ECLI:NL:TADRAMS:2025:215 Raad van Discipline Amsterdam 25-375/A/A 25-379/A/A 25-380/A/A 25-381/A/A
| ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:215 |
|---|---|
| Datum uitspraak: | 24-11-2025 |
| Datum publicatie: | 05-12-2025 |
| Zaaknummer(s): |
|
| Onderwerp: |
|
| Beslissingen: | Regulier |
| Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; klachten over de dienstverlening eigen advocaat, over de incassoprocedure die door het kantoor tegen klaagster is gevoerd en over de afhandeling van de kantoorklacht door de klachtenfunctionaris gedeeltelijk niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en gedeeltelijk ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 24 november 2025
in de zaken 25-375/A/A, 25-379/A/A, 25-380/A/A en 25-381/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. C.G. Mensink
over
verweerders
gemachtigde verweerders: mr. J.M.J. van der Grinten
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 november 2024 zijn namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) klachten ingediend over verweerders.
1.2 Op 10 juni 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerken/JS/AP, 2387757/JS/AP
2387760/JS/AP, 2387761/JS/AP en 2387765/JS/AP/JS/AP van de deken ontvangen.
1.3 De klachten zijn gezamenlijk behandeld op de zitting van de raad van 10 oktober
2025. Daarbij was namens klaagster haar gemachtigde aanwezig en waren verweerders
2 en 3 mede namens verweerster 1 en 4 aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De klacht is gericht tegen de (voormalig) eigen advocaat van klaagster (verweerder
2), zijn kantoor (verweerster 1), een kantoorgenoot (verweerder 3) en de klachtenfunctionaris
van het kantoor (verweerder 4). Klaagster is bestuurder van meerdere besloten vennootschappen
waaronder R B.V.
2.3 Op 8 oktober 2015 is ten behoeve van een procedure van klaagster (en/of haar
vennootschappen) tegen PostNL een opdrachtovereenkomst tot stand gekomen tussen klaagster
en verweerder 2 namens het kantoor (verweerster 1). De opdrachtbevestiging is in oktober
2015 gedaan aan klaagster in haar hoedanigheid van bestuurder van meerdere vennootschappen
en aan klaagster in privé. Klaagster heeft de opdracht op 8 oktober 2015 aanvaard
en de opdrachtbevestiging ondertekend.
2.4 In artikel 2 van de opdrachtovereenkomst is overeengekomen dat klaagster
ook in privé hoofdelijk schuldenaar is voor de nakoming van de afspraken volgend uit
het dossier, een zogenoemde borgstellingsovereenkomst. Deze bepaling luidt:
“De cliënt en debiteur zijn nader door jou te benoemen. Naast deze te benoemen (rechts)persoon
ben jij in privé hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de afspraken.”
2.5 De werkzaamheden die het kantoor heeft verricht, betroffen vermeende vorderingen
van klaagster en haar vennootschappen op PostNL uit hoofde van toerekenbare tekortkomingen
in de nakoming van contractuele verplichtingen, onrechtmatige daad, en andere rechtsbetrekkingen.
Tussen 2014 en 2018 heeft verweerder 2 werkzaamheden voor klaagster verricht. Voor
deze werkzaamheden zijn in de periode van 14 maart 2016 tot en met 20 maart 2018 facturen
gestuurd, waaronder een voorschotnota van € 121.000,- op 11 februari 2016. Klaagster
heeft de facturen niet betaald.
2.6 Verweerster 1 heeft hierop incassomaatregelen genomen. Verweerder 3 is daarbij
opgetreden als advocaat van verweerster 1.
2.7 Bij verzoekschrift van 13 maart 2019 heeft verweerder 3 de voorzieningenrechter
van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) om verlof gevraagd tot het
leggen van conservatoir beslag op de woning van klaagster. Het verlof is op 18 maart
2019 verleend. Op 18 maart 2019 heeft de deurwaarder beslag gelegd op de woning.
2.8 Op 25 maart 2019 heeft verweerder 3 klaagster namens verweerster 1 gedagvaard.
Dit heeft geleid tot een verstekvonnis van 7 augustus 2019 waarbij klaagster is veroordeeld
om aan verweerster 1 een bedrag te betalen van ruim € 32.000,-.
2.9 De vordering van verweerster 1 heeft vervolgens gediend als steunvordering
in het faillissement van klaagster.
2.10 Op 4 juli 2023 is klaagster failliet verklaard en heeft verweerster 1 de
vordering bij de curator ingediend. Het faillissement is op het moment van het indienen
van onderhavige klacht nog niet opgeheven.
2.11 In oktober 2023 heeft een jurist van een consultancykantoor aan klaagster
meegedeeld dat artikel 2 uit de opdrachtovereenkomst in strijd is met gedragsregel
19 (destijds gedragsregel 28 lid 1). In deze gedragsregel is neergelegd dat het de
advocaat niet geoorloofd is voor de betaling van zijn declaratie een andere zekerheid
te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts
na overleg met de deken.
2.12 Bij brief van 26 oktober 2023 heeft het consultancykantoor dit namens klaagster
aan verweerders laten weten. De brief luidt voor zover relevant als volgt:
“Op 6 oktober 2015 (volgens mij wordt bedoeld 8 oktober 2015) is een overeenkomst
gesloten tussen [klaagster] en u c.q. [verweerder 2] voor te verrichten werkzaamheden
voor diverse bedrijven tegen een vastgesteld uurtarief voor de bedrijven [van klaagster]
en voor [klaagster] privé. In deze overeenkomst is in artikel 2 bedongen dat [klaagster]
privé hoofdelijk verbonden is, dus zich persoonlijk garant stelt voor het geval de
bedrijven in gebreke blijven met betaling. Dit artikel is in strijd met regel 19 van
de gedragsregels voor advocaten, daarin staat dat het advocaten verboden is om zekerheden
te vragen of te verlangen voor toekomstige betalingen. Van ‘bijzondere gevallen’ zoals
bedoeld in regel 19 is niets gebleken, laat staan van overleg met de deken. Dat werpt
een ander licht op uw vorderingen op [klaagster]. In de procedures hebt u [klaagster]
ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor de totale vordering. Voor een juiste afwikkeling
dienen de facturen naar de bedrijven te worden verzonden waarvoor de werkzaamheden
zijn verricht en dienen die bedrijven aansprakelijk worden gesteld.”
2.13 Op deze brief is geen reactie gekomen.
2.14 Op 12 september 2024 heeft klaagster bij verweerster 1 een kantoorklacht
ingediend over verweerders 1, 2 en 3. De klachtenfunctionaris, verweerder 4, heeft
op 18 september 2024 de ontvangst van de klacht bevestigd en klaagster meegedeeld:
“Nu het een kwestie uit 2015 betreft is onzeker of dit dossier zich nog (volledig)
in ons archief bevindt.”
2.15 Op 30 september 2024 hebben verweerders 2 en 3 inhoudelijk gereageerd op
de klacht. Zij hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk
is vanwege de termijnoverschrijding van drie jaar.
2.16 In reactie hierop heeft de gemachtigde van klaagster verweerder 4 diezelfde
dag verzocht om het volledige dossier van klaagster te verstrekken:
“Namens cliënte verzoek ik u (c.q. uw kantoor) om mij uiterlijk in de loop van deze
week alle stukken toe te zenden uit het dossier met nummer 36797 waarover uw kantoor
nog wel beschikt. Uitdrukkelijk verzoek ik u niet alleen dossierstukken, maar ook
(bijvoorbeeld) financiële stukken, zoals facturen en urenspecificaties, toe te zenden.
Voorts verzoek ik u afschriften toe te zenden van alle andere dossiers waarin u/uw
kantoor werkzaamheden heeft verricht voor of in opdracht van [klaagster] en/of één
van haar BV's zoals genoemd in de mail van [verweerder 2], althans - indien en voor
zover de bewaartermijn zou zijn verstreken - verzoek ik afschriften toe te zenden
van de stukken uit alle andere dossiers waarover u nog wel beschikt. Ook hier weer
geldt dat ik niet alleen dossierstukken wens te ontvangen, maar bijvoorbeeld ook financiële
stukken, zoals facturen er urenspecificaties.”
2.17 Bij e-mail van 9 oktober 2024 heeft verweerder 4 als volgt geantwoord op
dit verzoek:
“Ik zal op dit moment niet op uw verzoeken ingaan om de volgende reden. Zoals u
hebt gezien, hebben [verweerders 2 en 3] inmiddels een gezamenlijk verweer ingediend
tegen de klacht van uw cliënte (…) (hierna: “de Klacht”). (…) In hun verweer voeren
beklaagden primair aan dat de Klacht niet ontvankelijk is, nu deze is verjaard gezien
de verjaringstermijn voor vorderingen uit overeenkomst, en bovendien is ingediend
lang nadat de klachttermijn die geldt in het kader van de toepasselijke gedragsregels
voor advocaten is overschreden. (…)
Ik heb dit verweer bestudeerd en kom tot de voorlopige conclusie dat de beklaagden
reeds in hun primaire verweer zouden moeten worden gevolgd. Aangetoond is immers dat
de Klacht betrekking heeft op een met uw cliënte gesloten overeenkomst van opdracht
uit 2015, terwijl zowel de verjarings- als de vervaltermijn hier drie jaren bedragen.
Ik wil u evenwel nog in de gelegenheid stellen te beargumenteren waarom dit door
beklaagden gevoerde verweer onjuist zou zijn. Ik verzoek u mij deze argumentatie binnen
twee weken na heden te doen toekomen.”
2.18 Diezelfde dag (eveneens op 9 oktober 2024) heeft de gemachtigde van klaagster
verweerder 4 gesommeerd om alsnog alle stukken waarover verweerders beschikken vóór
11 oktober 2024 om 13:00 uur te verstrekken. De e-mail luidt voor zover relevant:
“Namens cliënte verzoek ik u/uw kantoor dan ook, zo nodig onder kracht van sommatie,
een laatste maal om (afschriften van) alle dossierstukken (uit dossier 36797) toe
te zenden, waaronder ook facturen en urenspecificaties, waarover u/uw kantoor nog
wel beschikt. Tevens verzoek ik u/uw kantoor, zo nodig onder kracht van sommatie,
een laatste maal om (afschriften van) de dossierstukken toe te zenden, waaronder ook
facturen en urenspecificaties, van alle andere dossiers waarin u/uw kantoor werkzaamheden
heeft verricht voor of in opdracht van [klaagster] en/of één van haar BV’s.”
2.19 Op 4 november 2024 heeft verweerder 4 de klacht van klaagster niet-ontvankelijk
verklaard en het klachtdossier gesloten. Hij schrijft klaagster voor zover relevant:
Door beklaagden is aangevoerd dat de door u ten behoeve van uw cliënte [klaagster]
ingediende klacht niet ontvankelijk is, nu deze is verjaard gezien de verjaringstermijn
voor vorderingen uit overeenkomst, en bovendien is ingediend lang nadat de klachttermijn
die geldt in het kader van de toepasselijke gedragsregels voor advocaten is overschreden.
In mijn e-mail bericht van 9 oktober heb ik u in de gelegenheid gesteld te beargumenteren
waarom dit door beklaagden gevoerde verweer onjuist zou zijn. Ik heb u verzocht mij
deze argumentatie binnen twee weken te doen toekomen.
Ik constateer dat van uw zijde niet binnen de gestelde termijn inhoudelijk op dit
verzoek is gereageerd.
Ik volg beklaagden thans definitief in het door hen gevoerde verweer. Ik verklaar
mevrouw [klaagster] niet ontvankelijk in de namens haar door u ingediende klacht.
De klachtenprocedure is daarmee beëindigd; ik sluit het dossier.
Klacht over verweerder 3 van 10 november 2021
2.20 Op 19 november 2021 heeft klaagster eerder een klacht over verweerder 3
ingediend. Deze klacht ging over verweerders gedragingen in die incassoprocedure die
tegen klaagster is gevoerd. De klacht is bij beslissing van de raad van 31 oktober
2022 (ECLI:NL:TADRAMS:2022:215) ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft
bij beslissing van 10 juli 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:115) de beslissing van de raad
bekrachtigd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk
verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
Klachtonderdelen over verweerders 1, 2 en 3
a) verweerders hebben op 8 oktober 2015 in strijd met de gedragsregels een andere
zekerheid aanvaard dan een voorschot in geld door met klaagster een borgstellingsovereenkomst
af te sluiten.
b) verweerders hebben in rechte een vordering ingesteld tegen klaagster die is
gebaseerd op de borgstellingsovereenkomst.
c) verweerders hebben conservatoir beslag laten leggen voor de (vermeende) vordering
op klaagster uit hoofde van de borgstelling.
d) verweerders hebben hun (vermeende) vordering op klaagster ingezet als steunvordering
voor het aanvragen van het faillissement van klaagster, terwijl zij wisten dat die
vordering voortvloeide uit de borgstelling.
e) verweerders hebben excessief gedeclareerd door op 11 februari 2016 voorschotnota
van € 121.000,- inclusief BTW aan R B.V. te sturen.
f) verweerders zijn in hun offerte van 8 oktober 2015 niet duidelijk geweest
over de wederpartij van R B.V. bij de overeenkomst met R B.V.
g) verweerders hebben klaagster noch R B.V. ooit gewezen op hun klachtenregeling.
Klachtonderdeel over verweerster 1
h) Verweerster 1 heeft ondanks daartoe gesommeerd te zijn, geweigerd om de dossierstukken
(of wat daarvan nog over is) aan klaagsters gemachtigde te sturen.
Klachtonderdelen over verweerder 4
i) Ondanks de sommatie heeft verweerder 4 geweigerd om de dossierstukken (of
wat daarvan nog over is) aan de advocaat van klaagster te verstrekken.
j) Verweerder 4 heeft klachtwaardig gehandeld vanwege de wijze waarop hij de
(kantoor) klacht heeft behandeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
Vervaltermijn, artikel 46g Advocatenwet
5.1 Een klacht over een advocaat moet worden ingediend binnen drie jaar nadat
de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de feiten waarover wordt
geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Het moet gaan om kennis die de
klager uit objectieve bronnen heeft verkregen. Als deze driejaarstermijn is verlopen
zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te
klagen. Dit is anders als klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt
(en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen
of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één
jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet).
Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de vervaltermijn
verschoonbaar zijn.
5.2 De achterliggende gedachte van deze regel is dat een advocaat niet tot in
lengte van dagen rekening hoeft te houden met tuchtklachten over zijn doen en laten
uit het verleden.
Betamelijkheidsnorm
5.3 Als de klacht, of een onderdeel daarvan, tijdig is ingediend door klaagster
dan toetst de raad het aan verweerders verweten handelen of nalaten aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die
regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet
genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
Klacht over maatschap (verweerster 1)
5.4 Het tuchtrecht voor advocaten ziet op klachten over het handelen van een
individuele advocaat. Enkel indien het gedrag waarover wordt geklaagd alle leden van
een maatschap of alle bestuurders van een vennootschap kan worden aangerekend, kan
de klacht volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline worden ontvangen
als gericht tegen de individuele leden van de maatschap of bestuurders van die vennootschap.
Slechts in bepaalde gevallen kan een klacht tegen het kantoor ontvankelijk zijn, namelijk
wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig.
Klacht over klachtenfunctionaris (verweerder 4)
5.5 Het tuchtrecht is bedoeld om te waarborgen dat advocaten hun beroep behoorlijk
uitoefenen. Het tuchtrecht kan ook gelden als een advocaat niet optreedt als advocaat.
Dat is het geval als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen het beroep van advocaat
en zijn doen en laten in de andere hoedanigheid. Dan is het advocatentuchtrecht volledig
van toepassing. Als deze aanknopingspunten er niet zijn, dan beperkt de tuchtrechter
de beoordeling tot de vraag of de advocaat het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
Oordeel tijdigheid klacht
5.6 De raad dient gelet op hetgeen hiervoor in rov. 5.1 en 5.2 is beschreven,
eerst te beoordelen of alle onderdelen van de klachten tijdig zijn ingediend.
Klachtonderdelen a), b), c), e), f) en g) over verweerders 1, 2, en 3
5.7 In klachtonderdelen a) en f) verwijt klaagster verweerders dat zij in de
opdrachtovereenkomst van 8 oktober 2015 in strijd met de gedragsregels een borgstellingsovereenkomst
met haar zijn overeengekomen (klachtonderdeel a) en dat zij niet duidelijk geweest
zijn over de wederpartij van R B.V. (klachtonderdeel f).
5.8 Deze klachtonderdelen gaan over de overeenkomst die op 8 oktober 2015 met
klaagster is gesloten. De klachttermijn is in verband daarmee aangevangen op 8 oktober
2015 en drie jaar later (op 7 oktober 2018) geëindigd. De raad volgt klaagster niet
in haar stelling dat de vervaltermijn pas in oktober 2023 is gaan lopen, toen haar
door juridisch advies duidelijk was geworden dat de destijds overeengekomen borgstellingsovereenkomst
in strijd met de gedragsregels is. Zoals volgt uit het hiervoor beschreven toetsingskader,
is voor het aanvangen van de klachttermijn niet van belang of klaagster het besef
had dat het handelen van verweerders mogelijk klachtwaardig zou zijn. Het gaat om
de feitelijke kennisneming van het handelen of nalaten van de advocaat (of de advocaten)
waarop de klacht betrekking heeft (zie Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden van 25
augustus 2025, ECLI:NL:TADRARL:2025:196). Klaagster was met het ondertekenen van de
opdrachtovereenkomst van 8 oktober 2015 feitelijk bekend met de bepaling (artikel
2) in die overeenkomst, zodat zij vanaf dat moment drie jaar de tijd had om hierover
een klacht in te dienen. Dat betekent dat ten tijde van indiening van de klacht op
7 november 2024 de driejaarstermijn voor de klachtonderdelen a) en f) was overschreden.
5.9 In klachtonderdelen b) en c) verwijt klaagster verweerders dat zij op basis
van deze (volgens klaagster klachtwaardige) borgstellingsovereenkomst een vordering
tegen haar hebben ingesteld, conservatoir beslag hebben laten leggen op haar woning
en haar in rechte hebben betrokken. Deze gedragingen hebben plaatsgevonden tussen
13 maart 2019 (de datum van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag)
en het verstekvonnis van 7 augustus 2019. Klaagster had derhalve vanaf 7 augustus
2019 drie jaar de tijd om een klacht over deze gedragingen in te dienen. Op het moment
dat klaagster op 7 november 2024 over deze gedragingen klaagde, was ook de driejaarstermijn
voor deze klachtonderdelen reeds overschreden.
5.10 In klachtonderdeel e) verwijt klaagster verweerders excessief te hebben
gedeclareerd door op 11 februari 2016 een voorschotnota van € 121.000,- inclusief
BTW aan R B.V. te sturen. Nu niet is gesteld of gebleken dat klaagster op een later
moment dan op 11 februari 2016 kennis heeft genomen van deze nota, is de vervaltermijn
op 11 februari 2016 gaan lopen en heeft klaagster haar klacht van 7 november 2024
ook voor wat betreft dit klachtonderdeel buiten de vervaltermijn ingediend.
5.11 In klachtonderdeel g) verwijt klaagster verweerders dat zij haar of R B.V.
nooit hebben gewezen op een klachtenregeling. Naar het oordeel van de raad is ook
dit klachtonderdeel buiten de vervaltermijn ingediend. Er zijn in de periode tussen
2014 en 2018 werkzaamheden voor klaagster verricht. De klachtenregeling had derhalve
volgens klager in die periode aan haar verstrekt moeten worden. De klacht van klaagster
van 7 november 2024 is ook voor dit klachtonderdeel derhalve buiten de vervaltermijn
ingediend.
5.12 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de klacht van
klaagster voor wat betreft deze klachtonderdelen ruimschoots na afloop van de in artikel
46g lid 1 Advocatenwet genoemde termijn van drie jaar zijn ingediend. Het is de raad
niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan
de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. Voor
zover klaagster heeft betoogd dat een termijn van drie jaar te kort is en het tuchtrecht
daardoor slechts marginale bescherming biedt, is de raad het hier niet mee eens. De
termijn van drie jaar is immers ook bedoeld om te waarborgen dat een advocaat niet
tot in lengte van dagen hoeft te vrezen voor tuchtklachten over gedragingen uit het
(verre) verleden.
5.13 Het voorgaande betekent dat klachtonderdelen a), b), c), e), f) en g) niet-ontvankelijk
zijn.
Inhoudelijk oordeel
5.14 De raad stelt vast dat de overige klachtonderdelen binnen de driejaarstermijn
zijn ingediend en daarmee inhoudelijk beoordeeld kunnen worden. Voor zover de klachtonderdelen
(mede) betrekking hebben op verweerster 1 (als het kantoor) - te weten het indienen
van een steunvordering voor het faillissement van klaagster (klachtonderdeel d) en
het opvragen van het dossier (klachtonderdeel h) - zijn deze onderdelen van de klacht
ontvankelijk, nu zij gericht zijn op de organisatie van het kantoor als zodanig (verwezen
wordt naar het toetsingskader onder rov. 5.4).
Klachtonderdeel d) over verweerders 1, 2 en 3
5.15 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerders 1, 2 en 3 dat zij de
vordering op klaagster hebben aangeboden als steunvordering voor de aanvraag van het
faillissement van klaagster. Verweerders hadden deze vordering nooit als steunvordering
mogen presenteren.
5.16 Dit klachtonderdeel treft geen doel. Uit de onderliggende stukken blijkt
dat klaagster bij verstekvonnis van 7 augustus 2019 is veroordeeld om aan verweerders
een bedrag te betalen van ruim € 32.000,-. Hiertegen heeft klaagster geen rechtsmiddelen
ingesteld. Het vonnis is derhalve in kracht van gewijsde gegaan en kon daarmee dienen
als steunvordering voor de aanvraag van het faillissement van klaagster. Aan de vraag
of de vordering is gebaseerd op een (onbetamelijke) borgstelling, komt de raad niet
toe, nu - zoals hiervoor is overwogen - de klacht over deze bepaling te laat is ingediend.
Bovendien geldt dat de inhoudelijke beoordeling van de vordering is voorbehouden aan
de civiele rechter en buiten het bestek van deze tuchtrechtelijke procedure valt.
Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Klachtonderdelen h) (verweerster 1) en i) (verweerder 4) over het toezenden van
het dossier
5.17 Klaagster stelt dat verweerster 1 en verweerder 4 verwijtbaar hebben gehandeld
door ondanks haar sommatie daartoe niet de dossierstukken (of wat daarvan nog over
is) aan klaagster te sturen. Klaagster vermoedt dat ondanks het verstrijken van de
bewaartermijn nog wel stukken voorhanden zijn.
5.18 De raad overweegt het volgende. Verweerder 4 was niet de advocaat van klaagster.
Hij trad (slechts) op als (interne) klachtfunctionaris. Vanuit die rol was het niet
zijn taak om eventuele dossierstukken (zo die in het archief nog beschikbaar waren)
te verstrekken en kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor het beleid van
kantoor over het bewaren van dossierstukken. Klachtonderdeel i) is in verband daarmee
naar het oordeel van de raad niet-ontvankelijk.
5.19 Verweerster 1 is wel verantwoordelijk voor het kantoorbeleid met betrekking
tot het bewaren van dossierstukken. De raad is echter van oordeel dat het niet verstrekken
van de door klaagster opgevraagde dossierstukken in dit geval geen verwijtbaar handelen
oplevert. Op grond van artikel 7:412 BW geldt voor dossiers een wettelijke bewaartermijn
van vijf jaar. Namens verweerster 1 is ter zitting gemotiveerd toegelicht dat het
kantoor een ruimere bewaartermijn van zeven jaar hanteert, waarna de dossiers worden
afgevoerd en vernietigd. Het PostNL-dossier waarop klaagsters verzoek van september
2024 primair zag, was reeds in 2017 afgesloten en op het moment van het verzoek dus
niet meer beschikbaar. Voor zover klaagsters verzoek daarnaast betrekking had op alle
andere dossiers van al haar B.V’s is de raad met verweerster 1 van oordeel dat dit
verzoek zodanig ongericht en disproportioneel is, dat van verweerster 1 niet kan worden
verwacht dat zij daaraan voldeed. Gelet hierop is klachtonderdeel h) ongegrond.
Klachtonderdeel j) klachtbehandeling door verweerder 4
5.20 Klaagster verwijt verweerder 4 dat hij klachtwaardig heeft gehandeld vanwege
de wijze waarop hij de kantoorklacht heeft afgehandeld. Volgens klaagster is de klachtbehandeling
niet objectief en partijdig verlopen en is verweerder 4 voorbijgegaan aan de kern
van de klacht. Ook heeft verweerder 4 uit zichzelf de term medeschuldenaarschap geïntroduceerd
terwijl verweerders deze term in hun verweer nooit hadden gebruikt. Hiermee heeft
verweerder 4 zich niet beperkt tot een neutrale beoordeling maar zelfstandig een juridisch
argument aangevoerd.
5.21 Dit klachtonderdeel wordt getoetst aan het toetsingskader voor de klachtenfunctionaris
weergegeven onder rov. 5.5. Daarbij geldt bovendien dat bij de beoordeling in aanmerking
dient te worden genomen dat de klachtenfunctionaris een grote mate van vrijheid heeft
bij onder andere de wijze waarop hij de klachtafhandeling inricht (zie o.a. Raad van
Discipline ‘s-Hertogenbosch 9 december 2019, ECLI:NL:TADRSHE:2019:186 en Raad van
Discipline Den Haag 29 januari 2025, ECLI:NL:TADRSGR:2025:20). Het is de raad niet
gebleken dat verweerder 4 zich bij de vervulling van zijn functie als klachtenfunctionaris
heeft gedragen op een manier dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
De enkele omstandigheid dat verweerder 4 zich heeft bediend van een term die niet
door verweerders was gebruikt, maar door hem is geïntroduceerd rechtvaardigt die conclusie
niet. Evenmin is gebleken dat de klachtafhandeling partijdig en niet objectief is
verlopen of anderszins onzorgvuldig is verricht. Uit de onderliggende stukken blijkt
juist dat verweerder 4 klaagster voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om haar
kantoorklacht toe te lichten (zie onder meer zijn e-mail van 9 oktober 2024, rov.
2.17) en dat hij tot zijn oordeel gekomen op basis van hoor- en wederhoor en kennisname
van het dossier. De raad komt hiermee tot de slotsom dat klachtonderdeel j) ongegrond
is.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart:
- klachtonderdelen a), b), c), e), f) en g) over verweerders 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel d) over verweerders 1, 2 en 3 ongegrond;
- klachtonderdeel h) over verweerster 1 ongegrond;
- klachtonderdeel i) over verweerder 4 niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel j) over verweerder 4 ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.D. Arnold, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en C.C. Horrevorts, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 november 2025