ECLI:NL:TADRAMS:2025:123 Raad van Discipline Amsterdam 25-367/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:123 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-07-2025 |
Datum publicatie: | 18-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-367/A/A |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over het handelen van een advocaat in de hoedanigheid van deken. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster zich bij de vervulling van haar functie als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De klacht is kennelijk ongegrond verklaard. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 14 juli 2025
in de zaak 25-367/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 3 juni 2025 met kenmerk 2378781/JS/FS, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de door klager bij e-mail van 26 juni 2025 nagezonden stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerster is de huidige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag.
1.2 Klager heeft op 18 april 2019 bij de toenmalige deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag, (hierna: de toenmalige deken), een klacht ingediend
over mr. H. Volgens klager had mr. H als advocaat van klagers wederpartij in een hoger
beroepsprocedure tijdens een pleidooi op 6 april 2009 feiten geponeerd waarvan hij
wist of had kunnen weten dat die onjuist zijn. In een e-mail van 19 januari 2017 heeft
mr. H volgens klager vervolgens ontkend dat hij tijdens dat pleidooi van 6 april 2009
onwaarheden heeft verkondigd. Nu die e-mail van 19 januari 2017 minder dan drie jaar
voor het indienen van de klacht (op 18 april 2019) was, is de klacht tegen mr. H,
aldus klager, tijdig ingediend.
1.3 Op 15 november 2019 heeft de toenmalige deken zijn visie gegeven op de klacht
over mr. H. Zijn verwachting was dat de klacht van klager niet-ontvankelijk zou worden
verklaard, omdat de klacht te laat was ingediend.
1.4 Op 14 januari 2020 heeft de Orde van Advocaten in het arrondissement Den
Haag de klacht aan de raad van discipline in het ressort Den Haag gestuurd. De klacht
is bij die raad geregistreerd onder zaaknummer 20-030/DH/DH.
1.5 Bij beslissing van 11 maart 2020 heeft de voorzitter van de raad van discipline
in het ressort Den Haag de klacht van klager met toepassing van artikel 46g lid 1
onder a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover relevant, is het
volgende overwogen:
“4.3 De klacht gaat over uitlatingen van verweerder bij een pleidooi dat heeft plaatsgevonden
op 6 april 2009. (…)
4.4 Dit betekent dat de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet is begonnen
op of omstreeks 6 april 2009 en drie jaar daarna is geëindigd. Klager heeft zijn klacht
ingediend op 18 april 2019. Dit is na het verstrijken van de vervaltermijn en daarom
te laat. De klacht wordt niet-ontvankelijk verklaard.
4.5 De stelling van klager dat verweerder in 2017 nog heeft ontkend dat hij tijdens
het pleidooi op 6 april 2009 onjuistheden naar voren heeft gebracht, dat dit minder
dan drie jaar voor het indienen van de klacht was en dat hij daarom op tijd was met
het indienen van zijn klacht treft geen doel. De vervaltermijn is namelijk begonnen
op het moment dat klager kennis kon nemen van de volgens hem onjuiste uitlatingen
van verweerder en niet op het moment dat verweerder heeft ontkend dat zijn uitlatingen
onjuist waren.”
1.6 Op 10 april 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen deze beslissing. Bij
beslissing van 30 november 2020 heeft de raad van discipline in het ressort Den Haag
het verzet van klager ongegrond verklaard.
1.7 Op 4 april 2023 en 19 juni 2023 heeft klager bij verweerster, die inmiddels
deken was van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, opnieuw klachten
over mr. H ingediend. Mr. H zou, onder meer, geen dossierkennis hebben gehad toen
hij in hoger beroep de bijstand van zijn voorganger overnam, geen onderzoek hebben
gedaan naar het waarheidsgehalte van het eerder door zijn voorganger gestelde en zelf
onwaarheden hebben verkondigd. Daarnaast verweet klager mr. H dat hij op 19 januari
2017 ten onrechte had verklaard dat hij nooit onwaarheden had verteld tijdens zijn
pleidooi in 2009. Verder zou mr. H in de eerdere klachtprocedure onwaarheden hebben
verkondigd.
1.8 Op 20 april 2023 respectievelijk 10 juli 2023 heeft verweerster haar visie
gegeven op de klachten van klager. Haar verwachting was dat de klachten van klager
kennelijk niet-ontvankelijk zouden worden verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel.
De klachtdossiers zijn op 17 mei 2023 respectievelijk 15 augustus 2023 aan de raad
van discipline in het ressort Den Haag gestuurd, waar de klachten zijn geregistreerd
onder de zaaknummers 23-332/DH/DH en 23-565/DH/DH.
1.9 Bij beslissing van 11 september 2023 heeft de voorzitter van de raad van
discipline in het ressort Den Haag de klachten van klager kennelijk niet-ontvankelijk
verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel. Op 11 oktober 2023 heeft klager
verzet ingesteld tegen deze beslissing.
1.10 Op 8 april 2024 heeft de raad van discipline in het ressort Den Haag het
verzet van klager ongegrond verklaard. In deze beslissing is, voor zover relevant,
het volgende overwogen:
“4.3 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de zaken die
wel voorliggen de juiste maatstaf heeft toegepast en rekening heeft gehouden met alle
relevante feiten en omstandigheden van het geval. In zaak 20-030/DH/DH is verweerders
e-mail uit 2017, waar klager zijn verwijten op baseert, meegewogen. De voorzitter
heeft dan ook terecht geoordeeld dat klager daar niet nogmaals over kan klagen. De
raad is ook met de voorzitter van oordeel dat klagers klachten terug te voeren zijn
op hetzelfde feitencomplex als waarover in zaak 20-030/DH/DH is beslist. De voorzitter
heeft de klacht dan ook terecht op grond van het ne bis in idem-beginsel kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard.”
1.11 Bij e-mail van 22 augustus 2024 heeft klager zich wederom tot verweerster
gewend. Hij spreekt hierin zijn ongenoegen uit over de behandeling van zijn klachtzaken.
1.12 Bij e-mail van 26 augustus 2024 heeft verweerster klager meegedeeld dat
het indienen van een nieuwe klacht over mr. H haar weinig zinvol voorkwam, omdat de
tuchtrechter namelijk al heeft geoordeeld over zijn klacht(en) over mr. H. Verweerster
heeft klager daarbij gewezen op het ne bis in idem-beginsel, dat inhoudt dat een advocaat,
nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, niet nogmaals
tuchtrechtelijk wordt berecht voor een andere klacht van dezelfde klager die zijn
grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Voor zover klager overwoog een klacht
over verweerster in te dienen, heeft zij hem geïnformeerd over de wijze waarop hij
dat kon doen.
1.13 Op 15 september 2024 heeft klager een klacht ingediend over verweerster.
Bij beslissing van 26 september 2024 heeft de voorzitter van het hof van discipline
de klacht van klager voor verder onderzoek en afhandeling verwezen naar de deken in
het arrondissement Amsterdam.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerster het volgende:
a) verweerster heeft zich niet gedragen zoals het een advocaat betaamt door de
pleegdatum van de leugen van mr. H te verdraaien; en
b) verweerster heeft ervoor gezorgd dat de klachten van klager over mr. H door
de tuchtrechter niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerster in haar hoedanigheid
van deken. Het tuchtrecht is bedoeld om te waarborgen dat advocaten hun beroep behoorlijk
uitoefenen. Het tuchtrecht kan ook gelden als een advocaat niet optreedt als advocaat.
Dat is het geval als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen het beroep van advocaat
en zijn doen en laten in de andere hoedanigheid. Dan is het advocatentuchtrecht volledig
van toepassing. Als deze aanknopingspunten er niet zijn, dan beperkt de tuchtrechter
de beoordeling tot de vraag of de advocaat het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
4.2 Als deken oefent verweerster - in beginsel - niet haar beroep van advocaat
uit, maar houdt zij toezicht op de naleving van (onder meer) de Advocatenwet. Mede
gelet hierop zijn er naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende aanknopingspunten
met haar beroep van advocaat en zal getoetst worden of verweerster in haar functie
van deken zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur
is geschaad.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klager stelt zich op het standpunt dat een advocaat de waarheid moet spreken
en die niet mag verdraaien. Verweerster heeft volgens klager de waarheid wel verdraaid.
De pleegdatum van de leugen van mr. H was namelijk op 19 januari 2017. Klager heeft
binnen drie jaar na die datum zijn klacht hierover ingediend maar deze klacht is door
verdraaiing van data tot 3 maal toe niet behandeld.
4.4 Dit klachtonderdeel slaagt niet. De voorzitter van de raad van discipline
Den Haag heeft in zijn beslissing van 11 maart 2020 reeds overwogen dat de vervaltermijn
- neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet - is begonnen op het moment
dat klager kennis kon nemen van de volgens hem onjuiste uitlatingen van mr. H en niet
op het moment dat mr. H in zijn e-mail van 19 januari 2017 heeft ontkend dat zijn
uitlatingen onjuist waren. Het verzet hiertegen is bij beslissing van 30 november
2020 ongegrond verklaard. Hiermee is op dit punt onherroepelijk beslist door de tuchtrechter.
Verweerster kan hier niets aan veranderen. Van het verdraaien van de pleegdatum van
de uitlatingen van mr. H door verweerster is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel
a) is daarmee kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 Klager stelt zich op het standpunt dat verweerster er mede de oorzaak van
is dat de opvolging van de klachten van klager over mr. H door eenieder is weggewuifd.
Dit is eveneens dekenonwaardig handelen. Volgens klager heeft verweerster de klachten
over mr. H ten onrechte afgekeurd en heeft zij ervoor gezorgd dat de klachten niet-ontvankelijk
zijn verklaard.
4.6 Ook dit klachtonderdeel faalt. Verweerster heeft terecht aangevoerd dat zij
slechts haar visie heeft gegeven op de klachten en hoe zij verwachtte dat de tuchtrechter
de klachten zou beoordelen. Een daadwerkelijk oordeel over een klacht is voorbehouden
aan de tuchtrechter. Zoals volgt uit de weergegeven feiten heeft de tuchtrechter inmiddels
onherroepelijk op de klachten beslist; de eerste klacht heeft de tuchtrechter niet-ontvankelijk
verklaard wegens het verstrijken van de driejaarstermijn (zie beslissing van de voorzitter
van 11 maart 2020 en de beslissing van de raad van 30 november 2020 waarbij het verzet
ongegrond is verklaard) en de andere klachten zijn kennelijk niet-ontvankelijk verklaard
wegens het ne bis in idem-beginsel (zie beslissing van de voorzitter van 11 september
2023 en de beslissing van de raad van 8 april 2024 waarbij het verzet ongegrond is
verklaard). Het feit dat klager zich niet kan verenigen met de beslissingen van de
tuchtrechter, maakt niet dat verweerster iets aan die beslissingen kan veranderen.
Het indienen van een klacht over verweerster als deken kan er evenmin toe leiden dat
de klachten van klager opnieuw worden beoordeeld. Klachtonderdeel b) is daarmee eveneens
kennelijk ongegrond.
4.7 De voorzitter concludeert op grond van het voorgaande niet gebleken is dat
verweerster zich bij de vervulling van haar functie als deken zodanig heeft gedragen
dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschaad. Er is dan ook geen
sprake van enig handelen of nalaten van verweerster dat in strijd is met hetgeen een
behoorlijk advocaat betaamt. De klacht wordt daarom in zijn geheel kennelijk ongegrond
verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 juli 2025