ECLI:NL:TADRAMS:2025:177 Raad van Discipline Amsterdam 25-202/A/A
| ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:177 |
|---|---|
| Datum uitspraak: | 06-10-2025 |
| Datum publicatie: | 10-10-2025 |
| Zaaknummer(s): | 25-202/A/A |
| Onderwerp: | Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul |
| Beslissingen: | Regulier |
| Inhoudsindicatie: | Tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde schorsing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 6 oktober 2025
in de zaak 25-202/A/A
naar aanleiding van de vordering op grond van artikel 48e Advocatenwet van:
deken
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 26 maart 2025 heeft de deken een vordering met dossiernummer 2248111 op
grond van artikel 48e Advocatenwet (hierna: de vordering) bij deze raad van discipline
(hierna: de raad) ingediend. Op diezelfde datum heeft de raad de vordering van de
deken ontvangen.
1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder per aangetekende brief
opgeroepen om te verschijnen op de zitting van de raad van 22 augustus 2025 voor de
behandeling van de vordering.
1.3 De raad heeft de vordering behandeld op de zitting van 22 augustus 2025.
Daarbij waren de deken en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de brief van de deken van 26 maart 2025;
- het door verweerder op 9 april 2025 nagezonden stuk;
- de door verweerder op 18 augustus 2025 nagezonden e-mail met bijlagen.
2 VORDERING
2.1 De deken vordert tenuitvoerlegging van de bij beslissing van de raad van
27 december 2021 aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening
van de praktijk voor de duur van 26 weken, omdat verweerder zich tijdens de door de
raad bepaalde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet
bedoelde gedraging.
3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de vordering gaat de raad, gelet op de stukken en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.2 De raad heeft verweerder bij beslissing van 27 december 2021 (21-586/A/A/D)
een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26
weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Die beslissing is dezelfde dag aan
verweerder gestuurd. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De beslissing
is dan ook op 27 januari 2022 onherroepelijk geworden en de proeftijd is op die datum
aangevangen. De proeftijd liep dus van 27 januari 2022 tot 27 januari 2024. Als algemene
voorwaarde bij de beslissing van 27 december 2021 geldt dat verweerder binnen die
proeftijd niet opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt in de zin van artikel 46
van de Advocatenwet.
3.3 Bij beslissing van 18 maart 2024 (23-578/A/A) heeft de raad een klacht over
verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een berisping opgelegd.
Die klacht was ingediend op 15 september 2022. Tegen deze beslissing heeft verweerder
geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beslissing ook onherroepelijk is geworden.
De pleegperiode van twee gegrond verklaarde klachtonderdelen is, enerzijds, de periode
van 27 januari 2022 tot omstreeks 5 februari 2022 en, anderzijds, 27 juli 2022.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de deken niet in haar
vordering kan worden ontvangen, omdat deze tardief is ingesteld.
4.2 Verweerder wijst er verder op dat hij heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde
die de raad hem bij uitspraak van 27 december 2021 heeft opgelegd. Zijn processtukken
zijn veel korter en bondiger dan voorheen en de problemen die wellicht in zijn praktijk
speelden, zijn opgelost. De mededeling van de deken dat er nog steeds zorgen zijn
over de praktijkvoering komt voor verweerder uit de lucht vallen en hij begrijpt niet
waar dit op is gebaseerd. Verweerder betwist deze stelling ook en voert aan dat de
deken haar bezwaren niet goed heeft onderbouwd.
4.3 De schorsing zou verweerder bovendien onevenredig hard raken. De gegronde
klachtonderdelen die ten grondslag liggen aan deze vordering zijn volgens verweerder
niet voldoende ernstig om een schorsing van 26 weken te rechtvaardigen. Verweerder
is eenpitter, waardoor de schorsing aan zijn praktijk onevenredig veel schade zou
toebrengen.
5 BEOORDELING
5.1 De raad zal hieronder eerst het juridisch kader schetsen betreffende een
voorwaardelijke schorsing en de last dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden uitgegaan.
Vervolgens zal de raad dat kader op deze zaak toepassen.
Juridisch kader
5.2 Op grond van artikel 48a lid 1 van de Advocatenwet kan de raad, in het geval
een schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd, bepalen dat deze maatregel
geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de raad later anders
mocht bepalen op de grond dat de betrokken advocaat zich vóór het einde van een in
de beslissing aan te geven proeftijd aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging schuldig heeft gemaakt, of een bijzondere voorwaarde die in de beslissing
mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Lid 2 van artikel 48a Advocatenwet bepaalt
dat de proeftijd ten hoogste twee jaren bedraagt en ingaat zodra de beslissing in
kracht van gewijsde is gegaan.
5.3 Artikel 48c Advocatenwet bepaalt dat de deken toeziet op de nakoming van
de voorwaarden. In het geval de betrokken advocaat de voorwaarden gedurende de proeftijd
niet nakomt, kan de deken de raad daarvan in kennis stellen met zodanige vordering
als hij nodig acht.
5.4 De raad die de voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan gedurende de
proeftijd in de gestelde bijzondere voorwaarden wijziging aanbrengen. Dit kan, gelet
op artikel 48d Advocatenwet, op vordering van degene die op grond van artikel 48c
lid 1 Advocatenwet, toeziet op de nakoming van de voorwaarden (de deken), op verzoek
van de betrokken advocaat of ambtshalve.
5.5 De raad die de voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan de last geven
dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan. Dat kan gelet op artikel 48e
Advocatenwet op vordering van degene die op grond van artikel 48c lid 1 Advocatenwet,
toeziet op de nakoming van de voorwaarden (de deken), maar ook ambtshalve.
5.6 In artikel 48g Advocatenwet is bepaald dat een beslissing als bedoeld in
de artikelen 48d en 48e van die wet niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen, voor
zover deze geen deel uitmaakt van een beslissing van de raad ter zake van een andere
in artikel 46 bedoelde gedraging.
Oordeel
5.7 In de eerste plaats moet, gelet op het verweer van verweerder, worden beoordeeld
of de deken ontvankelijk is in haar vordering. De raad is van oordeel dat de deken
ontvankelijk is. Artikel 48c Advocatenwet geeft geen minimale termijn waarbinnen de
vordering uiterlijk moet worden ingesteld. De deken heeft tegenover verweerder ook
geen verwachtingen gewekt dat zij deze kwestie zou laten varen en heeft hem steeds
geïnformeerd over het verloop. De deken heeft verweerder op 31 mei 2024 bericht dat
de vordering tot tenuitvoerlegging van de schorsing zou worden ingediend, tezamen
met een dekenbezwaar. Alvorens dat te doen zou eerst nog onderzoek worden gedaan naar
de wijze waarop verweerder in de periode van 4 oktober 2023 tot en met 1 juni 2024
zijn praktijk heeft gevoerd. Bij bericht van 18 maart 2025 heeft de deken verweerder
bericht dat thans geen dekenbezwaar zal worden ingediend, maar wel de vordering tot
tenuitvoerlegging van de schorsing. Deze vordering is vervolgens op 26 maart 2025
ingediend. Er is geen enkele reden om de deken niet ontvankelijk in deze vordering
te verklaren.
5.8 Verder overweegt de raad met betrekking tot de vordering van de deken het
volgende. Voor toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk
opgelegde schorsing is nodig dat verweerder binnen de proeftijd tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. De proeftijd naar aanleiding van de onherroepelijk geworden beslissing
van de raad van 27 december 2021 liep van 27 januari 2022 tot 27 januari 2024. Bij
(eveneens) onherroepelijke beslissing van 18 maart 2024 is aan verweerder een maatregel
opgelegd. De raad stelt vast dat enkele van de gedragingen die ten grondslag liggen
aan de beslissing van 18 maart 2024 (gedeeltelijk) in de proeftijd vallen. De pleegperiode
van de gegronde klachtonderdelen - zie 3.3 hiervoor - viel immers binnen de voor verweerder
geldende proeftijd. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet heeft
voldaan aan de algemene voorwaarde zoals de raad heeft gesteld in zijn beslissing
van 27 december 2021.
5.9 Alles overziend ziet de raad aanleiding om, met toepassing van artikel 48e
Advocatenwet, de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij de beslissing van de raad
van 27 december 2021 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening
van de praktijk. De raad ziet geen aanleiding om af te zien van de tenuitvoerlegging
of om slechts gedeeltelijke tenuitvoerlegging te gelasten en licht dat als volgt toe.
5.10 De raad volgt verweerder niet in zijn stelling dat een schorsing van 26
weken niet in verhouding staat tot de ernst van de bij beslissing van 18 maart 2024
gegrond verklaarde klachtonderdelen. Bovendien ziet de schorsing niet zozeer op deze
gedragingen die bij uitspraak van 18 maart 2024 gegrond zijn verklaard, maar op die
gedragingen die bij uitspraak van 27 december 2021 gegrond zijn verklaard. Verweerder
heeft er nog op gezinspeeld dat de uitspraken onjuistheden bevatten en onterecht zijn,
maar als verweerder die mening is toegedaan, had hij hoger beroep kunnen instellen
tegen de betreffende uitspraken.
5.11 Dat een schorsing van dergelijke duur schade toebrengt aan de praktijk van
verweerder, staat buiten kijf, maar kan op zichzelf niet gelden als reden om niet
tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat verweerder
- zo bleek ook uit zijn houding ter zitting van de raad - onvoldoende blijk geeft
van inzicht in de functie en betekenis van het advocatentuchtrecht en de rol van de
deken hierin. Verweerder lijkt de tuchtrechtelijke maatregelen en voorwaarden die
aan hem zijn opgelegd meer te zien als vervelende, kinderachtige bijkomstigheden,
dan als mechanismen om de kwaliteit en het gedrag van advocaten te controleren en
zo nodig te corrigeren.
5.12 Concluderend zal de raad met toepassing van 48e Advocatenwet de tenuitvoerlegging
gelasten van de bij beslissing van de raad van 27 december 2021 voorwaardelijk aan
verweerder opgelegde schorsing voor de duur van 26 weken.
BESLISSING
De raad van discipline:
- gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad bij beslissing van 27 december
2021 opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken;
- bepaalt dat de schorsing ingaat op 1 november 2025 met dien verstande dat:
a. de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
b. verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;
c. de huidige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. K.J. Verschueren als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 6 oktober 2025