ECLI:NL:TADRAMS:2025:232 Raad van Discipline Amsterdam 25-207/A/A/D
| ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:232 |
|---|---|
| Datum uitspraak: | 22-12-2025 |
| Datum publicatie: | 22-12-2025 |
| Zaaknummer(s): | 25-207/A/A/D |
| Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken |
| Beslissingen: | Regulier |
| Inhoudsindicatie: | Deze beslissing is om redenen van privacy beperkt weergegeven.Raadsbeslissing. Het dekenbezwaar wordt in alle onderdelen ongegrond verklaard. Niet valt in te zien op welke wijze de verwerende partij (V) het onderzoek naar de identiteit van zijn/haar cliënt(en) anders, of beter had kunnen doen, noch waarom hetgeen hij/zij aan onderzoek heeft gedaan, onvoldoende is geweest. Evenmin kan uit het dekenbezwaar worden afgeleid welk nader onderzoek naar het doel van de opdracht door V (op grond van het bepaalde in artikel 7.2 Voda) was geboden en wat dat nadere onderzoek had kunnen of moeten opleveren, of wat V daarin heeft gemist. De vraag of de cliënten van V juridisch inhoudelijk gezien gelijk hebben, staat los van de vraag of het doel van de aan V verstrekte opdracht duidelijk was. Nu deze laatste vraag bevestigend kan worden beantwoord en niet is gebleken op grond waarvan V nader onderzoek had moeten doen naar het doel van de opdracht, kan V geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Daarnaast bestaat er geen norm of wetsartikel op grond waarvan het feit dat iemand van strafbare feiten wordt verdacht (of is veroordeeld), een redelijke aanwijzing oplevert voor het vermoeden dat dan óók de diensten van de betreffende advocaat tot die onwettige activiteiten zouden kunnen strekken. Dat blijkt niet uit de inhoud van artikel 7.3 Voda. Het bestaan van de door de deken genoemde “red flags”, maakt in ieder geval niet dat V van zijn/haar bijstand aan zijn/haar cliënten had moeten afzien en/of dat van een uitzondering sprake is. Dat V op grond van de door hem/haar verkregen informatie (nog) dieper had moeten ingaan op de wijze van betaling, valt zonder nadere toelichting door de deken, die ontbreekt, niet in te zien. Vaststaat dat V de betreffende informatie aan de deken heeft laten zien en dat hij/zij aan de deken heeft aangeboden om eventuele nadere vragen te beantwoorden, maar de deken niet op dit aanbod is ingegaan en nooit aan V heeft laten weten waarom de door hem/haar verkregen informatie niet toereikend was. Verder is geen sprake van een schending van Gedragsregel 8. V heeft namens zijn/haar cliënt het (pleitbare) standpunt herhaald; dat mocht hij/zij op deze wijze doen, gelet op de vrijheid die hem/haar toekomt als advocaat van de wederpartij. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 22 december 2025
in de zaak 25-207/A/A/D
naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken)
gemachtigde: mr.
over:
mr.
advocaat te Amsterdam
hierna te noemen: V
gemachtigde: mr.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 De deken heeft dit bezwaar ter kennis van de raad gebracht bij brief aan
de raad van (…), digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum. Het bezwaar is
behandeld op de zitting van de raad van (…) in aanwezigheid van de deken, V en hun
gemachtigden. De behandeling heeft plaatsgevonden achter gesloten deuren. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.2 De raad heeft kennisgenomen van de brief van de deken en van de op de inventarislijst
genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift met bijlagen
van V (..) en van de door V op (…) nagezonden stukken.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, voor zover relevant uit van de volgende feiten
(…).
3 BEZWAAR
4.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat V tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt V dat V:
a) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de achtergrond van de cliënt en het
doel van de opdracht;
b) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de (derde) partij die de declaraties
namens de cliënt(en) voldeed, en naar de (zakelijke) rechtvaardiging voor die betaling
en naar de (al dan niet legitieme) herkomst van die middelen en niet voorbij had mogen
gaan aan de gerede twijfel over de legitieme herkomst van de middelen;
c) zich had moeten onthouden van de verlening van diensten dan wel de opdracht
had moeten neerleggen, gelet op het feit dat er in redelijkheid aanwijzingen bestaan
dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning, of afscherming
van onwettige activiteiten en/of dat er gerede twijfel bestaat over de legitieme herkomst
van de middelen;
d) (herhaaldelijk) heeft gehandeld in strijd met artikel 21 Rv en Gedragsregel
8.
4.VERWEER
4.1. V heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig,
op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Inleidende opmerkingen
5.1 (..)
5.2 Onweersproken is dat V (…) heeft bijgestaan in de volgende procedures: (…)
5.3 Bij de beoordeling gaat de raad met partijen ervan uit dat de bijstand van
V valt onder de procesvrijstelling van artikel 1a lid 5 Wwft.
Is het dekenbezwaar ontvankelijk?
5.4 V heeft als primair verweer gevoerd dat het dekenbezwaar niet-ontvankelijk
is omdat de deken (voor een deel) van de bezwaren geen of onvoldoende (eigen) belang
heeft. Dit verweer slaagt niet. De deken kan als toezichthouder op grond van artikel
46f van de Advocatenwet ambtshalve een klacht (dekenbezwaar) indienen tegen een advocaat
ter bescherming van het algemeen belang.
Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
5.5 V heeft tevens betoogd dat het bezwaar van de deken niet-ontvankelijk is
omdat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep (…) slaagt evenmin.
Dat tegen de voorgaande advocaten van de cliënt (…) geen dekenbezwaar is ingediend,
maakt niet dat de deken hiertoe bij V niet mocht overgaan. Anders dan V heeft betoogd
is overigens geen sprake van gelijke gevallen; (…).
De norm waaraan het dekenbezwaar inhoudelijk wordt getoetst
5.6 Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient
zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn
vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. In dit geval zijn met name de kernwaarden onafhankelijkheid,
partijdigheid en integriteit in het geding. Die brengen onder meer mee dat een advocaat
onafhankelijk, ook van zijn cliënt, en alleen in diens belang zonder dat hij een persoonlijk
belang heeft, dient op te treden. De advocaat dient primair het belang van zijn cliënt,
maar is daarbij kritisch en heeft ook oog voor de context van die belangen, alsmede
voor de belangen van andere betrokkenen (zoals de wederpartij of derden). Zo nodig
confronteert hij zijn cliënt met gerechtvaardigde belangen van anderen. Zijn onafhankelijkheid
geeft de advocaat de ruimte om bij de uitoefening van zijn beroep grenzen te trekken.
Hij past de aan hem, ten behoeve van zijn cliënt, toekomende privileges slechts toe
voor het doel waarvoor deze zijn toegekend. Dit aspect van onafhankelijkheid bindt
ook de partijdige belangenbehartiging die van de advocaat wordt verlangd aan beginselen
van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat de advocaat uitsluitend instructies ontvangt
van zijn cliënt, betekent niet dat hij zonder meer gehouden is om al hetgeen te doen
dat hem door zijn cliënt wordt opgedragen. De advocaat behoort zich, gelet op het
vereiste van onafhankelijkheid, niet met zijn cliënt te vereenzelvigen.
5.7 Een partijdige belangenbehartiging brengt niet mee dat de advocaat bewust
onwaarheden zou mogen spreken of in strijd met een goede procesorde of rechtsbedeling
zou mogen handelen. De kernwaarde integriteit houdt onder andere in dat de advocaat
zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals
die zijn samengevat in art. 46 Advocatenwet. Een advocaat mag niet bewust onwaarheden
spreken of in strijd met de goede procesorde of rechtsbedeling handelen. Belangenbehartiging
van cliënten mag alleen met rechtmatige middelen worden nagestreefd. De advocaat behoudt
zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het handelen overeenkomstig de wet
en het recht. Integriteit behelst ook financiële integriteit. De advocaat moet waakzaam
zijn ten aanzien van betalingen met uit criminele activiteiten verkregen gelden en
dient bij ongebruikelijke transacties overeenkomstig de wet te melden.
5.8 Op grond van de in artikel 3, tweede lid, van de Advocatenwet afgelegde eed
of belofte worden duidelijke grenzen gesteld aan de uitvoering van opdrachten van
een cliënt. Bij de beëdiging van de advocaat zweert of belooft hij dat hij geen zaak
zal aanraden of verdedigen die hij in gemoede niet gelooft rechtvaardig te zijn.
Bezwaaronderdelen a) en c) zijn ongegrond
5.9 Bezwaaronderdelen a) en c) lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
In bezwaaronderdeel a) verwijt de deken V dat V onvoldoende onderzoek heeft gedaan
naar (1) de achtergrond van zijn cliënt en naar (2) het doel van de opdracht.
5.10 In artikel 7.1 lid 1 Voda staat dat de advocaat zich bij aanvaarding van
de opdracht vergewist van de identiteit van de cliënt en in lid 2 staat dat de advocaat
bij de aanvaarding van de opdracht nagaat of er in redelijkheid aanwijzingen bestaan
dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige
activiteiten.
Heeft verweerder voldoende onderzoek gedaan naar de identiteit van zijn cliënt(en)?
5.11 Naar het oordeel van de raad heeft V voldoende aannemelijk gemaakt dat V
bij het aannemen van de opdracht de gebruikelijke procedures ter identificatie van
de cliënten heeft doorlopen. V heeft de betrokken natuurlijke personen fysiek, of
via een videoverbinding ontmoet en kopieën van hun legitimatiebewijzen opgevraagd.
Na ontvangst hiervan, heeft V deze stukken vergeleken met de betreffende personen.
Voor zover de cliënten van V rechtspersonen betroffen, heeft V handels- en insolventieregisters
en aandeelhoudersregisters geraadpleegd en aandeelhoudersbewijzen verkregen en de
wettelijke vertegenwoordigers van de betreffende UBO’s geïdentificeerd. (…).
5.12 De raad stelt vast dat V in (…) aan de deken een opsomming heeft gegeven
van opgevraagde bescheiden ter identificatie van de cliënten. V heeft de relevante
stukken die verband hielden met de identiteitsvaststelling aan de deken overgelegd
en van een nadere toelichting voorzien.
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft V aldus in overeenstemming met artikel
7.1 van de Voda gehandeld. Hierin weegt de raad mee dat in de toelichting op artikel
7.1 van de Voda niet staat vermeld op welke manier de identificatie van een cliënt
moet plaatsvinden. De raad is van oordeel dat niet valt in te zien op welke wijze
V het voorgaand beschreven onderzoek naar de identiteit van de cliënt(en) anders,
of beter had kunnen doen, noch waarom hetgeen V aan onderzoek heeft gedaan, onvoldoende
is geweest. Bij dit oordeel speelt mee dat de deken geen inhoudelijke reactie heeft
gegeven op de door V toegezonden stukken, niet heeft benoemd of geconcretiseerd op
welke wijze V het onderzoek dan wel had behoren te doen, wat van V in de gegeven omstandigheden
anders of meer mocht worden verwacht of op welke punten V in het doen van het onderzoek
naar de identiteit van zijn cliënten tekortgeschoten is. Gelet op het voorgaande is
dit gedeelte van bezwaaronderdeel a) ongegrond.
Heeft V voldoende onderzoek gedaan naar het doel van de opdracht?
5.14 De deken verwijt V dat V onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het doel
van de opdracht (…), aldus de deken.
5.15 In artikel 7.2 Voda staat dat de advocaat mag afgaan op de juistheid van
de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van
het tegendeel ontbreken. Indien de advocaat gerede twijfel heeft, dan wel indien er
omstandigheden zijn die gerede twijfel rechtvaardigen over de juistheid van de door
of namens de cliënt verschafte gegevens of de identiteit van de cliënt of de tussenpersoon,
stelt de advocaat een onderzoek in naar de juistheid van de verschafte gegevens, de
achtergrond van de cliënt, de tussenpersoon onderscheidenlijk het doel van de opdracht,
tenzij de aard of omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.
5.16 De raad stelt op grond van de inhoud van het klachtdossier en hetgeen partijen
verder naar voren hebben gebracht vast, dat V in meerdere procedures voor (…) heeft
opgetreden. Partijen zijn het erover eens dat de bijstand van V in de (…) procedure
de meest wezenlijke vormt in het kader van dit onderdeel van het dekenbezwaar. De
raad zal op de bijstand van V in die procedure daarom verder ingaan.
5.17 Met V is de raad het eens dat geen twijfel kon en kan bestaan over het doel
van de opdracht in de (…)procedure. Ter onderbouwing van V’s standpunt heeft V verwezen
naar de inhoud van de (…). Hieruit blijkt dat de procedure (en daarmee de diensten
van V) strekken tot (…). V heeft namens zijn cliënt aan (…) ten grondslag gelegd dat
(…). (…)
5.18 Naar het oordeel van de raad is het doel van V’s opdracht helder en duidelijk
door V toegelicht. Evenmin kan uit het dekenbezwaar worden afgeleid welk nader onderzoek
naar het doel van de opdracht door V (op grond van het bepaalde in artikel 7.2 Voda)
was geboden en wat dat nadere onderzoek had kunnen of moeten opleveren, of wat V daarin
heeft gemist. De raad overweegt ten overvloede dat de vraag of de cliënten van V juridisch
inhoudelijk gezien gelijk hebben, losstaat van de vraag of het doel van de aan V verstrekte
opdracht duidelijk was. Nu deze laatste vraag naar het oordeel van de raad bevestigend
kan worden beantwoord en niet is gebleken op grond waarvan V nader onderzoek had moeten
doen naar het doel van de opdracht, kan V op dit onderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt
worden gemaakt en is derhalve ook het tweede gedeelte van bezwaaronderdeel a) ongegrond.
Had V zich moeten onthouden van dienstverlening?
5.19 In (het meest verstrekkende) bezwaaronderdeel c) wordt V verweten dat V
zich (naar aanleiding van de uitkomst van zijn -vermeend- onvolledige onderzoek) in
ieder geval had moeten onthouden van de verlening van diensten dan wel dat V de opdracht
had moeten neerleggen, gelet op het feit dat er in redelijkheid aanwijzingen voor
V bestonden dat de opgedragen diensten strekten tot de voorbereiding, ondersteuning,
of afscherming van onwettige activiteiten en/of dat er gerede twijfel bestond over
de legitieme herkomst van de middelen.
5.20 In artikel 7.3 Voda staat dat een advocaat een opdracht moet neerleggen,
indien hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens, bedoeld in artikel
7.1 en artikel 7.2 Voda heeft verkregen, of indien er in redelijkheid aanwijzingen
bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning, of
afscherming van onwettige activiteiten.
5.21 De deken stelt dat V zich had moeten onthouden van dienstverlening aan zijn
cliënten vanwege het bestaan van de volgende red flags: (…) Al deze omstandigheden
en informatie over zijn cliënten hadden V ervan moeten weerhouden om de bijstand voort
te zetten. V had een bewuste en een te verifiëren afweging moeten maken of het aannemen
van deze zaak past bij een betamelijke uitoefening van het beroep van advocaat. V
is volgens de deken te zeer afgegaan op de mededelingen van zijn cliënte(n) en V heeft
zich te weinig onafhankelijk opgesteld. V heeft onvoldoende oog gehad voor de bijzondere
positie die V als advocaat in de rechtsbedeling vervult. De verwijzing van V naar
het recht op rechtsbijstand en het bepaalde in artikel 6 EVRM kan V volgens de deken
niet baten, zeker niet in het voorliggende geval waarin het niet gaat om een strafrechtelijke
procedure, maar om een civielrechtelijke procedure die door de cliënt zelf is geïnitieerd.
Volgens de deken kan de bijstand van V in de procedures voor de Nederlandse civiele
rechter een illegaal doel dienen, te weten (…). In de toelichting op dit onderdeel
verwijst de deken specifiek naar (…); de deken verwijst niet specifiek naar andere
specifieke elementen in de dienstverlening door V die volgens haar in strijd zijn
met artikel 7.3 Voda.
5.22 De raad volgt de deken niet in dit standpunt. Ter toelichting dient het
volgende.
5.23 De deken heeft geen concrete omstandigheden naar voren gebracht waaruit
kan worden afgeleid dat de dienstverlening door V zelf strekt tot voorbereiding, ondersteuning,
of afscherming van onwettige activiteiten. Anders dan de deken lijkt te veronderstellen,
is daarvoor in dit geval in het bijzonder niet toereikend dat cliënten van V feitelijke
gedragingen worden verweten (daadwerkelijke of veronderstelde, dat kan de raad in
het midden laten). Die gedragingen liggen immers juist ter beoordeling voor in het
feitelijke en juridische debat in de (..) en (…) bij de overheidsrechter. V treedt
in die procedures (…) op als advocaat van een procespartij in dat geding. De raad
merkt hierbij op dat voor een (…) procedure als deze bovendien verplichte procesvertegenwoordiging
geldt, zodat de cliënten van V zonder advocaat geen toegang tot de overheidsrechter
zouden hebben (artikel 79 Rv). In de (…) procedure gaat dat debat om de vraag of de
overheidsrechter al dan niet gronden heeft om (…).
5.24 De opvatting van de deken komt er in de kern op neer dat een dergelijke
vraag niet (door V) aan de overheidsrechter kan worden voorgelegd. De raad verwerpt
deze opvatting. De raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van
Discipline, in de zaak waarin een andere deken in 2022 weigerde om een advocaat aan
te wijzen voor de Russische Federatie vanwege, kort gezegd, de aard van de gedragingen
van die staat rond de inval in Oekraïne. In die uitspraak overwoog het Hof van Discipline:
"Het hof stelt voorop dat één van de essentiële kenmerken van de Nederlandse rechtsstaat
is dat eenieder toegang tot de rechter moet kunnen hebben. Daarbij geldt ook als uitgangspunt
dat niemand het recht ontzegd mag worden aanspraak te maken op juridische bijstand
om toegang tot die rechter te kunnen verkrijgen of om zich in rechte te kunnen verdedigen.
Dat recht op juridische bijstand is (onder meer) vastgelegd in artikel 13 Advocatenwet”
(Hof van Discipline 18 augustus 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:132, rov. 4.11).
5.25 Artikel 7.3 Voda moet naar het oordeel van de raad eveneens in samenhang
worden bezien met twee fundamentele grondrechten: het recht op rechtsbijstand (artikel
17 Grondwet) en het recht op toegang tot de rechter (artikel 18 Grondwet). Deze grondrechten
zijn ook verankerd in verschillende mensenrechtenverdragen (o.a. artikel 6 EVRM).
Als uitgangspunt geldt dat, behoudens uitzonderingen, niemand het recht op juridische
bijstand en toegang tot de rechter mag worden ontzegd. Het standpunt van de deken
staat bovendien op gespannen voet met de taakstelling die advocaten blijkens artikel
10a van de Advocatenwet uitdrukkelijk hebben: “[in] het belang van een goede rechtsbedeling
draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt”.
5.26 De raad overweegt verder dat er geen norm of wetsartikel bestaat op grond
waarvan het feit dat iemand van strafbare feiten wordt verdacht (of is veroordeeld),
een redelijke aanwijzing oplevert voor het vermoeden dat dan óók de diensten van de
betreffende advocaat tot die onwettige activiteiten zouden kunnen strekken. Dat blijkt
niet uit de inhoud van artikel 7.3 Voda. Het bestaan van de door de deken genoemde
“red flags”, maakt naar het oordeel van de raad in ieder geval niet dat V van bijstand
aan de cliënten had moeten afzien en/of dat van een uitzondering zoals hiervoor is
overwogen, sprake is.
5.27 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat ook bezwaaronderdeel
c) ongegrond is.
Heeft V voldoende onderzoek gedaan naar de herkomst van de financiële middelen waarmee
V (indirect) werd betaald?
5.28 In bezwaaronderdeel b) wordt V verweten dat V onvoldoende onderzoek heeft
gedaan naar de derde partij die V’s declaraties namens V’s cliënt(en) voldeed, naar
de (zakelijke) rechtvaardiging voor die betaling en naar de (al dan niet legitieme)
herkomst van die middelen. Tevens wordt V verweten dat V gerede twijfel had moeten
hebben over de legitieme herkomst van die middelen. Vanwege de “red flags” had V volgens
de deken niet alleen onderzoek moeten doen naar de UBO van de derde partij, maar ook
naar de (vennootschappelijke) relatie tussen (…) en (…), de (zakelijke) rechtvaardiging
voor de betaling en naar de (al dan niet legitieme) herkomst van de financiële middelen.
De deken stelt dat V een dergelijk onderzoek niet heeft verricht. V heeft volgens
de deken ten onrechte geen enkel gevolg verbonden aan de “red flags” en aan de gerede
twijfel die daarom bestond.
5.29 De raad stelt bij de beoordeling van dit bezwaaronderdeel voorop dat de
bijstand door V valt onder de procesvrijstelling van artikel 1a lid 5 Wwft en dat
in artikel 6.27 lid 1 Voda staat dat een advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefening
slechts girale betalingen verricht of aanvaardt, behoudens het bepaalde in het tweede
en derde lid (waarin regels staan over het aannemen van contante betalingen). Uit
de toelichting op artikel 6.27 Voda blijkt dat het doel van deze bepaling is te voorkomen
dat advocaten betrokken raken bij criminele handelingen. Uitgangspunt is dat eenieder
zich moet kunnen laten bijstaan door een advocaat. Dit uitgangspunt wordt illusoir
wanneer een advocaat die bereid is een rechtzoekende bij te staan, zich daardoor bloot
zou stellen aan de kans op eventuele vervolging wegens heling. Als aan een rechtzoekende
bijstand wordt verleend, brengt het algemeen belang met zich mee dat een advocaat
zonder vrees voor vervolging de bijstand op basis van een betamelijke honorering moet
kunnen verlenen.
5.30 De toelichting op artikel 6.27 Voda voorziet wel in een uitzondering in
die zin dat het maatschappelijk belang dat eenieder zich in het kader van een behoorlijke
rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat niet
mag worden misbruikt om door middel van “overmatige honorering mee te delen in criminele
gelden”. Dat hiervan sprake zou zijn, heeft de deken niet aangevoerd en daarvan is
de raad ook niet gebleken.
5.31 Gelet op het voorgaande, valt naar het oordeel van de raad in de eerste
plaats niet in te zien op grond van welke bepaling V was gehouden actief onderzoek
te doen naar de herkomst van de financiële middelen waarmee V (indirect) werd betaald.
Voor zover bekend vonden alle betalingen aan V immers giraal plaats en hiervoor geldt
op grond van artikel 6.27 Voda geen actieve onderzoeksplicht voor een advocaat. De
deken heeft ook niet concreet gemaakt op welke juridische basis en in het licht van
welke omstandigheden van dit geval dat onderzoek toch had moeten plaatsvinden. Zonder
nadere toelichting door de deken, die ontbreekt, valt dus niet in te zien welk onderzoek
V in dit geval had moeten doen, maar heeft nagelaten.
5.32 Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre V nader onderzoek had moeten
doen naar de derde partij die de betalingen namens V’s cliënten aan V verrichtte,
toetst de raad aan de norm zoals het Hof van Discipline die heeft geformuleerd in
een beslissing van 19 februari 2021 (Hof van Discipline 19 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:42,
r.o. 5.10). Hierin heeft het Hof overwogen dat een advocaat de kosten van zijn werkzaamheden
voor de cliënt alleen dan in rekening mag brengen bij een ander dan de cliënt, als
hij daarbij in ieder geval verifieert wie de betalende partij is en wat de concrete
relatie tot de cliënt is. Daarnaast stelt die uitspraak eisen aan de inrichting van
de declaratie als die aan de derde is gericht, maar dat speelt in de onderhavige zaak
geen rol omdat het dekenbezwaar niet ziet op de inrichting van de declaraties door
V.
5.33 Vaststaat dat V’s kantoor voor het eerst op (…) een betaling heeft ontvangen
van de financier voor de door het kantoor aan de cliënten van V verleende rechtsbijstand.
Die betalingen werden verricht door de financier via (…) dat de cliënten op dat moment
reeds jarenlang bijstond en een coördinerende rol in de internationale procedures
speelde.
5.34 Mr. (…), (…), heeft op (…) aan V bevestigd dat de betreffende financier
(…) inderdaad betaalde, dat (…) geen reden had om te veronderstellen dat deze fondsen
uit misdrijf afkomstig waren en dat de behandeling van het dossier door (…) niet tot
enig bezwaar van de toezichthouder heeft geleid. De betalingen door cliënten aan (het
kantoor van) V verliepen via (…) omdat dit (…) als kostencentrum fungeerde en een
coördinerende rol vervulde in diverse internationale procedures. De raad acht dit
een aannemelijke gang van zaken. V nam de bijstand aan (..) immers over op het moment
dat er (…) internationaal verschillende procedures en onderzoeken liepen.
5.35 V heeft uiteengezet welke informatie V, dan wel het kantoor van V, heeft
vergaard in het onderzoek naar de derde partij (…) en (daarmee ook) naar de herkomst
van de betalingen. Verweerder beschikte over een uittreksel (…) uit het relevante
handelsregister, een kopie van het paspoort van de bestuurder van de vennootschap,
een UBO-verklaring van de bestuurder van de vennootschap, en de jaarrekening van de
vennootschap over het boekjaar 2020 voorzien van een accountantsverklaring.
5.36 Voor zover op V een onderzoeksplicht rustte, heeft de deken naar het oordeel
van raad niet of in ieder geval onvoldoende toegelicht waarom, en vooral op grond
waarvan, het door V verrichte onderzoek onvoldoende was. Het verwijt dat (zoals de
deken het in het dekenbezwaar heeft geformuleerd) ‘niet is gebleken dat V een dergelijk
onderzoek heeft verricht en dat V geen enkel gevolg heeft verbonden aan de genoemde
“red flags” en de gerede twijfel’, is naar het oordeel van de raad gelet op het voorgaande
ongegrond. V heeft onderzoek gedaan naar de UBO van de derde partij en de (vennootschappelijke)
relatie tussen (…) enerzijds en de derde partij (…) anderzijds. Daarbij is het V gebleken
dat (…). De reden voor (…) om als debiteur op te treden is gelegen in het concernbelang,
dat dezelfde UBO aangaat. Dat V op grond van deze informatie (nog) dieper had moeten
ingaan op de wijze van betaling, valt zonder nadere toelichting door de deken, die
ontbreekt, niet in te zien. Vaststaat dat V de betreffende informatie aan de deken
heeft laten zien en dat V aan de deken heeft aangeboden om eventuele nadere vragen
te beantwoorden, maar dat de deken op dit aanbod niet is ingegaan en nooit aan V heeft
laten weten waarom de door V verkregen informatie niet toereikend was.
5.37 Gelet op het voorgaande acht de raad bezwaaronderdeel b) ongegrond.
Bezwaaronderdeel d) Heeft V gehandeld in strijd met artikel 21 Rv en Gedragsregel
8?
5.38 Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de
belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te
doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd.
Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare
manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de
wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij
geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van
hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten
gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten
in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken,
opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
5.39 In Gedragsregel 8 staat dat een advocaat zich dient te onthouden van het
verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten,
dat die onjuist is. In de toelichting op deze regel staat dat het uitgangspunt is
dat een advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft. In het algemeen mag de advocaat afgaan
op de juistheid van dat materiaal. Alleen in uitzonderingsgevallen is hij gehouden
de juistheid daarvan te verifiëren.
5.40 Vaste jurisprudentie is dat het antwoord op de vraag of, en in hoeverre
een advocaat de grens overtreedt en in strijd handelt met de op hem rustende zorgvuldigheid
bij het poneren van feiten of stellingen in processtukken, mede gezien de door hem
in acht te nemen kernwaarde van partijdigheid, afhankelijk is van de omstandigheden
van het geval, de ernst en omvang van zijn mededelingen, de mate van waarschijnlijkheid
dat de rechter de mededeling in een processtuk als doorslaggevend aanmerkt en de mate
van waarschijnlijkheid dat de tegenpartij hier op bedacht had kunnen zijn (zie uitspraak
Hof van Discipline van 18 januari 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:1)
5.41 V wordt verweten dat hij/zij in strijd met artikel 21 Rv en Gedragsregel
8 heeft gehandeld. Ter onderbouwing heeft de deken gesteld dat de door V ingenomen
stellingen over (…), onjuist zijn en dat V daarom tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Zo is (…), aldus de deken.
5.42 Ook dit bezwaar is ongegrond. Ter toelichting dient het volgende. Vaststaat
dat V (…).
5.43 (…)
5.44 V heeft aldus binnen twee werkdagen nadat (…) aan het licht kwam, en voorafgaand
aan de zitting, uit eigen beweging de stelling (…) gerectificeerd, in die zin dat
uitdrukkelijk door V is erkend dat (…)
5.45 Naar het oordeel van de raad kan V gelet op deze omstandigheden geen tuchtrechtelijk
verwijt worden gemaakt voor wat betreft zijn/haar uitlatingen in (…). In zoverre is
bezwaaronderdeel d) daarom ongegrond.
5.46 Voor wat betreft de volgens de deken inhoudelijk onjuiste stellingen die
V (…) heeft ingenomen, stelt de raad vast dat deze uitlatingen kunnen worden onderverdeeld
in de volgende onderdelen:
- (…).
5.47 De raad stelt bij de beoordeling van dit onderdeel voorop dat (…)
5.48 V heeft daarnaast in (…) tegen de dekenklacht, een tabel opgenomen waarin
in de linker kolom een samenvatting van de stelling staat die V heeft geformuleerd
(…) en in de rechterkolom de passage uit (…) waarop V zijn/haar stellingen heeft gebaseerd.
5.49 Naar het oordeel van de raad heeft V gelet op al het voorgaande voldoende
laten zien dat er een feitelijke basis bestond voor de stellingen die V heeft ingenomen
op basis van (…). Mede gelet op de wijze waarop V zijn/haar stellingen heeft weergegeven,
namelijk in een procedure op tegenspraak met overlegging van (…) en met verwijzing
naar de volgens V relevante passages, heeft V naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar gehandeld.
5.50 Dat het oordeel van de raad afwijkt van het oordeel van (…) over artikel
21 Rv, doet naar het oordeel van de raad niet ter zake, nu de raad niet gebonden is
aan dat oordeel en V bovendien aanvullend in de tuchtrechtelijke procedure uiteen
heeft gezet welke nadere punten (…) volgens V de ingenomen stellingen ondersteunen.
Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat bezwaaronderdeel d) in zoverre
ongegrond is, nu niet is gebleken dat V met de inhoudelijke stellingen over (…), feitelijke
informatie heeft verstrekt waarvan V wist, althans behoort te weten, dat die onjuist
is.
(…)
5.51 Ter onderbouwing van het verwijt dat V heeft gehandeld in strijd met artikel
21 Rv en Gedragsregel 8 heeft de deken eveneens verwezen naar de handelwijze van V
rondom (…). (…).
5.52 Ook dit gedeelte van bezwaaronderdeel d) is ongegrond. Ter toelichting dient
het volgende. Vaststaat dat V (…). V heeft de cliënten meteen gevraagd waar (…) vandaan
kwam en waarom dit (…) nu pas boven water kwam. De cliënten van V hebben dezelfde
dag uitleg aan V verschaft die V aannemelijk voorkwam. Daarbij liggen er (…). Deze
(…) heeft V (…) opgenomen en aan (…) gestuurd. Ook heeft V (…).
5.53 Naar het oordeel van de raad kan V ten aanzien van (…) gelet op voorgaande
gang van zaken ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. (…) doet naar het
oordeel van de raad niet ter zake voor de vraag of V tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft V de visie van de cliënt
naar voren gebracht en had V, mede naar aanleiding van het door V gedane onderzoek
naar dit stuk, geen redenen om aan de echtheid hiervan te twijfelen. V heeft op verschillende
manieren navraag gedaan en informatie ingewonnen over de herkomst van (…) en deze
nadere informatie (in de vorm van aanvullende producties) ingebracht in de procedure.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de raad niet worden vastgesteld
dat V wist of had behoren te weten, dat het stuk onjuist of vals zou (kunnen) zijn.
5.54 Ook voor wat betreft het verwijt dat V (…) geldt dat V geen tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt. De raad weegt hierin mee dat V (…).
5.55 Naar het oordeel van de raad is ook ten aanzien van dit onderdeel, geen
sprake van een schending van Gedragsregel 8. Zoals hiervoor ook overwogen mocht V
uitgaan van de juistheid van de informatie die V van de cliënt had verkregen en heeft
V ook hier geen informatie verstrekt waarvan V wist, of had kunnen weten, dat deze
onjuist was. V heeft namens de cliënt het (pleitbare) standpunt herhaald; dat mocht
V op deze wijze doen, gelet op de vrijheid die V toekomt als advocaat van de wederpartij.
5.56 De raad concludeert op grond van het voorgaande dat bezwaaronderdeel d)
integraal ongegrond is.
6. Conclusie
6.1 De conclusie luidt dat het dekenbezwaar in alle onderdelen ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, voorzitter, mrs. D. Horeman, K.C. van Hoogmoed, J.C. Ellerman en R. Vos, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 22 december 2025