ECLI:NL:TADRAMS:2025:229 Raad van Discipline Amsterdam 25-715/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:229
Datum uitspraak: 15-12-2025
Datum publicatie: 18-12-2025
Zaaknummer(s): 25-715/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; verweerster heeft geen beschuldigingen geuit zonder bewijs. Verweerster heeft onbetwist aangevoerd dat de schriftelijke reactie waarnaar klaagster verwijst een persoonlijke bief van de ex-partner aan de rechtbank betreft en dat de ex-partner ter zitting zelf wel naar voren heeft gebracht dat klaagster volgens hem zou kampen met borderline problematiek. Dit waren niet de bewoordingen van verweerster en kunnen derhalve niet aan verweerster worden toegerekend. Klacht is kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 15 december 2025
in de zaak 25-715/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 20 oktober 2025 met kenmerk 2472332/EvRT/BF, door de raad ontvangen op 20 oktober 2025, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster en haar ex-partner hebben tot 2020 een affectieve relatie gehad. Uit die relatie is een (nog minderjarige) dochter geboren. Het hoofdverblijf van de dochter is bij klaagster. Klaagster is ook eenhoofdig belast met het gezag over de dochter.
1.2 Klaagster is in de periode van 19 januari 2021 tot 10 februari 2022 behandeld door de GGZ-instelling Max Ernst. In een brief van 8 april 2022 is de huisarts over het behandeltraject geïnformeerd. Hierin staat voor zover relevant: “Sprake van complexe PTSS waarbij de PTSS klachten op de voorgrond staan, maar de inschatting is dat wegens de veelvuldige en vroegkinderlijke traumatisering cliënt haar persoonlijkheid zich onvoldoende heeft kunnen ontwikkelen.” Verder wordt in die brief geadviseerd klaagster te laten opnemen in GGZ INGeest, waar zij op 8 oktober 2022 is opgenomen.
1.3 De dochter is op 4 juli 2023 door de kinderrechter onder toezicht gesteld in verband met de persoonlijke problemen van klaagster.
1.4 Klaagster en haar ex-partner zijn daarnaast verwikkeld in een geschil over de voogdij over de dochter. De ex-partner wenst tezamen met klaagster te worden belast met het ouderlijk gezag. Hierover loopt een procedure bij de rechtbank Noord-Holland. Verweerster staat in deze procedure de ex-partner bij en heeft namens de ex-partner hiertoe een verzoekschrift ingediend. Als productie heeft verweerster een persoonlijke brief van de ex-partner bijgevoegd. Deze brief luidt voor zover relevant: “De vader is van mening dat [naam dochter] in haar ontwikkeling wordt bedreigd vanwege de aanhoudende problemen in haar thuissituatie, met name bij de moeder. De moeder kampt met borderline problematiek, iets waar vader gedurende de relatie met de moeder is achter gekomen. Vanwege de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder, het middelengebruik wat zij heeft laten zien en de bijkomende opnames in GGZ-instellingen (zie rapport Raad voor de Kinderbescherming), is de vader van mening dat dat [naam dochter] onvoldoende beschikt over een emotioneel beschikbare opvoerder die haar structureel bijstaat in haar dagelijkse opvoeding.”
1.5 Op 10 december 2024 heeft een zitting plaatsgevonden.
1.6 Op 28 januari 2025 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij op de zitting van 10 december 2024 zonder bewijs als argument heeft gebruikt dat klaagster niet voor haar kind zou kunnen zorgen omdat zij een bewezen vorm van borderline heeft. Volgens klaagster is de beschuldiging ernstig en onjuist. Klaagster verwijst naar de brief van de GGZ-instelling van 8 april 2022 aan de huisarts waarin niet gesproken wordt over de diagnose borderline.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
4.2 Verder geldt dat in familierechtkwesties de advocaat ervoor moet waken dat de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Van de advocaat mag een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar verwachting als kwetsend zal ervaren, en in het starten van procedures. De advocaat moet daarbij in iedere zaak afwegen:
- het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure,
- het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan,
- het verloop van het geschil tot dan toe en
- de kans op succes van de procedure.

Oordeel
4.3 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in haar bijstand aan de ex-partner van klaagster de grenzen van het betamelijke niet overschreden. Als partijdig belangenbehartiger was het verweersters taak om in de voogdijzaak het standpunt van haar cliënt te verkondigen. Zoals volgt uit het in 4.1 weergegeven toetsingskader, mocht verweerster zich hierbij baseren op het door haar cliënt verschafte feitenmateriaal. Anders dan klaagster stelt, is het de voorzitter niet gebleken dat verweerster namens haar cliënt het standpunt heeft ingenomen dat klaagster een bewezen vorm van borderline zou hebben. Verweerster heeft uitsluitend naar voren gebracht dat haar cliënt zich zorgen maakte over klaagster en daarbij verwezen naar het raadsrapport en de beschikking ondertoezichtstelling, waarin die zorgen ook worden benoemd. Er zijn daarmee naar het oordeel van de voorzitter geen beschuldigingen geuit zonder bewijs.
4.4 Verweerster heeft verder onbetwist aangevoerd dat de schriftelijke reactie waarnaar klaagster verwijst in haar klacht (zie rov. 1.5) een persoonlijke bief van de ex-partner aan de rechtbank betreft en dat de ex-partner ter zitting zelf wel naar voren heeft gebracht dat klaagster volgens hem zou kampen met borderline problematiek. Dit waren niet de bewoordingen van verweerster en kunnen naar het oordeel van de voorzitter derhalve niet aan verweerster worden toegerekend.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.D. Arnold, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2025.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 15 december 2025