ECLI:NL:TADRAMS:2025:124 Raad van Discipline Amsterdam 24-853/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:124 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-07-2025 |
Datum publicatie: | 18-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-853/A/NH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Rechtsmaatregelen binnen de sommatietermijn |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij is gegrond. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster rauwelijks te dagvaarden en een bericht van klaagster in de dagvaarding onvermeld te laten. De raad ziet echter af van het opleggen van een maatregel. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij niet goed heeft opgelet, dat hij het bericht van klaagster heeft gemist en dat het beter was geweest als hij hierop wel had gereageerd en dit bericht ook in de dagvaarding had vermeld. Verder heeft de raad niet kunnen vaststellen dat er als gevolg van het handelen van verweerder nodeloos een procedure moest worden gevoerd of dat het handelen van verweerder op enige andere wijze gevolgen voor klaagster heeft gehad. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 14 juli 2025
in de zaak 24-853/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 juli 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 22 november 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk mm/ks/2361418
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 juni 2025. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft een geschil met haar dochter (hierna: de dochter) over een
bankrekening. De dochter wordt in dit geschil bijgestaan door mr. G. Verweerder heeft
mr. G tijdens haar zwangerschapsverlof waargenomen.
2.3 Klaagster wordt in het geschil bijgestaan door mr. V.
2.4 In een brief van 16 januari 2024 heeft mr. G zich namens de dochter tot mr.
V gewend en is klaagster in gebreke gesteld. In de brief staat, voor zover relevant:
“(…) [De dochter] liet mij weten dat zij vanaf jongs af aan een kindervermogensspaarrekening
heeft gehad van de (…) bank genaamd een 'Zilvervlootrekening'. Hierop werden bedragen
gestort door familie en vrienden voor verjaardagen en andere speciale gelegenheden.
[De dochter] had rond haar achttiende verjaardag een behoorlijk vermogen hierop opgebouwd.
Twee weken na [de dochters] achttiende verjaardag stelde uw cliënte echter voor
aan de vader van [de dochter] waar zij toen nog mee samen was om deze rekening om
te zetten in een en/of rekening voor hen beiden en de gelden die hierop stonden gelijkmatig
over te maken naar [de dochter]. Uw cliënte vond dit beter dan dat [de dochter] op
haar achttiende opeens het beheer had over een behoorlijk vermogen. Het gaat om €
12.834,96.
De vader van [de dochter] heeft met [de dochter] afgesproken dat hij € 150,- leefgeld
per maand zou overmaken naar [de dochter] vanaf l november 2021. Omdat het niet mogelijk
is om van een vermogensbeheerrekening dit geld naar een betaalrekening die daaraan
niet gekoppeld is over te maken, heeft [de dochters] vader dit bedrag eerst naar hemzelf
overgemaakt en daarna naar [de dochter]. Dit blijkt uit bijgaande bankafschriften.
Echter heeft uw cliënte ook verschillende keren geld van deze rekening afgehaald
en dit is niet naar [de dochter] overgemaakt. In totaal heeft zij € 10.387,50 overgemaakt
naar zichzelf en [de dochter] heeft dit bedrag niet meer teruggekregen.
[De dochter] verzoekt dan ook dat haar moeder haar dit bedrag terugbetaald.(…) [De
dochter] verzoekt uw cliënte dit bedrag binnen 14 dagen bij te schrijven op het voor
haar moeder bekende rekeningnummer: (…)
Tot slot behoudt cliënt zich het recht voor om uw cliënte na de gestelde termijn
zonder nadere berichtgeving in rechte te betrekken.
Tevens houd ik mij bereid tot nader overleg.
Daarbij wijs ik u er volledigheidshalve op dat ik vanaf 19 januari 2024 met zwangerschapsverlof
ben. In deze periode word ik waargenomen door mijn kantoorgenoot [verweerder]. Voor
nader overleg kunt u zich tot hem wenden via mijn emailadres. (…)”
2.5 Van 22 januari 2024 tot 28 mei 2024 is mr. G met zwangerschapsverlof gegaan.
2.6 Op 24 januari 2024 heeft klaagster per brief gericht aan het kantooradres
van mr. G en verweerder, en ter attentie van verweerder, gereageerd. Klaagster heeft
in de brief geschreven, voor zover relevant:
“Ik ontving bericht van [mr. G] die gestuurd was naar [mr. V].
Het aanbod voor een overleg neem ik graag aan want ik heb geen enkele mogelijkheid
[de dochter] te kunnen bereiken voor een open gesprek. Alle brieven die ik naar haar
heb gestuurd kreeg ik geen enkele positieve antwoord. (…)
Over deze geld kwestie, heb ik haar eerder bericht aan [de dochter] dat ik haar
terug zal betalen wanneer het middel aanwezig is. Helaas heb ik het middel nog niet.
Van de beschikking die door de rechtbank was afgegeven op 15 maart 2023 van de echtscheiding
procedure, krijg ik geldvordering van [de dochter] haar vader. Helaas heeft haar vader
deze nog steeds niet overgemaakt.
Deze geldvordering zou genoeg zijn om het de door [de dochter] gevraagde bedrag
te voldoen. Van mijn beperkte inkomen kan ik moeilijk rondkomen mede door de advocatekosten
die steeds bijkomen omdat haar vader de echtscheiding nog niet wilt afronden.
Daarom verzoek ik [de dochter] om nog even mee te wachten. (…)
Graag verzoek ik u [mr. V] buiten te houden in deze kwestie.
U kunt mij bereiken op het bovengenoemde adres en ik verzoek alle correspondenties
per aantekenen post te laten verlopen. Dit om te voorkomen gewone post uit in mijn
brieven te worden uitgevist door derden. (…)
Graag ontvang ik reactie van [de dochter] en ik hoop ten zeerste zij wat extra tijd
geeft.”
2.7 De brief is op 25 januari 2024 op het kantoor van verweerder aangetekend
bezorgd.
2.8 Op 23 april 2024 is klaagster door de dochter gedagvaard. Mr. G staat in
de dagvaarding als de gemachtigde van de dochter genoemd. In de dagvaarding staat
verder, voor zover relevant:
“(…)
VERWEREN EN GRONDEN:
[Klaagster] heeft in de aan deze procedure voorafgaande correspondentie tegen de
vordering van [de dochter] verweren aangevoerd:
1. [Mr. G] heeft op 16 januari 2024 namens [de dochter] een ingebrekestelling verzonden
aan de advocaat van [klaagster].
2. Tot op heden heeft [de dochter] niets van [klaagster] mogen vernemen, noch van
haar advocaat.
(…)”
2.9 In een brief van 30 mei 2024 heeft klaagster aan verweerder geschreven, voor
zover relevant:
“[mr. G] heeft een brief gemaild d.d. 16 jan 24.
N.a.v. deze brief heb ik een reactie geschreven d.d. 24 jan 24.
Deze brief heb ik gestuurd naar U dit zoals verzocht door [mr. G] i.v.m. haar zwangerschapsverlof.
De brief die per aangetekende post werd gestuurd was door uw kantoor op 25 jan getekend
voor ontvangst.
Ik heb hiervoor een bevestiging van Post.NL ontvangen (zie bijlage).
Door deze brief te schrijven was ik van veronderstelling dat er nog contact zou
hebben en dat er een minnelijke schikking uit kon komen.
Een reactie van u heb ik steeds niet. In plaats daarvan ontving ik een brief van
(…) Gerechtsdeurwaarders (…) waar o.a. instaat dat ik NIETS had gereageerd op deze
brief van [mr. G].
Ik betreur het ten zeerste uw kantoor incorrect informatie heeft doorgegeven.
Kunt u mij informeren waarom een advocaat kantoor een incorrect informatie heeft
kunnen doorgeven ?
Want ik overweeg dit voorval aan te melden bij lokale Orde of de raden van discipline.”
2.10 In een brief van 16 juni 2024 heeft klaagster aan verweerder geschreven:
“Ik heb een brief geschreven dd. 30 mei 2024 en aangetekend opgestuurd. Daarin heb
ik uitleg gevraagd waarom uw advocaatkantoor incorrect informatie had doorgegeven
aan (…) Gerechtsdeurwaarders betreffende dossiernr.(…)
Van Post.nl heb ik bewijs deze brief is ontvangen door uw kantoor. Helaas heb ik
tot op heden nog geen antwoord van u mogen ontvangen. Ik ben nog steeds van plan uw
kantoor aan te melden omtrent dit voorval.
Om misverstand te voorkomen verzoek ik u antwoord te geven per aangetekend brief
binnen vijf werkdagen.
Mocht er nog geen reactie ontvangen uiterlijk 21 juni ga ik direct contact opnemen
met de deken van de orde van advocaten.”
2.11 In een e-mailbericht van 20 juni 2024 heeft mr. G aan klaagster geschreven:
“Uit een brief gericht aan mijn collega begreep Ik dat u vragen heeft over informatie
die aan de deurwaarder is doorgegeven over een brief? Het is mij niet helemaal duidelijk
wat u precies bedoelt.
Zou u dit voor mij willen verduidelijken? Mijn collega heeft tijdens mijn verlof
de deurwaarder opdracht gegeven een dagvaarding aan u uit te brengen. De adresgegevens
hiervoor worden door de deurwaarder nagegaan uit het BRPregister.
Mocht u vraag op iets anders zien dan verneem ik het graag aan van u.
Mocht uw vraag aan [verweerder] gericht zijn, dan informeer ik u hierbij dat hij
maandag 1 juli 2024 weer terug is van vakantie.
Als ik verder iets voor u kan verduidelijken hoor ik het graag.”
2.12 Op 24 juni 2024 is het geschil tussen klaagster en de dochter ter zitting
van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) behandeld.
2.13 Op 29 juli 2024 heeft klaagster een klacht over verweerder en over mr. G
ingediend bij de deken. De klacht tegen mr. G is bij voorzittersbeslissing van 13
januari 2025 kennelijk ongegrond verklaard.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder dat hij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door
klaagster rauwelijks te dagvaarden en door onjuiste informatie op te nemen in de dagvaarding.
3.2 De raad zal hierna op de klacht ingaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen
wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een
belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid
niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over
de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Tot slot hoeven
zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen
bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij
daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen
die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig
voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op
de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid
daarvan te verifiëren.
5.2 In gedragsregel 6 staat dat een advocaat is gehouden is om, alvorens hij
overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van
executiemaatregelen, zijn wederpartij of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat,
die advocaat van zijn voornemen kennis te geven, tenzij in het uitzonderlijke geval
dat een bijzonder belang van de cliënt zich daar kennelijk tegen verzet. In beginsel
dient hij daarbij een redelijke tijd voor beraad te geven. Waar redelijkerwijs mogelijk
voert hij overleg over het tijdstip van behandeling van een zaak.
5.3 De raad stelt op grond van het feitenrelaas vast dat klaagster op 16 januari
2024 door mr. G is gesommeerd om binnen een termijn van veertien dagen tot betaling
aan de dochter over te gaan. Mr. G schrijft daarbij dat zij zich bereid houdt tot
nader overleg, waarbij zij opmerkt dat zij vanaf 19 januari 2024 wordt waargenomen
door verweerder. In een reactie hierop heeft klaagster op 24 januari 2024 aan verweerder
erkend dat zij het genoemde bedrag inderdaad verschuldigd is, maar dat zij het (nog)
niet kon betalen. Zij vroeg daarom om overleg over de situatie en om extra tijd. Verweerder
heeft niet op dit bericht gereageerd. Vervolgens is er op 23 april 2024 een dagvaarding
aan klaagster verstuurd, waarin staat dat de dochter “tot op heden niets van klaagster,
noch van haar advocaat, heeft mogen vernemen.” De brief van klaagster van 24 januari
2024 heeft verweerder niet in de dagvaarding genoemd. De raad acht deze handelswijze
tuchtrechtelijk verwijtbaar. Mede gelet op de gevoelige situatie waarop de kwestie
zag en de delicate familiaire verhouding tussen klaagster en haar dochter, had verweerder
de brief van klaagster van 24 januari 2024 niet mogen negeren en ook niet zonder meer
tot dagvaarden mogen overgaan. Dat sprake was van een lange voorgeschiedenis en dat
de cliënte van verweerder erop stond dat nu snel tot betaling zou worden overgegaan,
zoals verweerder heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Het had op de weg van verweerder
gelegen om ten minste een korte reactie op het bericht van klaagster te geven, waarin
hij haar had kunnen laten weten dat er ondanks het bericht van klaagster wegens niet-betaling
tot dagvaarden zou worden overgegaan (waarna hij dit vervolgens ook had kunnen doen).
Door dit na te laten, is naar het oordeel van de raad sprake van rauwelijks dagvaarden,
waarbij het bovendien zeer slordig was van verweerder dat in de dagvaarding een onjuistheid
is opgenomen, namelijk dat er niets meer van klaagster was vernomen. Gelet op het
voorgaande is de raad van oordeel dat de klacht gegrond is.
5.4 Voor zover klaagster in haar klacht ook heeft willen betogen dat de procedure
op tegenspraak tussen klaagster en haar dochter niet nodig was geweest als verweerder
wel zou hebben gereageerd op haar brief van 24 januari 2024, is de raad van oordeel
dat klaagster dit verwijt niet althans onvoldoende heeft onderbouwd en dat de raad
dit ook overigens op grond van de stukken niet heeft kunnen vaststellen.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster rauwelijks
te dagvaarden en een bericht van klaagster in de dagvaarding onvermeld te laten. De
raad ziet echter af van het opleggen van een maatregel. De raad acht daartoe van belang
dat verweerder ter zitting heeft erkend dat hij niet goed heeft opgelet, dat hij het
bericht van klaagster heeft gemist en dat het beter was geweest als hij hierop wel
had gereageerd en dit bericht ook in de dagvaarding had vermeld. Verder heeft de raad
niet kunnen vaststellen dat er als gevolg van het handelen van verweerder nodeloos
een procedure moest worden gevoerd of dat het handelen van verweerder op enige andere
wijze gevolgen voor klaagster heeft gehad.
7 GRIFFIERECHT
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, voorzitter, mrs. J.C. Ellerman en D.V.A. Brouwer, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 juli 2025