ECLI:NL:TADRAMS:2025:224 Raad van Discipline Amsterdam 25-445/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:224
Datum uitspraak: 15-12-2025
Datum publicatie: 18-12-2025
Zaaknummer(s): 25-445/A/A/D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond. Verweerder heeft in de eerste plaats bij zijn bijstand in de aandelenoverdracht niet voldaan aan de verplichtingen in de Wwft en in de Voda door geen (verscherpt) cliëntonderzoek te verrichten. In de tweede plaats heeft verweerder niet voldaan aan de zware zorgplicht die op hem rustte door als enige advocaat op te treden voor twee partijen om een echtscheiding tot stand te brengen. Daarbij heeft verweerder bovendien nagelaten belangrijke afspraken schriftelijk vast te leggen, hetgeen strijd met gedragsregel 16 lid 1 oplevert. In de derde plaats heeft verweerder zijn declaraties niet op de juiste wijze ingericht, doordat deze niet aan zijn cliënten waren gericht of niet duidelijk maakten wie als cliënt moest worden aangemerkt. Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 17 lid 2, artikel 7.5 van de Voda en de kernwaarde (financiële) integriteit. Tot slot heeft verweerder in het kader van een eerder opgelegde schorsing de deken niet volledig geïnformeerd over lopende dossiers en is verweerder in die periode van schorsing werkzaamheden blijven verrichten. Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel zijn als verlichtende omstandigheden meegewogen dat de verwijtbare gedragingen inmiddels meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden en verweerder daarna niet meer tuchtrechtelijk is veroordeeld. Ook is meegewogen dat verweerder zelfinzicht heeft getoond, zich heeft bijgeschoold, zijn werkwijze en zijn kantoorbeleid heeft aangepast waar het het factureren en de vastleggingen voor de Wwft en de Voda betreft. Verder is in het voordeel van verweerder meegewogen dat het tijdsverloop vanaf de start van het onderzoek van de deken (juli 2022) tot de daadwerkelijke indiening van het dekenbezwaar (juli 2025) erg lang is geweest en daarmee zeer belastend voor verweerder. Een schorsing van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk, is passend bevonden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 15 december 2025
in de zaak 25-445/A/A/D
naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

over:

verweerder
gemachtigde: mr. L.M. Ravestijn

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 juli 2025 met kenmerk 2503798, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 3 november 2025 in aanwezigheid van de deken, bijgestaan door haar stafmedewerker mr. S en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.2 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16. Ook heeft de raad kennisgenomen van de namens verweerder op 16 juli 2025 nagezonden stukken (bijlagen 17 tot en met 24) en het namens verweerder op 18 september 2025 ingediende verweerschrift met bijlagen. Daarnaast heeft de raad kennisgenomen van de door de deken bij e-mail van 20 oktober 2025 nagezonden stukken (bijlagen 25 tot en met 29).

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de verschillende onderdelen van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
Aandelentransactie en boekenonderzoek
2.2 Sinds 2018 verrichtte verweerder als advocaat fiscale en civiele werkzaamheden voor de verschillende entiteiten van de heer K (hierna: K). K is (indirect) verkoper van CP Nederland B.V. (hierna: CPN). CPN is een vastgoedbeheerder die meerdere vakantieparken in beheer heeft.
2.3 Op 5 juli 2019 is CPN een koopovereenkomst aangegaan met de heer J (hierna: J) tot verkoop van 50% van de aandelen in CP Weert B.V. (hierna: CPW) voor een koopprijs van € 4.500.000,-. De levering zou uiterlijk op 1 oktober 2019 plaatsvinden. Daarbij was afgesproken dat J een lening zou verstrekken van € 5.000.000,- bij wijze van investering in het vakantiepark.
2.4 Verweerder was niet betrokken bij de totstandkoming van deze koopovereenkomst.
2.5 Tegen K en zijn echtgenote liep al langere tijd een strafrechtelijk onderzoek. Op 11 september 2019 is een nieuwsbericht verschenen in het Dagblad De Limburger over de strafrechtelijke verdenkingen jegens K en bij vonnis van de rechtbank van 2 oktober 2019 is K veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat K zich schuldig had gemaakt aan witwassen doordat het geld dat hij had gebruikt voor de aankoop van de vakantieparken die zijn ondergebracht in vier vennootschappen (waaronder CPW waarop de aandelenoverdracht zag) afkomstig was uit misdrijf. Op 2 en 3 oktober 2019 zijn diverse mediaberichten verschenen over de strafrechtelijke veroordeling van K in verband met de aankoop van de vakantieparken binnen CPN.
2.6 Op 8 oktober 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden met onder meer K, J en verweerder. Tijdens die bespreking hebben K en J verweerder verzocht om hen bij te staan bij het finaliseren van de aandelentransactie. Daarnaast heeft J verweerder ook verzocht om hem bij te staan bij een lopend boekenonderzoek van de Belastingdienst.
2.7 Bij e-mail van 8 oktober 2019 heeft verweerder J een opdrachtbevestiging gestuurd, waarin hij zijn bijstand bevestigt in twee kwesties: 1) het begeleiden van het boekenonderzoek van de Belastingdienst en 2) het in goede banen leiden van de aandelentransactie. Over deze laatste kwestie schrijft verweerder:
“Zoals je weet, ben ik ook adviseur van [CPN] en [CPW] en probeer ik zoveel mogelijk vanuit het gezamenlijk belang (…) de voorgenomen transactie in goede banen te leiden.”
2.8 Verweerder heeft voor partijen geldleningsovereenkomsten, zekerheidsovereenkomsten (pand- en hypotheekverstrekking) en vaststellingsovereenkomsten opgesteld, die zijn gesloten (op 1 maart 2019 en 20 mei 2020). Ook zijn de aandelen, die uiteindelijk werden geleverd bij akte van 15 mei 2020, door tussenkomst van verweerder gecertificeerd.
2.9 Daarnaast heeft verweerder J bijgestaan bij het boekenonderzoek door de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zoals een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst, gesloten op 20 juli 2021.
Echtscheiding
2.10 In november 2019 heeft verweerder van J opdracht gekregen om hem en zijn echtgenote (hierna echtgenote J) bij te staan in hun echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft deze opdracht niet schriftelijk bevestigd.
2.11 Bij e-mail van 26 november 2019 om 12.12 uur heeft verweerder aan J een eerste opzet voor het echtscheidingsconvenant toegestuurd. In die e-mail vraagt verweerder J eveneens om een kopie van het identiteitsbewijs van echtgenote J. Een uur later heeft J per e-mail een reactie gegeven op het concept. Daarbij heeft hij een aantal aanpassingen voorgesteld. Bij e-mail van 26 november 2019 om 13.57 uur (weer een half uur later) heeft verweerder aan J een aangepaste versie van het echtscheidingsconvenant gestuurd.
2.12 Drie weken later, op 17 december 2019, heeft verweerder J wederom een aangepaste versie van het echtscheidingsconvenant toegestuurd. Verweerder schrijft in zijn begeleidende e-mail:
“Het convenant moeten we in persoon met elkaar bespreken, want ik moet als advocaat onder meer toetsen of [echtgenote J] de inhoud goed begrijpt en niet tegen haar wil in het convenant ondertekent.
Voor de volledigheid merk ik op dat ik van maandag 23 december tot en met 3 januari 2020 wegens vakantie afwezig ben.
Indien het niet lukt hiervoor af te spreken, spreek ik graag erna af.”
2.13 Bij e-mail van 29 januari 2020 heeft verweerder J nogmaals een aangepast echtscheidingsconvenant gestuurd. Hij schrijft in dat verband:
“Bijgevoegd tref je het aangepaste echtscheidingsconvenant aan, zoals we die ook onderling hebben besproken met [echtgenote J] en nader hebben uitgewerkt.”
2.14 Op 11 februari 2020 heeft een bespreking plaatsgevonden en bij e-mail van 6 april 2020 heeft verweerder aan J bevestigd dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven.
2.15 Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat alle onroerende zaken (met een geschatte totale waarde van € 3.625.000,-) aan J zijn toebedeeld met uitzondering van een woning ter waarde van € 650.000,-. Daarnaast zijn de aandelen in twee vennootschappen, waaronder S B.V. waarvan echtgenote J enig aandeelhouder is, allen toebedeeld aan J. Aan echtgenote J wordt een horecagelegenheid ter beschikking gesteld en een startkapitaal van € 400.000,-.
Kantoororganisatie
2.16 In het kader van het onderzoek van de deken heeft verweerder meerdere declaraties overgelegd gedateerd op 18 december 2019, 21 januari 2020 en 3 maart 2020 met bijbehorende urenspecificaties.
2.17 Uit deze declaraties volgt dat verweerder zijn werkzaamheden voor verschillende cliënten heeft geboekt op twee algemene dossiers, te weten het dossier inzake CP en het dossier inzake S B.V. Blijkens de urenspecificaties heeft verweerder verschillende werkzaamheden in verband met de echtscheiding van J en echtgenote J gedeclareerd op het dossier S B.V. Daarnaast zijn op dit dossier werkzaamheden gedeclareerd over geheel andere zaken zoals het conflict met de Belastingdienst. Op het dossier CP heeft verweerder eveneens werkzaamheden gedeclareerd in uiteenlopende zaken die geen verband houden met CP, zoals zaken over horecagelegenheden.
Werkzaamheden tijdens schorsing
2.18 Bij beslissing van het Hof van Discipline (het hof) van 29 november 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:204) is verweerder met ingang van 6 januari 2020 voor de duur van zes weken geschorst waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Deze maatregel is aan verweerder opgelegd, omdat hij in strijd had gehandeld met de vereiste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en met de kernwaarde integriteit. Verweerder had een constructie voorgesteld die toezichthouders (mogelijk) als niet geoorloofd zouden aanmerken en zijn declaratie zo ingericht dat toezichthouders niet zouden bemerken dat een bepaalde partij zorgdroeg voor betaling van declaraties aan derde/commerciële partijen.
2.19 Bij brief van 10 december 2019 heeft de deken verweerder geïnformeerd over de gevolgen verbonden aan de opgelegde schorsing en verweerder onder meer verzocht een overzicht te verstrekken van zijn cliënten, onder vermelding van de advocaat aan wie hij de betreffende zaken had overgedragen. In de brief staat verder, voor zover relevant:
“De schorsing in de uitoefening van de praktijk houdt in dat u geen werkzaamheden mag verrichten in lopende zaken anders dan die welke betrekking hebben op het tijdelijk overdragen van die zaken, terwijl u geen nieuwe zaken mag aannemen. Het is u derhalve evenmin toegestaan als gemachtigde in een zaak bij de sector kanton dan wel bij de sector bestuursrecht op te treden.
Op grond van artikel 48, lid 7 mag een geschorste advocaat gedurende de schorsing de titel van advocaat niet voeren. U dient voor het volgende zorg te dragen:
- verwijdering van uw naam op het briefpapier, website, e-mailadres en het naambord van uw kantoor;
- het niet vermelden van uw naam als advocaat of een gelijkluidende term, ook niet in een andere taal, in publicaties en/of (personeels-) advertenties;
- u in telefoongesprekken niet aan te duiden dan wel te laten aanduiden als advocaat of een gelijkluidende term, ook niet in een andere taal;
- het onttrekken als advocaat in procedures bij rechtbank, hof en Hoge Raad en als gemachtigde bij sector kanton en sector bestuursrecht voor zover daarin tijdens de duur van uw schorsing een behandeling is bepaald, dan wel deze tijdens de duur van uw schorsing op de rol staan;
- het laten muteren van toevoegingen in zaken, waarin u tijdens de duur van uw schorsing werkzaamheden dient te verrichten;
- aantoonbare kennisgeving van uw schorsing aan cliënten, wederpartijen, advocaat en gemachtigden van wederpartijen betreffende die zaken, waarin u tijdens de duur van uw schorsing werkzaamheden dient te verrichten en u in verband daarmee door een andere advocaat dient te laten vervangen. Ik verzoek u mij een overzicht van uw cliënten, onder vermelding van de naam van degene aan wie de zaak is overgedragen, te doen toekomen. Ter bevestiging ontvang ik graag een kopie van de brieven aan uw cliënten, wederpartijen/advocaat/gemachtigde wederpartijen.”
2.20 De schorsing is ingegaan op 6 januari 2020 en geëindigd op 26 januari 2020. Bij brief van 3 januari 2020 heeft verweerder de deken een overzicht gestuurd van zijn cliënten en de aan hen verstuurde berichten. Verweerder schrijft in zijn brief, voor zover relevant:
“Het is mij duidelijk dat ik geen werkzaamheden als advocaat/gemachtigde mag verrichten en geen nieuwe zaken mag aannemen. Mijn profiel is van de website verwijderd. We hebben geen namen van advocaten op ons briefpapier staan. Ik zal gedurende mijn schorsing geen gebruik maken van emailadres (…) voor het versturen van uitgaande e-mails, met uitzondering van interne e-mails aan mijn collega's/ kantoorgenoten die mijn zaken waarnemen. Ik zal ook geen brieven versturen.”
2.21 Uit de declaraties van 3 maart 2020 volgt dat door verweerder onder andere de volgende uren zijn geschreven:
- Op 6 januari 2020 210 minuten dossier overdragen echtscheidingsdossier;
- Op 8 januari 2020 300 minuten dossieroverdracht echtscheidingsdossier en CPN-dossier;
- Op 15 januari 2020 210 minuten overleg onderhandse verkoop;
- Op 20 januari 2020 60 minuten diverse werkzaamheden;
- Op 22 januari 2020 150 verzoekschrift echtscheiding;
- Op 23 januari 2020 135 minuten beoordelen echtscheidingsconvenant;
- Op 24 januari 2020 195 minuten ‘conflict BD/e-mail [K]’;
- Op 24 januari 2020 75 minuten brief ‘concept brief [W]’.


3 DEKENBEZWAAR
Onderzoek deken
3.1 Het onderzoek van de deken is gestart doordat J tegen K en CPN aangifte had gedaan van oplichting bij de aankoop van CPW. Verweerder werd in deze aangifte (achteraf gezien ten onrechte) genoemd, als ware hij betrokken geweest bij de koopovereenkomst. De politie Amsterdam heeft in de aangifte aanleiding gezien om op 5 juli 2022 over verweerder een signaal af te geven bij de deken.
3.2 Bij e-mail van 13 juli 2022 heeft de deken verweerder op de hoogte gebracht van het signaal van de politie en is hem gevraagd een kopie van het dossier aan te leveren. Bij brief van 27 juli 2022 heeft verweerder gereageerd op deze e-mail van de deken; hij heeft een deel van de stukken uit het dossier gestuurd en onder meer zijn rol in de aandelenoverdracht toegelicht:
“Op verzoek van partijen zijn pand- en hypotheekrechten gevestigd op bezittingen van de [J] en aan hem verbonden rechtspersonen als zekerheid om alsnog te voldoen aan het restant van de koopprijs. (…). Gedurende dit traject was er nog steeds groot wederzijds vertrouwen tussen partijen en was er voor mij geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat één van de partijen de koopovereenkomst zou willen ontbinden (o.i.d.). Er was dus geen aanleiding om te vermoeden dat er mogelijk een tegenstrijdig belang zou kunnen ontstaan.”
3.3 Na bestudering van de door verweerder gegeven reactie en toegezonden stukken heeft de deken verweerder bij e-mail van 18 januari 2023 nadere vragen gesteld. Bij brief van 8 februari 2023 heeft de (toenmalige) gemachtigde van verweerder, mr. L, namens verweerder gereageerd op de vragen.
3.4 Op 18 september 2023 heeft op het ordebureau een bespreking plaatsgevonden met verweerder en zijn gemachtigden. Daaropvolgend heeft de deken verweerder bij e-mail van 16 oktober 2023 laten weten dat zij voornemens was om een dekenbezwaar tegen hem in te dienen. Verweerder heeft op 7 september 2023, 21 december 2023, 27 februari 2024 en 26 maart 2024 gereageerd op de bevindingen van de deken.
3.5 Op 20 december 2024 is het dekenbezwaar in concept voorgelegd aan verweerder. Op 23 januari 2025 heeft de huidige gemachtigde van verweerder, mr. R, namens verweerder gereageerd op het concept-dekenbezwaar.
3.6 De reactie op het concept-dekenbezwaar heeft een aantal van de eerdere bedenkingen bij de deken weggenomen. Niettemin heeft verweerder volgens de deken op verschillende punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, hetgeen verweerder ook (gedeeltelijk) heeft erkend.
3.7 De deken heeft gelet op voorgaande feiten en omstandigheden op 4 juli 2025 op grond van artikel 46f van de Advocatenwet het dekenbezwaar bij de raad ingediend.
Inhoud dekenbezwaar
3.8 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder is in strijd met de bepalingen uit de Wwft zakelijke relaties aangegaan met cliënten en heeft transacties uitgevoerd voor cliënten zonder voorafgaand aan zijn dienstverlening een (verscherpt) cliëntenonderzoek te verrichten, althans door in strijd met artikel 7.1 van de Voda niet na te gaan of in redelijkheid aanwijzingen bestonden dat de opgedragen diensten strekten tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.
b) Verweerder heeft op gezamenlijk verzoek J en zijn (toenmalige) echtgenote J de echtscheiding tot stand gebracht zonder te voldoen aan zijn zware zorgplicht door zich niet ervan te vergewissen dat echtgenote J de regeling in het convenant begreep en welbewust met minder genoegen heeft genomen dan waar ze aanspraak op kon maken. Daarmee heeft verweerder evenmin voldaan aan zijn informatieplicht neergelegd in gedragsregel 16 lid 1.
c) Verweerder heeft facturen structureel niet op naam van zijn cliënten gezet, maar op naam van anderen, en zijn kantoororganisatie niet laten voldoen aan hetgeen van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht door belangrijke afspraken en informatie niet schriftelijk aan zijn cliënten te bevestigen.
d) Verweerder is in de periode dat hij geschorst was werkzaamheden blijven verrichten en heeft de deken hierover onjuist geïnformeerd.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft de door de deken verweten gedragingen gedeeltelijk erkend en ziet in dat hij ten aanzien van alle bezwaaronderdelen ondermaats heeft gehandeld. Per klachtonderdeel heeft verweerder de volgende toelichting gegeven.
4.2 Ten aanzien van onderdeel a) is verweerder tot inzicht gekomen dat hem verweten zou kunnen worden dat hij de verplichtingen van de Voda niet strikt is nagekomen. Verweerder is tot dit inzicht gekomen na de cursus Fraude en Ethiek bij vastgoedtransacties die verweerder in 2024 heeft gevolgd. Verweerder is tekortgeschoten in zijn onderzoek naar de achtergronden van de transactie. Na een onderzoek naar de achtergronden van de transactie had verweerder zich moeten onttrekken uit deze transactie. Verweerder acht zijn optreden op dit onderdeel tuchtrechtelijk laakbaar. Als er al getoetst kan worden aan de Wwft geldt volgens verweerder dat zijn werkzaamheden gelijk te stellen zijn met die van een bemiddelaar en hebben geresulteerd in meerdere overeenkomsten ter beslechting van een geschil. Daarmee vallen zijn werkzaamheden onder de procesvrijstelling en is de Wwft volgens verweerder niet van toepassing. Indien de raad wel van oordeel is dat dat de Wwft van toepassing is, heeft verweerder erkend dat hij onvoldoende acht heeft geslagen op de voorafgaande verkrijging van het park.
4.3 Ten aanzien van onderdeel b) is verweerder het met de deken eens dat op hem een verzwaarde zorgplicht rustte en dat hij niet heeft voldaan aan deze verzwaarde zorgplicht door de afspraken en de besprekingen hierover onvoldoende schriftelijk vast te leggen. Anders dan de deken, blijft verweerder van mening dat echtgenote J - ondanks de gebrekkige vastlegging - goed op de hoogte was van de regeling in het convenant en dat geen sprake is geweest van benadeling van echtgenote J.
4.4 Ten aanzien van onderdeel c) heeft verweerder erkend dat er bij doorlopende opdrachten van één opdrachtgever in het verleden ten onrechte geen sub dossiers zijn aangemaakt per cliënt en dat daarmee de indruk is gewekt dat alle werkzaamheden in één factuur zijn verwerkt. In tegenstelling tot wat in het dekenbezwaar staat, heeft dat echter niet structureel plaatsgevonden. Verweerder is zich er van bewust dat het beter had gemoeten in de dossiers van S B.V. en CPN door de werkzaamheden beter te splitsen en separaat te declareren indien deze betrekking hadden op gelieerde vennootschappen en/of personen. Verweerder is zich ervan bewust dat het beter moet en heeft zijn kantoororganisatie kritisch tegen het licht gehouden om kans op herhaling te voorkomen.
4.5 Ten aanzien van onderdeel d) heeft verweerder aangevoerd dat hij een overzicht heeft gemaakt van de lopende procedures waarvan werd verwacht dat werkzaamheden zouden moeten plaatsvinden tijdens de schorsingsperiode van drie weken. Verweerder heeft daarbij niet bewust informatie achtergehouden, maar kan uiteraard niet vooraf met 100% zekerheid inschatten welke werkzaamheden tijdens zijn schorsing verricht zouden moeten worden. De schorsing betrof een kortdurende periode van 15 werkdagen vanaf 6 januari 2020. In deze periode heeft verweerder zeer beperkt tijd geschreven in verband met werkzaamheden, die zijn verricht voor interne dossieroverdracht en werkoverleg. Het betreft werkzaamheden van ondersteunende en voorbereidende aard in het kader van de overdracht van werkzaamheden aan kantoorgenoten.
4.6 Verweerder heeft verzocht bij de beoordeling van het dekenbezwaar rekening te houden met de volgende verzachtende omstandigheden. Het dekenbezwaar heeft verweerder met de neus op de feiten gedrukt. Hij is bij zichzelf te rade gegaan en heeft zijn werkwijze aangepast. Verweerder is al enige jaren gestopt met het verrichten van werkzaamheden in het kader van echtscheidingen en is niet meer (ook niet aan de zijlijn) betrokken bij commerciële transacties van cliënten met strafrechtelijke antecedenten. Zijn kantoorbeleid heeft verweerder aangepast waar het factureren en de vastlegging voor de Wwft en de Voda betreft. Ook zal verweerder zich niet nogmaals in de positie brengen waarin door onvoldoende schriftelijke vastlegging (goed bedoelde) handelingen in een verkeerd daglicht (kunnen) worden gesteld.
4.7 Verweerder heeft aldus inzicht getoond in het eigen handelen en heeft zijn kantoororganisatie aanzienlijk verbeterd. Verweerder heeft aanvullende cursussen gevolgd op het gebied van de Wwft en de Voda, zodat hij er zeker van is dat hij in de toekomst niet meer de mist in gaat. Verder wijst verweerder erop dat hij gedurende een zeer lange periode onderwerp van onderzoek is geweest ten aanzien van werkzaamheden die inmiddels bijna zes jaar geleden zijn uitgevoerd. Hij neemt hiervoor verantwoordelijkheid, maar de afgelopen jaren zijn een grote last voor verweerder geweest die diepe sporen hebben achtergelaten. Daarenboven is een (achteraf vastgestelde valse) strafrechtelijke aangifte tegen verweerder gedaan en een onterechte civiele aansprakelijkheidstelling uitgebracht. Ook dat heeft zijn sporen achtergelaten.

5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, (financiële) integriteit, partijdigheid en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen. De deken vertegenwoordigt met het dekenbezwaar een algemener belang, waaronder het belang van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur. Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt bij deze maatstaf aansluiting gezocht.
Onderdeel a) is gegrond
5.2 Dit onderdeel van het dekenbezwaar heeft betrekking op verweerders juridische bijstand in de aandelenoverdracht. De deken verwijt verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij de verplichtingen in de Wwft en in de Voda niet is nagekomen. De raad acht dit onderdeel volledig gegrond en licht dit als volgt toe.
5.3 Allereerst is de raad van oordeel dat de Wwft van toepassing is op verweerders werkzaamheden rondom de aandelenoverdracht. In artikel 1a, lid 4, onder c (1) (iv) van de Wwft is (voor zover relevant) bepaald dat advocaten onder de reikwijdte van de Wwft vallen als zij advies geven of bijstand verlenen bij de aan- of verkoop van aandelen in een onderneming. Hieronder valt naar het oordeel van de raad niet enkel het sluiten van de koopovereenkomst, wat al had plaatsgevonden voor verweerders betrokkenheid (zie rov. 2.3), maar ook het in goede banen leiden van de uitvoering en levering van de aandelen, waarvoor verweerders bijstand blijkens zijn opdrachtbevestiging van 8 oktober 2019 was ingeroepen (zie feiten onder rov. 2.7).
5.4 Verweerder is van mening dat zijn werkzaamheden bij de aandelenoverdracht vallen onder de procesvrijstelling, zoals neergelegd in artikel 1a, lid 5 Wwft. De door hem verrichte werkzaamheden zijn volgens verweerder namelijk gelijk te stellen met die van een bemiddelaar en hebben geresulteerd in meerdere overeenkomsten ter beslechting van een mogelijk geschil, waaronder de vaststellingsovereenkomst op 20 mei 2020 (zie rov. 2.8).
5.5 De raad volgt verweerder niet in dit standpunt. De deken heeft terecht gesteld dat de procesvrijstelling restrictief moet worden uitgelegd. Vereist is dat sprake is van een actueel en niet abstract rechtsgeding (Handleiding Wwft en UBO-register voor advocaten). Uit de e-mailcorrespondentie over verweerders werkzaamheden bij de aandelenoverdracht blijkt op geen enkele wijze dat sprake was van een mogelijk geschil tussen partijen, en al helemaal niet van een actueel geschil. Verweerder heeft zelf in zijn brief aan de deken van 27 juli 2022 bevestigd dat geen sprake was van een dreigend of actueel geschil, maar dat er sprake was van “groot wederzijds vertrouwen tussen partijen” (zie rov. 3.2). Ook in zijn opdrachtbevestiging aan J van 8 oktober 2019 schrijft verweerder dat hij zou proberen om “zoveel mogelijk vanuit het gezamenlijk belang (…) de voorgenomen transactie in goede banen te leiden” (zie rov. 2.7). Bovendien geldt dat als verweerder destijds van mening was dat op zijn bijstand de procesvrijstelling van toepassing was, verweerder dit schriftelijk had moeten vastleggen. Evenmin is gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. De raad komt dan ook tot de slotsom dat verweerder Wwft-plichtige werkzaamheden heeft verricht.
5.6 In dat geval geldt het volgende. Op grond van artikel 5 en artikel 3 lid 1 Wwft mag een advocaat geen zakelijke relatie aangaan of transactie uitvoeren zonder eerst een cliëntenonderzoek te doen. Het onderzoek moet altijd passen bij het risico van de cliënt, de transactie of het product (artikel 3 lid 1 Wwft). Bij een hoger risico is een verscherpt cliëntenonderzoek verplicht (artikel 8 lid 1 Wwft).
5.7 In de onderhavige situatie was naar het oordeel van de raad aanleiding voor een dergelijk verscherpt cliëntenonderzoek, hetgeen verweerder ook heeft erkend (bij toepassing van Wwft). Immers, de verkoper (K) was verdachte in een strafrechtelijk onderzoek, waarbij juist ook de verkrijging van de vakantieparken onderwerp van dat onderzoek was. K is zelfs nog geen week voor het overleg van 8 oktober 2019, te weten op 2 oktober 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden wegens witwassen (zie rov. 2.5).
5.8 Door geen (zichtbaar) verscherpt cliëntonderzoek uit te voeren, heeft verweerder in strijd met de Wwft en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Bovendien heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet na te gaan of aanwijzingen bestonden dat de hem verstrekte opdracht strekte tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten (artikel 7.1 lid 2 van de Voda). Ook voor een dergelijk onderzoek bestond gelet op de in rov. 5.7 genoemde omstandigheden aanleiding.
Onderdeel b) is gegrond
5.9 Onderdeel b) van het dekenbezwaar heeft betrekking op de echtscheiding van J en zijn (voormalig) echtgenote J, die verweerder op gezamenlijk verzoek tot stand gebracht heeft. Ook dit onderdeel is naar het oordeel van de raad gegrond. Ter toelichting geldt het volgende.
5.10 Op de advocaat die optreedt als enige advocaat van twee partijen om een echtscheiding tot stand te brengen rust volgens vaste jurisprudentie van het hof een zware zorgplicht. Hij dient zich ervan te vergewissen dat beide partijen de regeling zoals in een convenant opgesteld begrijpen en dat, indien een partij met minder genoegen neemt dan waarop deze aanspraak kan maken, deze partij die concessie welbewust aanvaardt. De advocaat draagt immers verantwoordelijkheid voor de inhoud van de stukken die hij bij de rechtbank indient (HvD 9 april 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:61, HvD 7 januari 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:44 en HvD 7 december 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:3).
5.11 Daarbij is de advocaat op grond van gedragsregel 16 lid 1 bovendien gehouden belangrijke afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.
5.12 De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder voldaan heeft aan de zware zorgplicht die op hem rustte ten aanzien van het gezamenlijke echtscheidingsverzoek van J en echtgenote J. Alle correspondentie - weergegeven in rov. 2.10 t/m 2.15 - heeft uitsluitend plaatsgevonden tussen verweerder en J. Zelfs een kopie van het paspoort van echtgenote J heeft verweerder via J opgevraagd. Nergens blijkt uit dat verweerder bij echtgenote J is nagegaan of de opdracht om op gezamenlijk verzoek de echtscheiding te regelen ook namens haar is gegeven. Uit de stukken is verder niet gebleken dat verweerder zich op enig moment ervan heeft vergewist dat echtgenote J de regeling uit het echtscheidingsconvenant begreep en zich bewust was van de afspraken die hierin waren vastgelegd. Uit de korte e-mail aan (uitsluitend) J van 29 januari 2020 (zie rov. 2.13), waarin verweerder schrijft dat het echtscheidingsconvenant ook met echtgenote J is besproken, volgt - anders dan verweerder aanvoert - onvoldoende dat verweerder hiermee aan zijn vergewisplicht ten opzichte van echtgenote J heeft voldaan.
5.13 Voor zover verweerder verder aanvoert dat op 11 februari 2020 een bespreking van een uur heeft plaatsgevonden met J en echtgenote J, blijkt nergens uit dat echtgenote J inderdaad bij die bespreking aanwezig was. Zelfs al zou verweerder bij die bespreking met beide (ex)echtelieden hebben gesproken en aldus hebben voldaan aan zijn zorgplicht jegens echtgenote J, dan geldt dat verweerder niet schriftelijk heeft vastgelegd wat hij in deze bespreking heeft besproken. Zeker gelet op de zware zorgplicht die op verweerder rustte, had verweerder een schriftelijke bevestiging niet achterwege mogen laten. Vastlegging van hetgeen besproken is, is niet alleen van belang om achteraf te kunnen nagaan wat precies is besproken, maar ook om partijen de gelegenheid te geven om onafhankelijk van elkaar alles nog eens rustig na te lezen en te overdenken, zodat beide (ex)echtelieden kunnen nagaan of hetgeen is afgesproken ook werkelijk in overeenstemming is met hun eigen wensen.
5.14 Anders dan verweerder aanvoert kan de raad niet vaststellen dat echtgenote J niet is benadeeld door de afspraken in het echtscheidingsconvenant. Dat beeld komt namelijk wel uit het echtscheidingsconvenant naar voren. Verweerder heeft zelf betoogd dat het ging om een zeer complexe echtscheiding met grote financiële belangen op gezamenlijk verzoek. Verweerder heeft geen vermogensopstelling gemaakt en zich niet zichtbaar ervan vergewist dat echtgenote J de ingewikkelde regelingen in het convenant had begrepen. In verband hiermee heeft verweerder niet alleen verwijtbaar gehandeld door niet te voldoen aan zijn zware zorgplicht in het kader van deze gezamenlijke echtscheiding, maar ook door in strijd met gedragsregel 16, lid 1 niets van hetgeen is besproken schriftelijk vast te leggen. Zelfs de opdracht om de echtscheiding te regelen is niet schriftelijk aan de cliënten bevestigd.
Onderdeel c) is gegrond
5.15 In dit onderdeel van het dekenbezwaar verwijt de deken verweerder dat hij structureel zijn facturen niet op naam van zijn cliënten heeft gesteld, maar op naam van anderen. Ook heeft verweerder belangrijke afspraken en informatie niet schriftelijk aan zijn cliënten bevestigd. De raad acht ook dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond en overweegt hiertoe het volgende.
5.16 Uitgangspunt is dat een declaratie op naam moet staan van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Wanneer de cliënt en een derde een advocaat verzoeken om de declaratie te richten aan de derde, dan dient de declaratie nog steeds op naam van de cliënt gesteld te worden. Voor zover dat niet het geval is moet uit de inrichting van de declaratie blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden voor die cliënt zijn verricht en op welke grond de declaratie aan de derde is gericht.
5.17 Artikel 7.5. van de Voda heeft als onderwerp de opdrachtbevestiging. In lid 1 is bepaald dat de advocaat zijn cliënt informeert over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie de cliënt de overeenkomst van opdracht sluit. In lid 2 is bepaald dat de advocaat de cliënt informeert wie betrokken is bij de uitvoering van de opdracht.
5.18 In gedragsregel 16 lid 3 is bepaald dat de advocaat integer handelt in financiële aangelegenheden en hij daarover een nauwgezette verantwoording aflegt aan zijn cliënt.
5.19 In gedragsregel 17 lid 2 is bepaald dat een advocaat ervoor zorgdraagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van de kosten, en de wijze van declareren.
5.20 De raad stelt op grond van het klachtdossier vast dat verweerder voor veel verschillende cliënten werkzaamheden heeft verricht en daarbij structureel heeft nagelaten zijn facturen op naam van zijn cliënten te stellen. Uit de facturen met bijbehorende urenspecificaties volgt dat verweerder zijn werkzaamheden voor allerlei verschillende cliënten heeft geboekt op de twee algemene dossiers (verwezen wordt naar de in rov. 2.16 en 2.17 weergegeven feiten), hetgeen verweerder ook heeft erkend, zij het dat verweerder aanvoert dat dit incidenteel zo gebeurde en niet structureel.
5.21 Door zijn facturen niet op de juiste wijze in te richten, door deze niet te richten aan zijn cliënten dan wel niet duidelijk te maken wie de cliënt is, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Voor verweerders stelling dat dit incidenteel is gebeurd en niet structureel, biedt het dossier geen aanleiding. In verband hiermee voldeed de kantoororganisatie van verweerder niet aan hetgeen van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht. Vanwege het ontbreken van de schriftelijke opdrachtbevestigingen en adviezen (bijvoorbeeld in de echtscheidingszaak, zoals besproken in bezwaaronderdeel b), heeft verweerder bovendien niet voldaan aan zijn verplichting om belangrijke informatie en afspraken aan zijn cliënten schriftelijk te bevestigen. Dit is in strijd met gedragsregel 16 lid 1. Ook is verweerders handelwijze in strijd met gedragsregel 17 lid 2, waarin is bepaald dat een advocaat ervoor moet zorgdragen dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken worden gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van kosten, en de wijze van declareren. Tot slot heeft verweerder niet gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7.5 van de Voda door zijn cliënten niet te informeren over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie de overeenkomst van opdracht wordt gesloten en de cliënt niet te informeren wie betrokken is bij de uitvoering van de opdracht.
Onderdeel d) is gegrond
5.22 In dit onderdeel van het dekenbezwaar verwijt de deken verweerder dat uit de door hem toegezonden facturen blijkt dat verweerder tijdens de aan hem opgelegde schorsing heeft doorgewerkt als advocaat. Daarbij heeft verweerder de deken in zijn brief van 3 januari 2020 (zie rov. 2.20) niet geïnformeerd over de lopende werkzaamheden voor K, CPN, CPW, J en S B.V. Door deze informatie niet te verstrekken, heeft verweerder de deken onjuist geïnformeerd en daarmee volgens de deken tuchtrechtelijk verwijtbaat gehandeld.
5.23 Verweerder voert aan dat hij wel aan de in de brief van 10 december 2019 opgesomde handelingen (zie rov. 2.19) uitvoering heeft gegeven. Hij had zijn dossiers overgedragen aan zijn collega (mr. B) en was uitsluitend voor intern overleg beschikbaar. Ook heeft hij zijn cliënten (waaronder K en J) geïnformeerd over de schorsing en het niet kunnen verrichten van werkzaamheden. Verweerder heeft vervolgens op 3 januari 2020 aan de deken een overzicht verstrekt van zaken waarin hij werkzaamheden verwachtte. Dit betrof een inschatting. Verweerder heeft niet bewust informatie achtergehouden, maar kon niet vooraf met 100% zekerheid inschatten welke werkzaamheden tijdens zijn schorsing verricht moesten worden (door mr. B). Uit de brief van de deken van 10 december 2019 heeft verweerder begrepen dat hij naar buiten toe niet als advocaat mocht optreden, maar dat hij wel beschikbaar kon zijn voor interne dossieroverdracht en werkoverleg. Tijdens de schorsing van 15 werkdagen vanaf 6 januari 2020 heeft verweerder zeer beperkt tijd geschreven in verband met werkzaamheden, verricht voor interne dossieroverdracht en werkoverleg. Het betreft werkzaamheden van ondersteunende en voorbereidende aard in het kader van de overdracht van werkzaamheden aan kantoorgenoten.
5.24 De raad volgt verweerder niet in zijn betoog. Allereerst geldt dat in de brief van de deken van 10 december 2019 duidelijk wordt gesproken over lopende zaken en dat nergens uit blijkt dat verweerder de dossiers van J en K had afgerond en gesloten. Bovendien geldt ten aanzien van deze cliënten dat wel degelijk was te verwachten dat verweerder nog werkzaamheden moest verrichten tijdens de schorsing. Uit de urenspecificatie van werkzaamheden in november en december (bij de declaratie van 18 december 2019) volgt dat verweerder zeer actief was voor cliënten K en J en te verwachten viel dat hij hiervoor in zijn schorsingsperiode van drie weken, die aanving op 6 januari 2020, werkzaamheden moest verrichten. In het kader van de echtscheidingszaak merkt verweerder in zijn e-mail van 17 december 2019 aan J op dat hij “tot en met 3 januari 2020” in verband met vakantie afwezig zou zijn en dat hij graag erna zou afspreken (zie rov. 2.12). Hoewel verweerder toen al op de hoogte was van (de data van) de schorsing opgelegd bij beslissing van het hof van 29 november 2019, zegt hij hier niets over aan J. De raad is met de deken van oordeel dat het er alle schijn van heeft dat verweerder deze informatie bewust heeft willen achterhouden.
5.25 Voor zover verweerder aanvoert dat hij tijdens zijn schorsing slechts zeer beperkte werkzaamheden heeft verricht voor interne dossieroverdracht en werkoverleg, wordt dit niet bevestigd in de overgelegde urenspecificaties bij de declaraties. Zoals volgt uit de in rov. 2.21 op grond van de urenspecificaties weergegeven werkzaamheden heeft verweerder nadat hij in het echtscheidingsdossier en in het CPN-dossier 3,5 uur respectievelijk 6,5 uur op dossieroverdracht heeft geschreven, vervolgens op 15 januari 2020 3,5 uur besteed aan overleg over onderhandse verkoop, op 20 januari 2020 een uur op diverse werkzaamheden, op 22 januari 2020 2,5 uur aan het verzoekschrift echtscheiding, op 23 januari 2020 2 uur en een kwartier aan het echtscheidingsconvenant, op 24 januari 2020 3 uur aan het conflict met de belastingdienst en een e-mail voor K en op 24 januari 2020 een uur en een kwartier aan een conceptbrief.
5.26 Naar het oordeel van de raad kan gelet op de omvang van de werkzaamheden, niet volgehouden worden dat het hier gaat om zeer beperkte werkzaamheden voor dossieroverdracht en intern overleg. Evenmin acht de raad geloofwaardig dat deze werkzaamheden, weliswaar op naam van verweerder zijn geschreven, maar door zijn kantoorgenoot zijn verricht. De raad komt dan ook tot de slotsom dat verweerder in de periode dat hij geschorst was heeft doorgewerkt en hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Onderdeel d) van het dekenbezwaar is derhalve eveneens gegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Het dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond. Verweerder heeft in de eerste plaats bij zijn bijstand in de aandelenoverdracht niet voldaan aan de verplichtingen in de Wwft en in de Voda door geen (verscherpt) cliëntonderzoek te verrichten. In de tweede plaats heeft verweerder niet voldaan aan de zware zorgplicht die op hem rustte door als enige advocaat op te treden voor twee partijen om een echtscheiding tot stand te brengen. Daarbij heeft verweerder in deze echtscheidingszaak, maar ook in andere zaken die speelden, nagelaten belangrijke afspraken schriftelijk vast te leggen, hetgeen strijd met gedragsregel 16 lid 1 oplevert. In de derde plaats heeft verweerder zijn declaraties niet op de juiste wijze ingericht, doordat deze niet aan zijn cliënten waren gericht of niet duidelijk maakten wie als cliënt moest worden aangemerkt. Hiermee heeft verweerder niet alleen gehandeld in strijd met gedragsregel 17 lid 2 en artikel 7.5 van de Voda, maar bovendien met de kernwaarde (financiële) integriteit. De raad acht dit des te zwaarder wegend, nu verweerder in het verleden reeds eerder door het hof wegens schending van deze kernwaarde op de vingers is getikt en hij desondanks weer de fout ingegaan is. Tot slot is vastgesteld dat verweerder in het kader van de opgelegde schorsing de deken niet volledig heeft geïnformeerd over lopende dossiers en acht de raad aannemelijk dat verweerder in de periode van schorsing werkzaamheden is blijven verrichten. Deze omstandigheden rechtvaardigen een zeer zware tuchtrechtelijke maatregel.
6.2 Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel heeft de raad als verlichtende omstandigheden meegewogen dat de verwijtbare gedragingen inmiddels meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden en verweerder daarna niet meer tuchtrechtelijk is veroordeeld. In dat verband geldt ook dat verweerder zelfinzicht heeft getoond, zich heeft bijgeschoold, zijn werkwijze en zijn kantoorbeleid heeft aangepast waar het het factureren en de vastleggingen voor de Wwft en de Voda betreft. Daarnaast heeft de raad in het voordeel van verweerder meegewogen dat het tijdsverloop vanaf de start van het onderzoek van de deken (juli 2022) tot de daadwerkelijke indiening van het dekenbezwaar (juli 2025) erg lang is geweest en daarmee zeer belastend voor verweerder.
6.3 De raad is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat een schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk, passend is.

7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk, op;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.


Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. M. Bootsma, R. Vos, F.J.J. Baars en K.C. van Hoogmoed, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op: 15 december 2025