bevestigd had dat het arrest betekend zou worden. Verweerder heeft gezegd
dat de advocaat van klaagsters had bevestigd dat hij een seintje zou geven als het
arrest zou zijn betekend. Deze weergave is feitelijk juist en komt overeen met de
inhoud van de e-mails van 10 februari 2010 om 11.50 uur en 16.26 uur. Daarnaast heeft
verweerder de rechtbank voorgehouden dat uit de correspondentie naar voren kwam dat
het verzoek om een seintje te geven verband hield met het feit dat merk B netjes aan
het arrest wilde voldoen. Daarvoor was de begeleiding van verweerder nodig en dat
staat ook in de e-mail van 10 februari 2010 om 11.50 uur. Daarnaast heeft verweerder
gezegd dat hij in zijn e-mail heeft geschreven dat zijn cliënten in cassatie zouden
gaan. Naar zijn mening heeft hij daarmee de juiste strekking van het e-mailbericht
gegeven.
4.5 Verweerder voert ten aanzien van klachtonderdeel c) aan dat hij niet wist
of klaagsters en hun huidige advocaten wel of niet over de correspondentie uit 2010
beschikten. Verweerder heeft eerst vragen gesteld toen het verzoek kwam om de correspondentie
toe te sturen. De vragen zijn niet beantwoord, maar voor verweerder is wel duidelijk
geworden dat klaagsters al beschikten over deze correspondentie. Klaagsters en haar
advocaten hebben artikel 21 Rv op ernstige wijze geschonden, en hebben de rechtbank
bewust informatie onthouden en een misleidende tijdlijn voorgehouden. Daarmee hebben
de betreffende advocaten zelf klachtwaardig gehandeld. Daarnaast stelt verweerder
dat ervan uit mag worden gegaan dat een advocaat beschikt over het gehele dossier.
De stelling dat de advocaten van klaagster (vier man sterk) niet beschikt zouden hebben
over de betreffende correspondentie is ongeloofwaardig. De procedure draait in de
kern onder meer om de periode tussen het wijzen van het 2010-Arrest en de betekening
ervan op 4 mei 2010. Klaagsters hebben nu juist ook specifiek van deze periode een
tijdlijn overgelegd. In dat licht bezien is het niet geloofwaardig dat de advocaten
van klaagsters geen onderzoek gedaan zouden hebben naar het contact tussen de partijen
of hun advocaten in die periode. Dat zou niet alleen onzorgvuldig zijn, maar bovendien
nalatig in het kader van artikel 21 Rv. Klaagsters advocaat heeft het in zijn brief
van 18 oktober 2024 onder randnummer 30 over een “zoektocht” van mr. K (de voormalig
advocaat van klaagster) naar de betreffende correspondentie. In het huidige digitale
tijdperk is dat echt zwaar overdreven, en kennelijk zijn deze termen nodig om het
eigen onzorgvuldig handelen te verhullen. Verweerder stelt dat hij naar zijn overtuiging
ter zitting de juiste afweging heeft gemaakt door te verwijzen naar de betreffende
confraternele correspondentie en de strekking daarvan.
4.6 Verweerder stelt ten aanzien van klachtonderdeel d) dat geen sprake is van
onjuiste stellingen van zijn kant en dat er derhalve ook niet gecorrigeerd hoefde
te worden. Daarnaast hebben de advocaten van klaagsters verweerder na de zitting van
14 november 2023 uitdrukkelijk verboden de confraternele correspondentie in het geding
te brengen. Verweerder had dus geen mogelijkheid de correspondentie alsnog in het
geding te brengen. Verweerder heeft geen bezwaar gehad tegen het overleggen van de
confraternele correspondentie en de stukken zijn uiteindelijk ook ingediend bij de
rechtbank. Verweerder meent dan ook dat er geen aanleiding is voor correctie van zijn
stellingen en dat hij niet heeft belemmerd dat de confraternele correspondentie is
overgelegd aan de rechtbank.
5 BEOORDELING
5.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle
advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen
cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang
van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen
van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen
zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten
niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel
van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is.
Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie
te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het
voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij
aan de wederpartij toebrengen.
5.2 De raad toetst de verweten gedragingen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet.
Bij die toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, hoewel deze
daarbij wel van belang kunnen zijn gelet op het open karakter van de wettelijke norm.
Klachtonderdeel a)
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) stelt de raad voorop dat in zaken waarbij
al voor inwerkingtreding van de Gedragsregel 2018 tussen advocaten werd gecorrespondeerd,
volgens de toelichting bij de Gedragsregel 2018 de oude regel van kracht blijft.
5.4 In gedragsregel 12 (oud) is opgenomen dat op brieven en andere mededelingen
van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij
het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand
overleg met de advocaat van de wederpartij. Indien dit overleg niet tot een oplossing
leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen voordat in rechte een beroep
als vorenbedoeld wordt gedaan.
5.5 De raad overweegt dat niet ter discussie staat dat verweerder gedragsregel
12 (oud) heeft overtreden. Volgens verweerder zou dat in dit geval – kort gezegd –
om meerdere redenen gerechtvaardigd zijn.
5.6 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder echter onvoldoende onderbouwd
dat er zodanige bijzondere omstandigheden bestonden dat de overtreding van gedragsregel
12 (oud) werd gerechtvaardigd. Gelet op het causaliteitsverweer van klaagsters – dat
al bij conclusie van antwoord was gevoerd – had verweerder er meer bedacht op kunnen
zijn dat de confraternele correspondentie uit de periode gelegen tussen het wijzen
van het 2010-Arrest en de betekening van dit arrest mogelijk relevant zou kunnen zijn
voor de in het geschil voor de hand liggende vraag of klaagsters al voor betekening
van het arrest met executie hadden gedreigd. Verweerder had in dat geval – conform
gedragsregel 12 (oud) – vóór de mondelinge behandeling aan klaagsters kunnen vragen
of zij akkoord waren met de inbreng van de confraternele correspondentie en bij weigering
van dat verzoek had verweerder advies van de deken kunnen inwinnen.
5.7 Bovendien had verweerder ook op de mondelinge behandeling anders kunnen en
anders moeten handelen. Hij had bijvoorbeeld een bewijsaanbod kunnen doen of kunnen
verzoeken om een schorsing om met klaagsters te overleggen.
5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat het verweerder niet
vrijstond om tijdens de mondelinge behandeling een beroep te doen op de confraternele
correspondentie en dat hij gedragsregel 12 (oud) heeft overtreden. Dit kan verweerder
tuchtrechtelijk worden aangerekend. De klacht is in zoverre gegrond.
Klachtonderdelen b) en d)
5.9 Deze klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor een
gezamenlijke beoordeling.
5.10 In deze klachtonderdelen wordt verweerder in de kern verweten dat hij de
rechtbank onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de inhoud van de confraternele
communicatie, dat hij die onjuiste stellingen in de procedure niet heeft gecorrigeerd
en zich heeft verzet tegen het in het geding brengen van de confraternele communicatie.
5.11 De raad is van oordeel dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Verweerder
heeft toereikend aangevoerd dat hij enkel heeft verwezen naar het bestaan van de confraternele
communicatie en hier kort uit heeft geparafraseerd. Dat verweerder daarbij onjuist
of onvolledig is geweest, is de raad uit de gedingstukken niet gebleken. Derhalve
hoefde ook niet gecorrigeerd te worden. Bovendien is niet gebleken dat verweerder
zich heeft verzet tegen overlegging van de confraternele correspondentie in de procedure
en deze stukken zijn uiteindelijk ook ingediend bij de rechtbank.
Klachtonderdeel c)
5.12 Klaagsters verwijten het verweerder ten slotte dat hij – kort gezegd – geweigerd
heeft de door hem aangehaalde confraternele communicatie te specificeren en een afschrift
hiervan te verstrekken.
5.13 Dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is
de raad niet gebleken. Uit de in het geding overgelegde correspondentie tussen de
advocaten volgt dat er een discussie in het kader van artikel 21 Rv bestond met betrekking
tot de vraag over welke correspondentie klaagsters nu wel en niet beschikten. Het
was verweerder niet duidelijk of de confraternele correspondentie daadwerkelijk ontbrak
in het dossier van klaagsters, of dat zij deze bewust achterhielden. Daarbij wordt
in aanmerking genomen dat beide partijen scherp procedeerden en elkaar over en weer
de nodige verwijten maakten. Onder deze omstandigheden acht de raad het handelen van
verweerder niet verwijtbaar.
Conclusie
5.14 Gelet op het vorenstaande is klachtonderdeel a) gegrond en zijn klachtonderdelen
b), d) en c) ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal de raad beoordelen of en welke
maatregel moet worden opgelegd. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende
confraternele correspondentie later alsnog door verweerder, met instemming van de
advocaten van klaagsters, in het geding is gebracht. De raad weegt ook de houding
van verweerder mee, waarbij hij excuses heeft gemaakt aan de advocaten van klaagster
en op de zitting van de raad heeft toegegeven dat hij anders had kunnen handelen.
De raad acht onder deze omstandigheden een maatregel niet aangewezen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht
van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M. Kemmers, leden, bijgestaan door mr. K.J. Verschueren als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 22 december 2025