ECLI:NL:TADRAMS:2025:12 Raad van Discipline Amsterdam 24-532/A/A 24-536/A/A 24-537/A/A 24-538/A/A 24-539/A/A 24-540/A/A 24-541/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2025:12
Datum uitspraak: 20-01-2025
Datum publicatie: 24-01-2025
Zaaknummer(s):
  • 24-532/A/A
  • 24-536/A/A
  • 24-537/A/A
  • 24-538/A/A
  • 24-539/A/A
  • 24-540/A/A
  • 24-541/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. De klacht is onder meer gericht tegen een advocatenkantoor en heeft daarnaast betrekking op de dienstverlening van enkele (voormalig) eigen advocaten, werkzaam bij dit kantoor. De klacht ziet op de organisatie en administratie van het kantoor en de uitvoering van hun diensten. Ook verwijt klaagster verweerders excessief te hebben gedeclareerd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 januari 2025 in de zaken 24-532/A/A, 24-536/A/A, 24-537/A/A, 24-538/A/A, 24-539/A/A 24-540/A/A en 24-541/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. J.F. Bil

over

verweerders
gemachtigden verweerders: mrs. P.H. Kramer en E. van Orsouw

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 12 juli 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 16 juli 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2252803/JS/MV van de deken ontvangen.
1.3 De klacht over verweerders is behandeld op de zitting van de raad van 9 december 2024. Op de zitting zijn van de zijde van verweerders verschenen: verweerder 2, verweerder 3, verweerster 4, verweerster 7 en mr. L als bestuurder van verweerster 1. Verweerders werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. Van O. Verweerder 5 en verweerster 6 waren met voorafgaand bericht afwezig. Van de zijde van klaagster zijn verschenen: de bestuurder van klaagster, de heer Van W (VW) en de gemachtigde, mr. B.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de namens klaagster op 8 augustus 2024 en 22 november 2024 nagezonden stukken.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is een assurantietussenpersoon die zich bezighoudt met bemiddeling bij de totstandkoming van verzekeringsovereenkomsten en het ontwerpen en uitvoeren van assurantieconcepten voor specifieke doelgroepen. Bestuurder van klaagster is VW.
2.3 In de periode van 2006 tot medio 2022 heeft verweerster 1 klaagster bijgestaan in een geschil met zorgverzekeraar Onderlinge Waarborgmaatschappij CZ groep U.A. (hierna CZ). Dit geschil draaide - kort gezegd - om een door klaagster bedacht assurantieconcept voor jongeren, dat na een samenwerking tussen klaagster en CZ door CZ zelf in de markt is gezet. Klaagster is (onder meer) van mening dat CZ daardoor onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, zich ten koste van haar ongerechtvaardigd heeft verrijkt en dat klaagster als gevolg daarvan vele miljoenen schade heeft geleden. Er zijn meerdere procedures gevoerd en het geschil is medio 2022 uiteindelijk beslecht door middel van een schikking. Op grond van deze schikking heeft CZ een bedrag van € 3.200.000,- aan klaagster betaald.
2.4 Door de jaren heen hebben verschillende aan verweerster 1 verbonden advocaten in dit dossier werkzaamheden voor klaagster verricht. Vanaf 2013 had verweerder 2 samen met een kantoorgenoot de leiding over het dossier. In september 2020 is de leiding overgedragen aan verweerder 3 en verweerster 4.
Kort geding 2006
2.5 In 2006 heeft verweerster 1 klaagster vertegenwoordigd in een kortgedingprocedure tegen CZ bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Inzet van dit kort geding was - kort gezegd - CZ ertoe te bewegen de afgesloten polissen bij klaagster onder te brengen en nieuwe polissen via haar portfolio te laten verlopen. De vordering is bij vonnis van 23 oktober 2006 afgewezen.
2.6 Op grond van de tussen klaagster en verweerster 1 gesloten opdrachtovereenkomst heeft verweerster 1 voor de kortgedingprocedure een totaalbedrag van € 80.000,00 bij klaagster gedeclareerd. Dit bedrag heeft klaagster voldaan. De opdracht tussen klaagster en verweerster 1 is na dit kort geding geëindigd.
Overeenkomst van opdracht 2010 met succesfee
2.7 In 2010 hebben klaagster en verweerster 1 een nieuwe opdrachtovereenkomst gesloten in het kader van een tegen CZ te voeren bodemprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De in dat verband gemaakte financiële afspraken zijn neergelegd in een brief aan klaagster van 29 december 2010. In die brief staat onder meer dat de tarieven op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden periodiek konden worden verhoogd en dat verweerster 1 aan het einde van de zaak daarnaast eventueel een aanvullende vergoeding in rekening mocht brengen afhankelijk van de uitkomst van de zaak, een zogenoemde ‘succesfee’. De brief luidt voor zover relevant, als volgt:
“(...) [Verweerster 1] werkt in beginsel op basis van vaste uurtarieven. De uurtarieven van [kantoorgenoot] en mij [kantoorgenoot] bedragen per 1 januari 2011 respectievelijk € 350,- en € 260,- (exclusief BTW). Ik wijs erop dat die tarieven op grond van onze algemene voorwaarden periodiek kunnen worden verhoogd. (...)
Voor het overige stellen wij de volgende tariefafspraken voor, waarbij de mate van het ‘succes van de zaak’ van invloed is op de te hanteren uurtarieven. Onder het begrip succes verstaan wij daarbij de situatie waarin door of namens CZ in of buiten rechte een bedrag van tenminste € I00.000,- wordt voldaan aan [klaagster]. (…) Ik realiseer mij dat jij meent dat de vordering van [klaagster] een veelvoud van dat bedrag zou inhouden. Daar staat tegenover dat een bedrag van € 100.000,- de kosten van een procedure in eerste aanleg naar onze inschatting zal kunnen dekken. Hierbij maak ik wel de uitdrukkelijke kanttekening dat deze kosten niet op voorhand zijn in te schatten, nu gelet op de omvang van de vordering het nodige verweer kan worden verwacht en het verloop van de procedure voor een belangrijk deel afhangt van dat verweer
1e staffel bij geen/beperkt succes
Wij zullen declareren op basis van voornoemde uurtarieven van € 350,- en € 260,-. Om rekening te houden met jouw positie en belangen, zullen de gedeclareerde uurtarieven aanvankelijk gedeeld worden door 1,4. Dit lagere tarief wordt definitief op het moment dat na het einde van de zaak geen ‘succes’ is behaald zoals hierboven omschreven.
2e staffel bij succes tot € 250.000,-
Indien in dan wel buiten rechte een bedrag van € 100.000,- tot € 250.000,- wordt voldaan door of namens CZ, dan zullen wij met terugwerkende kracht onze reguliere uurtarieven in rekening brengen.
3e staffel bij succes
Indien in dan wel buiten rechte een bedrag van € 250.000,- of meer wordt voldaan door of namens CZ, dan zullen wij met terugwerkende kracht onze reguliere uurtarieven vermenigvuldigd met de factor 1,5 in rekening brengen.
Het bovenstaande voorstel geldt uitdrukkelijk voor het geval dat wij tot het einde van de zaak met elkaar doorgaan. Mocht onze bijstand tussentijds tot een einde komen, dan gelden de reguliere uurtarieven. (...)”
2.8 In deze brief staat ook dat de algemene voorwaarden van verweerster 1 van toepassing zijn. Daarin is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“[Verweerster 1] is te allen tijde gerechtigd om de personen aan te wijzen die de werkzaamheden zullen verrichten. Dit geldt ook in gevallen waarbij een opdracht is verleend met het oogmerk die door een specifiek persoon uit te laten voeren. (…) Tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, zal het honorarium worden vastgesteld aan de hand van de gewerkte tijd vermenigvuldigd met de toepasselijke uurtarieven zoals die door [verweerster 1] van tijd tot tijd zullen worden vastgesteld. Facturering van de werkzaamheden zal ten minste maandelijks plaatsvinden overeenkomstig het uurtarief van de bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken personen dat bij [verweerster 1] geldt op het moment van de uitvoering van de werkzaamheden, tenzij schriftelijk anders overeengekomen.”
2.9 Klaagster heeft met deze afspraken ingestemd.
Procedures in eerste aanleg en in hoger beroep (2011-2018)
2.10 In eerste aanleg zijn de werkzaamheden verricht door twee kantoorgenoten van verweerders, waartegen de klacht zich niet richt. Bij vonnis van 5 juni 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vorderingen van klaagster in eerste aanleg afgewezen. Verweerster 1 heeft voor de bodemzaak in eerste aanleg (tegen een gereduceerd uurtarief) declaraties tot een gezamenlijk beloop van € 55.233,50 bij klaagster in rekening gebracht. Deze declaraties heeft klaagster voldaan.
2.11 Klaagster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep zijn de werkzaamheden verricht door verweerder 2 en een kantoorgenoot.
2.12 Bij arrest van 15 mei 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd en de vorderingen van klaagster afgewezen. Voor deze procedure heeft verweerster 1 (tegen een gereduceerd uurtarief) declaraties voor een totaalbedrag van € 127.825,50 bij klaagster in rekening gebracht. Klaagster heeft deze declaraties voldaan.
Cassatieprocedure en verwijzing
2.13 Klaagster wenste cassatie in te stellen tegen het arrest van 15 mei 2018. Op 24 mei 2018 heeft verweerder 2 met klaagster aanvullende afspraken gemaakt. Hij schrijft in dat verband, voor zover relevant:
“In het kader van de partnering in cassatie hebben jij en ik afspraken gemaakt voor de cassatie, die in aanvulling gelden op de reeds in 2010 gemaakte afspraken (zie bijlage). Voor cassatie spreken we af dat [verweerster 1] gewoon declaraties voor de werkzaamheden stuurt, maar dat je deze in beginsel niet hoeft te betalen, totdat er arrest is gewezen in cassatie. Bij enig succes in cassatie, zijnde vernietiging van enig onderdeel van 1 van de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal deze declaratie gewoon betaald worden en uiteindelijk onderdeel zijn van de regeling van 2010 (…)”
2.14 Bij e-mailbericht van 25 mei 2018 heeft klaagster verweerder 2 als volgt geantwoord:
“Naar aanleiding van onderstaande e-mail en de eerdere gevoerde gesprekken ben ik tot de conclusie gekomen een vervolg niet gezamenlijk te willen voortzetten. Zoals beschreven in de brief van 29 december 2010 is het einde van de zaak bereikt. Door de overdracht van het dossier aan R(…) N.V. voor cassatieonderzoek kan [verweerster 1] mij niet verder bijstaan.
(...)
Ook wil ik het open houden bij een positief cassatie resultaat (besluit om in cassatie te gaan zal pas worden genomen na een positieve cassatie advies) een keuzevrijheid te hebben voor een advocatenkantoor, waarbij [verweerster 1] zeker in beeld blijft. (...)
De gemaakte (tarief)afspraak tussen [verweerster 1] en ondergetekende vervallen zoals hierboven beschreven (overdracht van het dossier naar R(…) N.V.). (...)”
2.15 Verweerder 2 heeft hier eveneens op 25 mei 2018 als volgt op gereageerd, voor zover relevant:
“(…) Ik begrijp dat jij je opties wilt openhouden na cassatie, maar we moeten dan wel netjes onze afspraken uit 2010 afwikkelen. In principe gelden de gereduceerde tarieven onder de voorwaarde dat we de hele zaak tot het einde samendoen. Het staat buiten kijf dat jij veel geïnvesteerd hebt in deze zaak. [Verweerster 1] heeft in der loop der jaren ook veel geïnvesteerd in deze zaak door voor sterk gereduceerde tarieven te werken en de zaak voor te financieren hiermee. Ik denk dat we hierover in gesprek moeten blijven en altijd op zoek moeten naar een redelijke oplossing.
Wat mij betreft is het grootste belang voor de korte termijn om de cassatie de komende maanden optimaal op te tuigen, ervan uitgaande dat er een positief cassatieadvies komt. (...) Ik hoop dat we de vruchten kunnen plukken in cassatie. Ik wil graag mijn steentje daarin bijdragen, (...)
Ik ben bereid met je mee te denken om optimaal samen te partneren. Bij wijze van geste wil ik je voorstellen om een korting van EUR € 5.000,- toe te passen op de factuur van afgelopen september 2017, omdat uiteindelijk de extra werkzaamheden bij de schadestaat vooralsnog niet hebben geresulteerd in het beoogde resultaat.
Verder zou ik mijn werkzaamheden in het kader van de cassatie willen cappen op EUR € 5.000,- en willen voorstellen dat de facturen gedurende de cassatie niet hoeven te worden betaald. Als er geen resultaat in cassatie wordt bereikt, dan ben ik bereid om hierop een fikse korting toe te passen.”
2.16 Na een positief cassatieadvies heeft klaagster met bijstand van een ander kantoor (R N.V.) cassatie ingesteld. Verweerder 2 is bij de cassatieprocedure betrokken geweest en heeft daarvoor conform afspraak € 5.000,- in rekening gebracht. Dit bedrag heeft klaagster betaald.
2.17 Bij arrest van 20 maart 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van 15 mei 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Afspraken en werkzaamheden na verwijzing
2.18 In april 2020 hebben verweerster 1 en klaagster hierop overleg gevoerd over een mogelijke voortzetting van de samenwerking.
2.19 Op 29 april 2020 heeft klaagster aan verweerder 2 een kopie van de brief van 29 december 2010 gestuurd. Klaagster schrijft daarbij als volgt:
“(…) In de bijlage de brief met daarin de afspraken. Graag zou ik een en ander nader inzichtelijk krijgen betreffende het aantal beste[de] uren door [verweerster 1] hetgeen jij mij telefonisch meegaf. (...)”
2.20 Bij e-mail van 29 april 2020 heeft verweerder 2 geantwoord:
“(…) Op jouw verzoek tref je bijgevoegd een excel-sheet met de urenbesteding met oog op onze afspraken als genoemd in de brief van 29 december 2010.
Je vroeg me even om de opties voor samenwerking op papier te zetten. Op het eerste gezicht zijn de opties als volgt:
a) Continuering samenwerkingsafspraken bij voortzetting hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met korting op uurtarief, hetgeen neerkomt op uurtarief van EUR 250,- met afrekening bij succes (1,5 maal regulier uurtarief ad EUR 350,- bij succes boven EUR 250.000,- en regulier uurtarief ad EUR 350,- bij vordering tussen EUR 100.000.- en 250.000,-) of bij einde samenwerking (regulier uurtarief 350 euro).
b) Aangepaste afspraken voor voortzetting hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: Kantoor is akkoord om tegen laag uurtarief te werken als er bepaald deel van gemaakte uren nu wordt afgerekend, bijv. EUR 50k voor 500 uur gewerkte uren. Dan blijft 483 uur staan voor afrekening bij succes. Gedragsrechtelijk moeten wij minimaal werken tegen de kostprijs. Dus dan kunnen we werken tegen kostprijs voor ongeveer EUR 150 per uur en kunnen we bijvoorbeeld een factor 4 toepassen bij succes over de gewerkte uren.
c) Einde samenwerking: Op basis van de afsprakenbrief van 29 december 2010 zou bij een einde van de samenwerking moeten worden afgerekend op basis van het reguliere uurtarief in plaats van het eerdere kortingstarief. Dat komt neer op een meerprijs van EUR 100-125 over 983 gewerkte uren in totaal ongeveer 98k-123k. (...)
Graag denk ik met je mee over de mogelijkheden. Jouw zaak gaat mij aan het hart en wil deze graag optimaal voor je afsluiten. Met onze uitgebreide expertise en trackrecord op gebied van oneerlijke concurrentie en oneerlijke handelspraktijken én sectorfocus op de verzekeringsbranche kan ik hiervoor een topteam samenstellen. (…)”
2.21 Uit de meegestuurde excelsheet volgt dat door verweerders voor de procedure in eerste aanleg en die bij het hof ’s-Hertogenbosch in totaal 983,8 uur geschreven is, waarvoor in totaal € 183.059,00 gefactureerd en betaald is.
2.22 Klaagster heeft gekozen voor de aangeboden optie a) en op 1 mei 2020 heeft verweerder 2, voor zover relevant, aan klaagster geschreven:
“Goed je te spreken. Zoals besproken continueren we onze samenwerkingsafspraken en gaan we aan de slag met de voorbereidingen voor het processtuk.”
2.23 In september 2020 heeft verweerder 2 het kantoor verlaten en is de behandeling van de zaak overgedragen aan verweerder 3, verweerster 4 en een kantoorgenoot. Verweerster 4 was zijdelings al voor vertrek van verweerder 2 bij de zaak betrokken. In juni 2022 is verweerster 4 met sabbatical gegaan.
2.24 In de procedure na verwijzing bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 april 2022 een zitting plaatsgevonden. Op die zitting heeft het gerechtshof in een voorlopig oordeel aan partijen meegedeeld dat het handelen van CZ in de visie van het gerechtshof onrechtmatig was, omdat zij onvoldoende rekening had gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klaagster, en dat CZ gehouden was de als gevolg daarvan door klaagster geleden schade te vergoeden. Het gerechtshof heeft partijen aangeboden de schikkingsonderhandelingen tussen partijen te begeleiden, om de kans op een schikking en definitieve afsluiting van het dossier te vergroten. Partijen zijn op dit aanbod ingegaan. In navolging van deze eerste zitting hebben vervolgens op 16 mei 2022 en 20 juni 2022 nog twee zittingen plaatsgevonden waarin onder leiding van het gerechtshof is gesproken over een minnelijke regeling. Ondertussen heeft met name tussen verweerder 3 en klaagster veelvuldig overleg plaatsgevonden en zijn er schikkingsvoorstellen opgesteld en uitgewisseld met de wederpartij.
2.25 Tijdens deze procedure bij het gerechtshof heeft verweerder 3 op 25 mei 2022 een overzicht met klaagster gedeeld van de kosten voor de werkzaamheden sinds 2010. Daarbij is een opsomming gegeven van alle sinds 2010 verstuurde declaraties (tegen gereduceerd tarief), de kosten die zouden zijn gedeclareerd in het geval vanaf 2010 een regulier tarief gehanteerd zou zijn en wat de succesfee (berekend vanaf 2010) op dat moment bedroeg. Verweerster 1 heeft klaagster verzocht het overzicht goed door te lezen en contact op te nemen bij eventuele vragen of opmerkingen. De e-mail luidt voor zover relevant:
“In de bijlage tref je zoals beloofd de kostenspecificatie aan van de door ons sinds 2010/2011 gemaakte uren. De eerste tab is een overzicht van de verstuurde nota’s (totaalbedragen). Onder de tweede tab tref je de specificatie aan van alle geschreven uren. Steeds [zie] je wat er is gedeclareerd, wat er zou moeten zijn gedeclareerd bij vol tarief en wat er betaald dient te worden aan succesfee. De uren zijn bijgewerkt tot en met 16 mei. Uren voor de (voorbereiding op) de komende zitting het opstellen van een schikkingsovereenkomst etc komen er nog bij. Ook als er onverhoopt geen schikking wordt bereikt, moeten voor de schadestaatprocedure uiteraard verdere kosten worden gemaakt die hier nog niet zijn inbegrepen. Ik stel voor dat je het overzicht even goed doorleest en dat we dan even contact hebben om eventuele vragen en/of opmerkingen van je te beantwoorden.”
2.26 Bij e-mail van 27 mei 2022 heeft klaagster in reactie hierop geschreven:
“(...) Dank je wel voor de weergave van de urenspecificaties, het is nu helder hoe jullie het bedrag hebben berekend. (...)”
2.27 Op de zitting van 20 juni 2022 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft CZ een schikkingsvoorstel aan klaagster gedaan.
2.28 Bij e-mail van 4 juli 2022 (om 11:38 uur) heeft verweerder 3 klaagster een bericht gestuurd over de schikking en daarbij ook de door verweerster 1 in rekening te brengen kosten aan de orde gesteld. Hij schrijft in dat verband:
“Dat brengt mij op het punt van onze kosten. Ik heb je voorafgaand aan de laatste zitting een geupdate overzicht gestuurd. Heb jij daarnaar kunnen kijken? Als jij daarover nog opmerkingen hebt hoor ik die graag. Zo nee dan ontvang ik graag je akkoord op die kosten.
Die kosten worden nog iets verhoogd met de kosten voor de zitting en de uren die er tot aan een eventuele schikking zullen worden gemaakt. Je ontvangt daarvan uiteraard ook nog een specificatie.”
2.29 Klaagster heeft op 4 juli 2022 (12:19 uur) geantwoord:
“Weet je zeker dat je een geupdate versie hebt gestuurd? Wanneer was dat?”
2.30 Daarop heeft verweerder 3 op 4 juli 2022 (12:25 uur) aan klaagster geschreven:
“Zeker. Voorafgaand aan de zitting. Nogmaals aangehecht. En ook het bericht aan CZ, dat ik net verstuurde. Ik zal je de komende dagen weer een geupdate overzicht geven, maar graag alvast je akkoord of opmerkingen op aangehecht overzicht.”
2.31 Op 4 juli 2022 hebben klaagster en CZ een schikking getroffen, op grond waarvan CZ een bedrag van € 3.200.000,- aan klaagster heeft betaald. Klaagster heeft diezelfde dag (16:43 uur) het volgende bericht aan verweerder 3 gestuurd:
“(...) Mag ik jou alvast hartelijk bedanken voor je inzet en samenwerking. Ik (wij zijn) ben erg blij met dit resultaat. (...)”
Beëindiging samenwerking dagvaarden klaagster
2.32 Op 5 juli 2022 heeft verweerder 3 de concept-vaststellingsovereenkomst die hij van CZ had ontvangen aan klaagster gestuurd en daarbij een nieuw bijgewerkt kostenoverzicht toegezonden en in dat verband het volgende geschreven:
“(…) Het lijkt mij een goed idee dat jij en ik morgen een call hebben over onze vergoeding (…) We kunnen dan jouw opmerkingen op het overzicht bespreken en kijken wat we daar aan kunnen doen. (…) Als we het eens zijn over onze vergoeding, kunnen we vervolgens de voorwaarden van en eventuele aanpassingen op de tekst van de vaststellingsovereenkomst bespreken. Dat kan eventueel ook na je vakantie, maar het geeft wellicht een goed gevoel om dit nu snel te regelen. [Kantoorgenoot] en ik kunnen aanpassingen op het concept in een aparte call met je bespreken en vervolgens het concept aanpassen en terugsturen naar CZ. Als jij je hierin kunt vinden, zou jij dan eventueel morgen ergens tijd hebben om de kosten met ons te bespreken? (...)”
2.33 Bij e-mail van 6 juli 2022 heeft klaagster als volgt gereageerd op het bericht van verweerder 3:
“Jouw email van gisteren heeft mij onaangenaam verrast. Zoals je weet ben ik met de familie op vakantie in Italië en ben ik niet in de gelegenheid om de benodigde dossiers en administratie te raadplegen. lk heb voorgesteld om over de afwikkeling van de zaak na mijn vakantie, bijvoorbeeld op woensdag 13 juli a.s., met elkaar te spreken. Het door jullie toegezonden kostenoverzicht wil ik rustig aan de hand van de dossiers en administratie bekijken en daarna kan ik zinvol op dit overzicht reageren. Kennelijk willen jullie dat niet afwachten en hebben jullie de werkzaamheden van [verweerster 1] in deze zaak op een uiterst ongepast moment beëindigd. Op onheuse wijze word ik door [verweerster 1] onder druk gezet. Het lijkt erop dat daarbij de belangen van [verweerster 1] en niet de belangen van de cliënt voorop hebben gestaan. De conceptvaststellingsovereenkomst dient eerst te zijn beoordeeld, waar nodig aangepast en geëffectueerd, voordat over afwikkeling van de zaak met [verweerster 1] kan worden gesproken.
Het spreekt voor zich dat [klaagster] te zijner tijd met [verweerster 1] afrekent overeenkomstig gemaakte afspraken en passend in het licht van de dossiers. Reeds een eerste blik op het toegezonden kostenoverzicht roept een aantal vragen op, bijvoorbeeld ten aanzien van de gecalculeerde rente, in rekening gebrachte uren en gehanteerde tarieven.
De mededeling dat eerst overeenstemming zou moeten bestaan omtrent de ‘vergoeding’ voor [verweerster 1], en daarna pas gekeken wordt naar het concept van de vaststellingsovereenkomst heeft mijn vertrouwen in [verweerster 1] zodanig (verder) beschadigd, dat ik ook van mijn kant namens [klaagster] bij deze onze samenwerking beëindig. Voor een bespreking omtrent de wijze van afwikkeling van de samenwerking ben ik na terugkeer van mijn vakantie beschikbaar.
De opstelling van [verweerster 1] noodzaakt mij om de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst na mijn vakantie zelf ter hand te nemen dan wel daarvoor een andere adviseur/advocaat in te schakelen. De langjarige samenwerking met [verweerster 1] heeft na de uitvoerige procedures in twee instanties niets (dan gemiste kansen, enorme kosten, ook van de noodzakelijke cassatie) opgeleverd. Door aan jullie bekende omstandigheden was ik gedwongen de inschakeling van [verweerster 1] na de cassatie te continueren. Thans is de afdronk bepaald bitter.
Datum, plaats en tijdstip voor een bespreking stem ik met jullie af.”
2.34 Bij e-mail van 7 juli 2022 heeft verweerder 3 aan klaagster geantwoord:
“Het was zeker niet mijn bedoeling om onze werkzaamheden afhankelijk te maken van een akkoord op ons vergoedingsvoorstel. Wij hebben gewoon doorgewerkt en ik stuurde gisterochtend mijn opmerkingen daarover aan [kantoorgenoot] en [verweerster 4]. Excuses als we een tegenovergestelde indruk hebben gewekt. Het lijkt ons vooral goed nu al naar de finale vergoeding te kijken zodat je het hele plaatje hebt. In onze ervaring is het namelijk zo dat als deze discussie achteraf moet worden gevoerd, het vaker leidt tot problemen, die wij graag - en ik neem aan dat dit ook voor jou geldt - willen voorkomen. Het betreft dus een voorstel, dat ook wordt gedaan in jouw eigen belang, en geen voorwaarde.
Als jij dus tijdens je vakantie de vaststellingsovereenkomst gereed wilt maken en pas na je vakantie over onze vergoeding wilt discussiëren dan kan dat. Ik merk wel op dat ik je al meer dan een maand geleden (op 25 mei) een overzicht van de kosten stuurde met het verzoek daarop te reageren. Je bent daar sindsdien steeds - ondanks een aantal herinneringen - niet op ingegaan. Dat nu de vakantie daaraan in de weg staat, terwijl je wel de vaststellingsovereenkomst geregeld wilt krijgen, baart mij enige zorgen over een goede afloop.
Wat hier verder van zij, hoop ik dat enig misverstand over onze bereidheid om voor jou de vaststellingsovereenkomst uit te onderhandelen uit de wereld is. [Kantoorgenoot] en ik zijn gewoon bereid het concept van de vaststellingsovereenkomst met je te bespreken en dit met CZ af te kaarten. Ik hoor graag van je of je op grond hiervan de beëindiging van de samenwerking in heroverweging wilt nemen en - zo ja - wanneer je het concept met ons wilt bespreken.
Ten slotte wil ik graag opmerken dat ik je mening dat wij niets voor jou hebben bereikt niet deel. Wij hebben 15 jaar voor jou een risicovolle procedure gevoerd, van welke risico’s jij je heel goed bewust was, en die uiteindelijk in een fantastische schikking van 3,2 miljoen euro heeft geresulteerd. Omdat we in deze procedure geloofden zijn wij ook bereid geweest daarin als kantoor een financieel risico te nemen door een succesfee af te spreken. Om dan nu te stellen dat we niets hebben bereikt hebben en dat de afdronk bitter is, vind ik een verkeerde kwalificatie die ik ook niet vind passen bij de prettige manier waarop wij samen de afgelopen twee en een half jaar aan deze zaak hebben gewerkt.”
2.35 Bij e-mail van 8 juli 2022 heeft klaagster aan verweerder 3 geantwoord:
“Naar aanleiding van jouw email van 7 juli jl. bericht ik je, dat ik geen aanleiding zie om de beëindiging van onze samenwerking terug te draaien. De eerdere correspondentie over en weer is daar duidelijk over. Ik ben niet van plan om hierover een uitvoerige discussie aan te gaan door middel van e-mails.
Eerder heb ik voorgesteld om de kwestie na mijn terugkeer van vakantie met elkaar te bespreken en op te lossen. Het valt op dat jij op dit voorstel in het geheel niet ingaat. Voor de beoordeling van het concept van de vaststellingsovereenkomst is verdere bemoeienis niet meer nodig.
Na mijn vakantie ben ik beschikbaar voor overleg betreffende de afwikkeling van de samenwerking.”
2.36 Verweerster 1 heeft vervolgens op 8 juli 2022 voorgesteld conform het voorstel van klaagster op 13 juli 2022 bij elkaar te komen om te praten over de afwikkeling van de samenwerking. Klaagster stemde hiermee in, waarbij zij aangaf dat ook haar gemachtigde (mr. B) aan het overleg zou deelnemen.
2.37 Voorafgaand aan het overleg heeft verweerder 3 op 12 juli 2022 aan de gemachtigde van klaagster een overzicht gestuurd met daarin een uiteenzetting van de door klaagster verschuldigde succesfee. Het ging in totaal om een bedrag van € 395.536,50 (excl. BTW en rente). In het overzicht is per declaratie onder meer opgenomen hoeveel verweerster 1 reeds in rekening had gebracht (en in de meeste gevallen door klaagster ook was betaald) op basis van het gereduceerd tarief, wat gedeclareerd zou zijn op basis van de standaardtarieven van verweerster 1 en hoeveel de succesfee bedroeg. Bij het overzicht is ook een urenspecificatie gevoegd, met daarin alle door verweerders gemaakte uren vanaf 2011 inclusief de naam van de behandelend advocaat, het tarief en de verrichte werkzaamheden. Verder is de laatste declaratie op basis van het gereduceerde tarief toegezonden en aangegeven dat er daarnaast nog drie declaraties (tegen het gereduceerde tarief) openstonden, voor een totaalbedrag van € 79.121,24.
2.38 Op 13 juli 2022 heeft het overleg plaatsgevonden. Tijdens dat overleg is onder meer de verschuldigdheid van de succesfee aan de orde gekomen.
2.39 Op 19 juli 2022 zou een vervolgoverleg plaatsvinden. Voorafgaand aan dit overleg hebben partijen hun standpunten over en weer uiteengezet. Verweerder 3 heeft op 18 juli 2022 per e-mail laten weten dat hij van mening is dat de gemaakte afspraken duidelijk zijn en dat over de verschuldigdheid van de succesfee geen discussie mogelijk is. Wel was hij bereid met klaagster over de verschuldigdheid van de in rekening gebrachte rente te spreken.
2.40 In reactie hierop heeft de gemachtigde van klaagster bij e-mail van eveneens 18 juli 2022 geantwoord dat in de overzichten van verweerster 1 te veel fee earners voorkwamen, het verband tussen de geschreven uren en de verrichte werkzaamheden in belangrijke mate niet traceerbaar is en dat onduidelijk is over welke afspraken in de e-mail van 18 juli 2022 (rov. 2:39) wordt gesproken. De e-mail luidt, voor zover relevant:
“In de bespreking van 13 juli jl. heeft [klaagster] aangegeven dat de centrale vraag is welke vergoedingen voor de betrokken advocaten van [verweerster 1] in het licht van de dossiers redelijk zouden zijn. Onder meer in de email van 6 juli jl. heeft [klaagster] daar vragen over gesteld. Deze zijn in de bespreking van 13 juli jl. noch in jouw email van heden beantwoord. In het dossier komen zo’n 20 fee-earners van [verweerster 1] voor en nog meer verschillende tarieven, terwijl het verband tussen de geschreven uren enerzijds en de verrichte werkzaamheden anderzijds uit de dossiers van [klaagster] in belangrijke mate niet traceerbaar is. Ook in jouw email van heden wordt verwezen naar ‘de afspraken’. Welke dit volgens jou en [verweerster 4] zouden zijn, blijkt niet uit de toegezonden financiële stukken en evenmin uit de bespreking van 13 juli jl. of de email van heden.”
2.41 Voorafgaand aan de geplande bespreking van 19 juli 2022 heeft de gemachtigde van klaagster een tweede e-mail gestuurd, waarin klaagster zeventien punten naar voren bracht, waarvan een deel betrekking had op de succesfee. Zo stelde klaagster opnieuw aan de orde dat het onduidelijk was aan welke afspraken verweerster 1 refereerde, dat bij de behandeling van de zaak te veel advocaten betrokken waren geweest, dat tarieven onduidelijk waren, dat het door klaagster toegezonden overzicht niet strookte met eerdere overzichten, dat de relatie al in 2018 geëindigd was en dat de afspraken uit 2020 alleen op de voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te voeren procedure (lees: alleen op de toekomst) zagen. Ook kon verweerster 1 door de wijze waarop zij in juli 2022 had gehandeld geen aanspraak maken op de succesfee. Daarnaast maakte klaagster verweerster 1 een aantal nieuwe verwijten, waaronder dat de betrokken advocaten ondermaats hadden gepresteerd, en stelde klaagster dat het behaalde resultaat matig was. Klaagster sloot af met een voorstel voor een minnelijke regeling. Verweerders hebben het schikkingsvoorstel afgewezen en de geplande bespreking van 19 juli 2022 is niet doorgegaan.
2.42 Op 28 juli 2022 heeft verweerster 7 namens verweerster 1 op de e-mails van de gemachtigde van klaagster gereageerd. Zij schrijft, voor zover relevant:
“Partijen hebben over de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de succesfee op 13 juli 2022 uitvoerig gesproken, waarbij [klaagster] verschillende argumenten naar voren heeft gebracht. [Verweerster 1] heeft naar aanleiding daarvan nogmaals naar dit punt gekeken en besloten af te zien van het vorderen van die rente. Zij heeft ten aanzien daarvan om die reden een creditnota opgemaakt, (…) [Verweerster 1] zal slechts aanspraak maken op wettelijke rente indien en voor zover de openstaande facturen (inclusief die voor de succesfee) niet voor de vervaldatum daarvan betaald worden (en uitsluitend op de vanaf dat moment vervallen rente). (…) Los van de bovenstaande discussie, geldt dat er op dit moment nog vier openstaande declaraties zijn, met een totaalbedrag van EUR 79.121,24 (incl. BTW). (…).
2.43 Verweerster 7 heeft klaagster gesommeerd de vier openstaande declaraties van maart 2022, april 2022, mei 2022 en juni 2022 ten bedrage van in totaal € 79.121,24 te betalen. Dit heeft klaagster geweigerd.
2.44 Hierop heeft verweerster 7 namens verweerster 1, na overleg met de deken, de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van klaagster onder een viertal banken. Het gevraagde verlof is op 11 augustus 2022 conform verzoek verleend. Op 25 augustus 2022 is conservatoir beslag gelegd ten laste van klaagster. Diezelfde dag (om 13:10 uur) heeft de gemachtigde van klaagster uitvoerig gereageerd op de brief van verweerster 7 van 28 juli 2022.
2.45 Op 30 augustus 2022 heeft verweerster 7 laten weten op een later moment inhoudelijk op de brief terug te komen. Verder schrijft zij aan klaagster:
“Vooruitlopend daarop bericht ik u (…) graag dat [verweerster 1] tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd is tot een bedrag van ten minste EUR 25.000.000. Ik verwijs ook naar de bijgevoegde toelichting van onze verzekeringsbemiddelaar, waarin deze tevens bevestigt dat de kwestie inmiddels gemeld is bij onze verzekeraars. Met betrekking tot de polisdekking bericht ik u dat de verzekeraars de dekking beoordelen op basis van de informatie die zij ontvangen. Op basis van de toelichting in (…) uw brief zien wij echter niet dat op grond daarvan de polisdekking voor de (mogelijke) aanspraak van [klaagster] afgewezen zou moeten worden. Ik vertrouw erop dat ik u op dit punt hiermee voldoende geïnformeerd heb.”
2.46 Op 2 september 2022 heeft de gemachtigde van klaagster verweerster 7 verzocht een kopie van de verzekeringspolis te sturen. Op 8 september 2022 heeft verweerster 7 aan klaagster documentatie ter zake de beroepsaansprakelijkheidsverzekering gestuurd.
2.47 Op 2 september 2022 heeft verweerster 7 de voorzieningenrechter verzocht de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak met drie weken te verlengen. Dit verzoek is op 5 september 2022 toegewezen. Als gevolg daarvan is de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak verlengd tot 29 september 2022.
2.48 Op 12 september 2022 heeft (de gemachtigde van) klaagster, voor zover relevant, aan verweerster 7 meegedeeld:
“In dank ontving ik uw e-mail van 8 september jl. met bijlagen. De daarbij en eerder toegezonden bescheiden zijn onvolledig en ontoereikend om vast te stellen dat [verweerster 1] en de in de loop der tijd in de zaak van [klaagster] tegen CZ betrokken [advocaten van verweerster 1] adequaat waren en zijn verzekerd. Is er bij [verweerster 1] iemand in huis die voldoende met het verzekeringsrecht op de hoogte is om de juiste en volledige bescheiden op te (laten) sporen en te produceren? Dat zal toch wel?! Naar ik aanneem is het niet de bedoeling van [verweerster 1] om [klaagster] wederom met een kluitje in het riet te sturen. De juiste en volledige verzekeringsdocumenten zie ik gaarne in de loop van deze werkweek tegemoet.”
2.49 Op 18 september 2022 heeft verweerster 7 aan klaagster geschreven:
“Excuses voor de vertraagde reactie. Ik heb de aanvullende documentatie opgevraagd en verwacht dat ik u deze morgen in de loop van de dag kan toezenden.”
2.50 Op 19 september 2022 heeft verweerster 7 aan klaagster aanvullende documentatie gestuurd en daarbij geschreven:
“Bijgaand treft u de primaire verzekeringspolis aan. De polissen van de excedentverzekeringen heb ik opgevraagd, maar nog niet ontvangen. Deze stuur ik spoedig na. Graag bericht ik u verder dat het langer dan voorzien kost om uw brief te bespreken met alle betrokkenen. Om die reden laat mijn reactie iets langer op zich wachten. Ik kom daarop zo spoedig mogelijk terug.”
2.51 Bij brief van 21 september 2022 heeft de gemachtigde van klaagster het bestuur van verweerster 1, waaronder verweerder 5 en verweerster 6, gesommeerd het gelegde conservatoire beslag op te heffen en informatie te verstrekken over hetgeen zij ten aanzien van de kwestie besproken had met de deken. In dit kader schreef (de gemachtigde van) klaagster:
“In het Verzoek verlenging sub 1.3 vermeldt [verweerster 1], dat zij zich omtrent deze kwestie zou hebben verstaan met de Deken. [Verweerster 1] laat na te vermelden wanneer en welke informatie aan de Deken zou zijn verstrekt. [Klaagster] verzoekt - en voor zover rechtens vereist: sommeert - [verweerster 1] om deze inlichtingen binnen drie (3) werkdagen na dagtekening dezes alsnog aan [klaagster] schriftelijk te verstrekken.”
2.52 Op 25 september 2022 heeft verweerster 7 gereageerd op de brief van 21 september 2022 en daarbij de polissen van de excedentverzekeringen gestuurd. Zij schrijft in dat verband aan (de gemachtigde van) klaagster:
“[Verweerster 1] heeft in het Beslagrekest en het Verlengingsverzoek vermeld dat zij voorafgaand aan het indienen van het Beslagrekest over het te leggen conservatoir beslag overleg heeft gevoerd met de deken. Het gaat om overleg als voorgeschreven in Regel 17 lid 6 van de Gedragsregels advocatuur. [Verweerster 1] heeft geen verplichting [klaagster] (of de Voorzieningenrechter) informatie te verstrekken over op welk moment dit overleg plaatsvond en/of wat zij met de deken besproken heeft. Ook aan de sommatie in punt 8 van uw brief zal [verweerster 1] derhalve niet voldoen. [Verweerster 1] ziet ook niet in waarom [klaagster] deze informatie nodig zou hebben.”
2.53 Op 29 september 2022 heeft verweerster 1 klaagster gedagvaard en, onder meer, betaling van een bedrag van € 557.720,41 van klaagster gevorderd, bestaande uit een bedrag van € 79.121,24 aan nog openstaande declaraties en de succesfee inclusief BTW en rente ten bedrage van € 478.599,17.
Indiening klacht
2.54 Bij e-mail van 5 juli 2023 heeft mr. B namens klaagster aan verweerster 1 het volgende bericht gestuurd:
“In bovengenoemde zaak treed ik op als advocaat voor [klaagster], gevestigd te […]. In verband met deze zaak verzoek ik u mij uiterlijk op vrijdag 7 juli a.s. te berichten wie de klachtenfunctionaris van uw kantoor is.”
2.55 Mr. Van D (voorzitter van de Ethische Commissie van het kantoor) heeft hier op 6 juli 2023 als volgt op gereageerd:
“In mijn hoedanigheid van voorzitter van de Ethische Commissie ontving ik uw onderstaande email. Graag verzoek ik u onder verwijzing naar de Klachtenregeling om de naam en adres van de klager te verstrekken en de klacht te formuleren. Na ontvangst hiervan zal ik u informeren over de naam van de behandelende klachtenfunctionaris en de verdere procedure.”
2.56 Bij klachtschrift van 12 juli 2023 heeft klaagster onderhavige klacht over verweerders bij de deken ingediend.
Vonnis in de procedure tussen verweerster 1 en klaagster
2.57 Op 22 november 2023 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant vonnis gewezen in de procedure tussen verweerster 1 en klaagster. De rechtbank heeft klaagster, onder meer, veroordeeld om aan verweerster 1 te betalen de openstaande declaraties ten bedrage van € 79.121,24 en een deel van de succesfee, te weten een bedrag van € 177.194,51.
2.58 Ten aanzien van de stelling van klaagster dat verweerster 1 te veel uren in rekening heeft gebracht, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.2 De rechtbank stelt vast dat zowel de laatste vier facturen waarvan nu betaling wordt gevorderd als alle daarvoor vanaf 2010 maandelijks verzonden (en reeds betaalde) facturen zijn voorzien van urenspecificaties. Deze urenspecificaties benoemen specifieke werkzaamheden en zijn voorzien van tijdseenheden waarover [klaagster], anders dan een sporadische opmerking, niet eerder heeft geklaagd. De setting dat de urenspecificaties van de werkzaamheden van [verweerster 1] buitensporig zouden zijn en dat in de laatste procedure met 250 uur had kunnen worden volstaan, is verder niet met feiten onderbouwd. [Klaagster] heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet gemaakt dat, en zo ja op welke dag of dagen, [verweerster 1] te veel werkuren in rekening zou hebben gebracht, terwijl [verweerster 1] bovendien gemotiveerd betwist dat dit het geval is geweest. Het verweer dat [verweerster 1] buitensporig veel uren in rekening heeft gebracht is daarom onvoldoende gemotiveerd en ten aanzien van de facturen tot 2020 is dit verweer bovendien tardief. Nu niet is komen vast te staan dat [verweerster 1] op enig moment te veel uren in rekening heeft gebracht, komt [klaagster] ook geen beroep op verrekening toe. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat [verweerster 1] de uren heeft verricht zoals gespecificeerd en dat [verweerster 1] die uren dus in rekening kan brengen.”
2.59 Ten aanzien van de verschuldigdheid van de succesfee heeft de rechtbank samengevat overwogen dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat partijen in april 2020 hebben afgesproken dat de succesfee ook voor de in het verleden gevoerde procedures zou gelden, maar dat klaagster wel gehouden is om de succesfee te betalen over de in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bestede uren en dat die afspraak niet in strijd is met de gedragsregels:
“4.16. Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat partijen in april 2020 hebben afgesproken dat de succesfee ook voor de in het verleden verloren procedures geldt, kan de succesfee zoals gevorderd niet worden toegewezen. Wel is de rechtbank van oordeel dat [klaagster] op basis van de in april 2020 gemaakte afspraken gehouden is een succesfee te betalen over de in de procedure bij het Hof Arnhem besteedde uren. Anders dan [klaagster] stelt, is een dergelijke afspraak niet in strijd met de gedragsregels en uit het hiervoor overwogene volgt dat alle andere verweren van [klaagster] evenmin kunnen leiden tot het oordeel dat zij deze succesfee niet verschuldigd is.
4.17. Berekend aan de hand van productie 26 bij dagvaarding, zal over de facturen voor de procedure bij het Hof Arnhem (de facturen vanaf 25 mei 2020 tot en met 11 juli 2022) in totaal een bedrag van € 177.194,51 (inclusief BTW) aan succesfee worden toegewezen. Daarbij is aangesloten op de in dit overzicht berekende succesfee over de diverse facturen, tegen welke berekening geen verweer is gevoerd. Omdat een lager bedrag wordt toegewezen dan gevorderd, zal de gevorderde wettelijke handelsrente daarover worden toegewezen met ingang van de datum van dit vonnis.”

3 KLACHT
3.1 De klacht van 12 juli 2023 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Advw) en valt uiteen in de volgende klachtonderdelen:
3.2 Klachtonderdeel 1 betreft de organisatie en administratie van verweerders en bestaat uit de volgende verwijten:
a) verweerders hebben nagelaten om in de overeenkomst van opdracht met betrekking tot de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (e-mailbericht van 29 april 2020) een juiste omschrijving van de opdracht, een inschatting van de daarmee gemoeide kosten en een inschatting van de daarmee gemoeide risico’s op te nemen. Verweerders hebben ook nagelaten om een dergelijke inschatting over de tijd te monitoren en te actualiseren;
b) verweerders hebben nagelaten om met klaagster af te stemmen wanneer andere advocaten dan de advocaten aan wie de opdracht is verstrekt, werkzaamheden voor klaagster zouden verrichten en om het terrein af te bakenen waarop die advocaten zouden werken;
c) verweerders hebben nagelaten aan klaagster duidelijk te maken welke betrekkingen er waren en zijn tussen verweerster 1 en de advocaten die diensten voor klaagster hebben verricht;
d) verweerders hebben het vereiste van een behoorlijke schriftelijke vastlegging niet in acht genomen;
e) verweerders hebben nagelaten om tijdig en helder een klachtenregeling met klaagster overeen te komen, vast te leggen en toe te passen.
3.3 Klachtonderdeel 2 betreft de uitvoering van diensten door verweerders en bestaat uit de volgende verwijten:
a) verweerders hebben bij e-mail van 5 juli 2022 (van verweerder 3) de pen op een volstrekt ongepast moment neergelegd en voortzetting van de werkzaamheden afhankelijk gemaakt van instemming van klaagster met de declaraties van verweerders.
b) verweerders hebben de door klaagster (bij e-mail van 21 september 2022) verzochte informatie over haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet adequaat aangeleverd;
c) Verweerders hebben geweigerd om openheid van zaken te geven met betrekking tot hetgeen verweerster 7 met de deken heeft gedeeld in het kader van het overleg over het leggen van conservatoir beslag en de reden waarom zij het schikkingsvoorstel zijdens klaagster in het verzoekschrift tot beslaglegging zwart heeft gemaakt.
3.4. Klachtonderdeel 3 betreft de financiën en het excessief declareren en bestaat uit de volgende verwijten:
a) op de excelsheet van 29 april 2020, die in het kader van de nieuwe opdrachtbevestiging aan klaagster is gestuurd komen meerdere namen van advocaten voor evenals niet-overeengekomen uurtarieven;
b) verweerders hebben hun zorgplicht ten aanzien van de financiële aspecten van de behandeling van de zaak jegens klaagster veronachtzaamd door geen financiële inschatting te geven van de zaak;
c) de excelsheet en einddeclaratie die klaagster op 12 juli 2022 heeft ontvangen, bevatten nooit overeengekomen tarieven die achteraf door verweerders werden gehanteerd over een periode van jaren met ingang van 2011. De in rekening gebrachte succesfee is bovendien meervoudig excessief;
d) bij de presentatie van de excelsheet deden verweerders alsof de geschreven uren, gehanteerde tarieven, in rekening gebrachte uren, berekende en in rekening gebrachte succesfee en in rekening gebrachte rente vaststaande gegevens zijn, terwijl dit niet het geval was;
e) het was verweerders bekend dat klaagster door de langdurige en kostbare procedures aan het einde van haar financiële polsstok zat en derhalve de noodzaak bestond om de zaak tot een einde te brengen. Van deze financiële omstandigheden hebben verweerders misbruik gemaakt.
3.5 Klaagster rekent de klachtonderdelen als volgt toe aan verweerders:
-Verweerster 1: alle klachtonderdelen;
-Verweerder 2: klachtonderdelen 1a), 1b), 1c), 1d), 1e), 3a), 3b) en 3e)
-Verweerder 3: klachtonderdelen 1a), 1b), 1c), 1d), 1e), 2a), 2b), 3b), 3c), 3d) en 3e)
-Verweerster 4: klachtonderdelen 1a), 1b), 1c), 1d), 1e), 2a), 2b), 3b), 3c), 3d) en 3e)
-Verweerder 5: alle klachtonderdelen (wegens onvoldoende toezicht en handhaving)
-Verweerster 6: alle klachtonderdelen (wegens onvoldoende toezicht en handhaving)
-Verweerster 7: klachtonderdelen 1e) en 2c)

4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben gezamenlijk verweer gevoerd tegen de klacht. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid in verband met tijdigheid klacht
5.1 De klacht ziet op de samenwerking tussen klaagster en verweerders vanaf 2006. Sinds 2006 hebben verschillende advocaten van het kantoor (verweerster 1), waaronder een deel van de verweerders waartegen de klacht zich richt, klaagster vertegenwoordigd in een langslepend civielrechtelijk geschil tussen klaagster en CZ. De samenwerking is op 8 juli 2022 door klaagster beëindigd. De klacht dateert van 12 juli 2023 en heeft betrekking op verschillende aspecten van die samenwerking door de jaren heen.
5.2 Op grond van de Advw geldt een vervaltermijn voor het indienen van een klacht. Om de klacht inhoudelijk te kunnen beoordelen dient de klacht op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advw te worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft.
5.3 Op grond van lid 2 van dit artikel blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs bekend zijn geworden voor het voltooien van de in het eerste lid genoemde termijn, wordt aan de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond uit lid 2 niet toegekomen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.
5.4 De raad zal zich gelet op het voorgaande eerst uitlaten over de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, maakt de raad met het oog op de leesbaarheid van de beslissing, geen onderscheid tussen de verschillende verweerders.
Klachtonderdelen 1a) en 1d)
5.5 Klaagster verwijt verweerders in deze klachtonderdelen dat verweerders in de e-mail van 29 april 2020 hebben nagelaten om een juiste omschrijving van de inhoud van de opdracht te geven en dat zij hebben nagelaten schriftelijk een inschatting te geven van de totale kosten van rechtsbijstand en van de risico’s van de procedure en hebben nagelaten deze te monitoren en waar nodig te actualiseren.
5.6 De raad overweegt dat uit de klacht volgt dat klaagster al op 29 april 2020 bekend was met het handelen of nalaten waarover zij klaagt. Klaagster koppelt deze klachtonderdelen namelijk zelf aan de overeenkomst van opdracht van 29 april 2020. De klacht van klaagster van 12 juli 2023 is dus na de vervaltermijn van drie jaar en daarmee te laat ingediend. Voor zover klaagster daarnaast stelt dat ook de verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht van 29 december 2010 niet zijn nagekomen, geldt dat klaagster in de periode 2010 t/m 2018 reeds bekend was met het handelen en nalaten waarover zij klaagt. Ook in zoverre heeft klaagster met haar klacht van 12 juli 2023 te laat geklaagd hierover. Voor zover klaagster heeft gesteld dat verweerders hebben nagelaten waar nodig de kosteninschatting en risico’s door de tijd heen te actualiseren, geldt dat dit bij veranderingen inderdaad nodig kan zijn, maar dat klaagster niet heeft onderbouwd dat van veranderde omstandigheden die daartoe noopten sprake is geweest. De klacht is daarmee niet-ontvankelijk. Aan de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond uit artikel 46g lid 2 Advw komt de raad niet toe, omdat niet gebleken is dat klaagster eerst pas na het verstrijken van de vervaltermijn bekend is geraakt met de gevolgen van het handelen en nalaten waarop deze klachtonderdelen betrekking hebben. Klachtonderdelen 1a) en 1d) zijn daarmee niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 1b)
5.7 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerders hebben nagelaten om met klaagster af te stemmen wanneer andere advocaten dan de advocaten aan wie de opdracht is verstrekt, werkzaamheden voor klaagster zouden verrichten en om het terrein af te bakenen waarop die advocaten dan zouden werken. Klaagster verwijst ter onderbouwing van haar klacht allereerst naar de periode vanaf de overeenkomst van opdracht van 29 december 2010 en merkt op dat het daarin uitsluitend gaat over de inschakeling van twee specifiek genoemde advocaten (waartegen de klacht zich niet richt) en niet over de (mogelijke) inzet van allerlei andere advocaten die direct of indirect aan verweerster 1 verbonden waren ten tijde van de procedures van klaagster.
5.8 De raad overweegt het volgende. Al tijdens de procedures die gevoerd zijn bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (in de periode 2013-2018) hebben, naast de in de overeenkomst van opdracht van 29 december 2010 genoemde advocaten, ook andere advocaten werkzaamheden voor klaagster verricht. Dit volgt ook uit het overzicht dat klaagster bij haar klacht heeft gevoegd en dat zij heeft opgesteld op basis van de declaraties die aan klaagster zijn verzonden en door klaagster zijn voldaan. Op de declaraties stonden de namen van alle advocaten en de door hen uitgevoerde werkzaamheden vermeld. Daarmee was klaagster dus al in de periode 2013-2018 bekend met het gestelde handelen of nalaten waarover klaagster thans klaagt. Vervolgens ontving klaagster op 29 april 2020 van verweerder 2 een overzicht (excelsheet), waaruit ook bleek welke advocaten voor klaagster hadden gewerkt. Op dat moment was klaagster dus hoe dan ook bekend met het handelen waarover zij klaagt (het zonder toestemming of overleg inzetten van andere advocaten). Klaagster heeft hierover pas op 12 juli 2023 en daarmee buiten de vervaltermijn een klacht ingediend. Aan de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond van artikel 46g lid 2 Advw komt de raad niet toe. Klachtonderdeel 1b) is derhalve niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 1c)
5.9 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerders hebben nagelaten duidelijk te maken welke betrekkingen er waren tussen verweerster 1 en de advocaten (waaronder verweerders en andere kantoorgenoten) die voor klaagster werkzaamheden hebben verricht.
5.10 De raad overweegt het volgende. In 2006, op 29 december 2010, 25 mei 2018 en 29 april 2020 zijn met klaagster opdrachtovereenkomsten gesloten waarin geen informatie stond over de betrekkingen tussen verweerster 1 en de advocaten die voor klaagster werkzaamheden zouden verrichten. Op die momenten moest het klaagster derhalve redelijkerwijs bekend zijn dat verweerders daarover geen specifieke informatie hadden gedeeld. De klacht van klaagster van 12 juli 2023 is daarmee te laat ingediend. Van een reden voor verlenging van de driejaarstermijn op grond van artikel 46g lid 2 Advw, is de raad niet gebleken. Klachtonderdeel 1c) is dan ook niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 1 e)
5.11 Klaagster stelt dat verweerders ten onrechte hebben nagelaten om tijdig een klachtenregeling met klaagster overeen te komen. In dat verband verwijst klaagster naar de overeenkomsten van opdracht van 2006, 29 december 2010, 25 mei 2018 en 29 april 2020. Ook voor dit klachtonderdeel geldt dat klaagster op die momenten al bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het handelen of nalaten waarover zij klaagt. Klaagster heeft hierover eerst op 12 juli 2023 geklaagde en dat is te laat. Van een reden voor verlenging van de driejaarstermijn op grond van artikel 46g lid 2 Advw, is de raad ook in dit geval niet gebleken. Klachtonderdeel 1e) is eveneens niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 3a)
5.12 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerders (nogmaals) dat voor haar onbekende advocaten werkzaamheden in haar zaak hebben verricht. Ook stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerders excessief hebben gedeclareerd in de procedures bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (vonnis 5 juni 2013) en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (arrest 15 mei 2018). Klaagster verwijst in dit verband naar de excelsheet die zij op 29 april 2020 heeft ontvangen. De raad stelt in verband daarmee vast dat klaagster in ieder geval op 29 april 2020 bekend was met de verwijten in dit klachtonderdeel. Door hierover eerst op 12 juli 2023 te klagen, heeft klaagster te laat geklaagd. Van een reden voor verlenging van de driejaarstermijn op grond van artikel 46g lid 2 Advw, is de raad niet gebleken. Klachtonderdeel 3a) is dan ook niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 3b)
5.13 De verwijten aan het adres van verweerders in dit klachtonderdeel hebben betrekking op het niet maken van duidelijke afspraken of het niet geven van (tussentijdse) financiële inschattingen. Klaagster stelt dat verweerders bij aanvaarding van de opdracht duidelijke afspraken hadden moeten maken en hadden moeten wijzen op de te verwachten kosten en de wijze van declareren. Dat had ook tussentijds moeten gebeuren als de declaraties hoger dreigden te worden dan de begroting. Enkel de aanduiding van gewerkte uren als grondslag voor declaraties is in strijd met de Dienstenrichtlijn, aldus klaagster. De structurele slordigheid van de financiële administratie is volgens klaagster opmerkelijk incompatibel voor een advocatenkantoor met de aspiraties en pretenties als verweerster 1. Volgens klaagster was sprake van een financiële belangentegenstelling tussen klaagster en verweerster. De belangen van klaagster waren erop gericht om binnen afzienbare tijd een zo hoog mogelijke schadevergoeding van CZ te verkrijgen, met beheerste kosten en risico's. Het belang van verweerders was volgens klaagster zo spoedig mogelijk, met zo min mogelijk inspanningen zo hoog mogelijke bedragen aan klaagster te declareren.
5.14 De raad overweegt dat klaagster vanaf het begin van de samenwerking in 2006 - en in ieder geval vanaf 2010 - redelijkerwijs bekend was met de werkwijze van verweerders en daarmee met de zaken waarover klaagster klaagt. Vaststaat dat klaagster vanaf 2006 en later vanaf 2010, periodiek declaraties van verweerders heeft ontvangen en dat zij meerdere malen, voor het laatst op 29 april 2020, een opdrachtbevestiging van verweerders heeft ontvangen. In de opdrachtbevestiging van 29 december 2010 is klaagster meegedeeld dat de kosten niet op voorhand waren in te schatten. Klaagster heeft haar klacht hierover eerst op 12 juli 2023 en daarmee ruimschoots te laat ingediend.
5.15 Voor het geval klaagster bedoeld heeft een beroep te doen op de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advw, geldt dat klaagster in ieder geval op 25 mei 2022 redelijkerwijs bekend was met de gevolgen van het handelen of nalaten waarover klaagster klaagt. Op die datum ontving klaagster immers het totaaloverzicht van alle door verweerders verzonden declaraties. De uitzonderings- ofwel verlengingsgrond is toen gaan lopen en was reeds verstreken toen klaagster op 12 juli 2023 haar klacht indiende. Klachtonderdeel 3b) is derhalve niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 3c)
5.16 Klaagster stelt zich in dit klachtonderdeel op het standpunt dat de excelsheet en einddeclaratie die verweerders op 12 juli 2022 aan klaagster hebben gestuurd nooit overeengekomen tarieven bevatten die achteraf door verweerders worden gehanteerd over een periode van jaren met ingang van 2011. De excelsheet bevat een groot aantal geheel nieuwe kolommen (verschillende tarieven, verschillen daartussen, rente). Verweerders hebben deze gegevens, cijfers en overzichten in de jaren daaraan voorafgaand niet aan klaagster verstrekt. Het door verweerders op 12 juli 2022 aanvullend in rekening gebrachte bedrag van in totaal € 684.462,10 waarmee het totaal van het door verweerders in rekening gebrachte bedrag neerkwam op € 1.110.982,78, is volgens klaagster meervoudig excessief.
5.17 De raad overweegt als volgt. Het verwijt in dit klachtonderdeel gaat over de berekening van de succesfee. Deze succesfee komt volgens de stukken in het klachtdossier neer op het vermenigvuldigen van de standaardtarieven van verweerders met een factor 1,5. Al in de brief van 29 december 2010 is in het kader van de “3e staffel bij succes” uitgelegd dat het reguliere uurtarief vermenigvuldigd met factor 1,5 in rekening zou worden gebracht. Het handelen waarover klaagster op 12 juli 2023 klaagt was haar dus toen redelijkerwijs bekend. Klaagster heeft hierover dan ook te laat geklaagd.
5.18 In verband met de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond van 46g lid 2 Advw overweegt de raad dat de gevolgen van het verweten handelen bovendien blijken uit het overzicht dat op 25 mei 2022 aan klaagster is toegezonden. Op dat moment was klaagster er dus in ieder geval redelijkerwijs mee bekend en heeft klaagster vervolgens niet binnen een jaar geklaagd. Klachtonderdeel 3c) is daarmee niet-ontvankelijk.
5.19 De raad overweegt ten overvloede nog het volgende. Bij een inhoudelijk oordeel van dit klachtonderdeel, had het enkele feit dat de rechtbank bij vonnis van 22 november 2023 heeft geoordeeld dat de succesfee niet verschuldigd was voor de in het verleden gevoerde procedures, niet noodzakelijkerwijs tot het oordeel moeten leiden dat de succesfee dus als excessief moet worden aangemerkt of in strijd met de gedragsregels is. Het feit dat de succesfee niet voor de volledige periode kon gelden hield uitsluitend verband met de uitleg van de vraag wat partijen over en weer waren overeengekomen.
Klachtonderdeel 3d) (gedeeltelijk)
5.20 In dit klachtonderdeel maakt klaagster verweerders allereerst een verwijt over de inschakeling van externe deskundigen. Verweerders hebben volgens klaagster nagelaten de door deze deskundigen geproduceerde adviezen op juiste wijze te gebruiken.
5.21 De raad overweegt dat voor zover de inschakeling van deze deskundigen en de verwerking van hun adviezen plaatsvond in het kader van de procedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, geldt dat die liep vanaf 2013/2014 en is geëindigd met het arrest van 15 mei 2018. Verweerders hebben toereikend aangevoerd dat de externe deskundigen in overleg met klaagster zijn ingeschakeld en klaagster ook heeft kunnen zien hoe verweerders de van deze externe deskundigen verkregen opinies hebben verwerkt in hun processtukken. Klaagster was dus al gedurende de procedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in de periode 2013/2014-2018 redelijkerwijs bekend met het handelen en nalaten waarover zij op 12 juli 2023 haar klacht heeft ingediend. Met het arrest van 15 mei 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, was klaagster ook bekend met de gevolgen van het verweten handelen en nalaten. Klaagster heeft haar klacht hierover dan ook te laat ingediend en klachtonderdeel 3d) is daarmee in zoverre niet-ontvankelijk.
5.22 Voor het overige ziet dit klachtonderdeel op de door verweerders voor klaagster gevoerde procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden na verwijzing. In zoverre is de klacht wel tijdig. Dit deel van het klachtonderdeel zal op een later moment in de beslissing worden behandeld.
Klachtonderdeel 3e)
5.23 In dit klachtonderdeel stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerders bekend waren met het feit dat klaagster door de langdurige en kostbare procedures aan het einde van haar financiële polsstok zat. Van deze financiële omstandigheden hebben verweerders misbruik gemaakt. Volgens klaagster hebben verweerders standaardtarieven gehanteerd in het kader van de succesfee en heeft dat een te hoog bedrag opgeleverd, in verband waarmee - naar de raad begrijpt - de declaraties excessief zijn.
5.24 De raad overweegt als volgt. Klaagster was blijkens de gedingstukken al in 2010 bekend met de hoogte van de standaardtarieven die verweerders hanteerden. Ook was zij bekend met de hoogte van de gereduceerde tarieven en wat de hoogte van de uurtarieven zou zijn in het geval er een succes zou worden behaald. Verweerders hebben onderbouwd toegelicht dat de tarieven die zij hanteerden voor advocaten met een soortgelijk ervaringsniveau als de toen betrokken advocaten, nadien uitsluitend op marktconforme wijze zijn geïndexeerd. Klaagster was naar het oordeel van de raad al in 2010 bekend met hetgeen zij verweerders nu verwijt of had zij daar toen al redelijkerwijs mee bekend kunnen zijn. Hierover heeft klaagster eerst op 12 juli 2023 geklaagd en dat is ruimschoots buiten de vervaltermijn en dus te laat.
5.25 In verband met de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond van 46g lid 2 Advw overweegt de raad dat de gevolgen van het verweten handelen bovendien blijkt uit het overzicht dat op 25 mei 2022 aan klaagster toegezonden. Op dat moment was klaagster in ieder geval redelijkerwijs bekend met de gevolgen van de verweten gedragingen en heeft klaagster vervolgens niet binnen een jaar geklaagd. Klachtonderdeel 3e) is daarmee niet-ontvankelijk.
5.26 De raad zal vervolgens de klachtonderdelen 2a), 2b), 2c) en 3d) (overig) beoordelen. Deze klachtonderdelen gaan over de uitvoering van diensten door verweerders. Voor zover deze klachtonderdelen zich richten tegen verweerster 1 als kantoor en verweerders 5 en 6 als bestuurders, overweegt de raad allereerst het volgende.
Klacht over advocatenkantoor (verweerster 1)
5.27 Voor zover klaagster haar klacht heeft gericht tegen verweerster 1 als het kantoor geldt het volgende. Het tuchtrecht voor advocaten ziet op klachten over het handelen van een individuele advocaat. Enkel indien het gedrag waarover wordt geklaagd alle leden van een maatschap of alle bestuurders van een vennootschap kan worden aangerekend, kan de klacht volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline worden ontvangen als gericht tegen de individuele leden van de maatschap of bestuurders van die vennootschap. Slechts in bepaalde gevallen kan een klacht tegen het kantoor ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig.
5.28 Op grond van het voorgaande stelt de raad vast dat uitsluitend klachtonderdeel 2c) waar het gaat over het leggen van conservatoir beslag in verband met het incasseren van de vordering op klaagster betrekking heeft op de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig (zie raad van discipline Amsterdam van 30 januari 2023, ECLI:NL:TADRAMS:2023:24). Dit klachtonderdeel zal ook voor verweerster 1 hierna inhoudelijk beoordeeld worden. Klachtonderdelen 2a), 2b) en 3d) (overig) zijn voor zover gericht tegen verweerster 1 niet-ontvankelijk.
Klacht over de bestuurders van het kantoor (verweerder 5 en verweerster 6)
5.29 Voor zover klaagster haar klacht heeft gericht tegen verweerder 5 en verweerster 6 als bestuurders van het kantoor geldt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht ook gelden voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt, maar is in het algemeen pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten als de advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad (zie bijv. Hof van Discipline 19 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:40).
5.30 Klaagsters verwijt over verweerders 5 en 6 komt er op neer dat zij als bestuurders onvoldoende toezicht hebben gehouden op de advocaten die de zaak van klaagster tegen CZ hebben behandeld. Niet in geschil is dat verweerders als bestuurders niet inhoudelijk betrokken zijn geweest bij de behandeling van de zaak van klaagster. Klaagster heeft ook geen concrete gedragingen van de bestuurders benoemd. Klaagster heeft volstaan met het feit dat de klachtonderdelen ook tegen hen als bestuurders zijn gericht vanwege onvoldoende toezicht en handhaving. Verweerders hebben bovendien onbetwist aangevoerd dat verweerders 5 en 6 voor het grootste deel van het feitencomplex nog niet de hoedanigheid van bestuurders hadden. Daarnaast heeft te gelden dat het uitgangspunt is dat de advocaat die een zaak behandelt, zelf verantwoordelijk is voor de manier waarop hij dat doet. De behandeling van een zaak en bijbehorende gedragingen van de behandelend advocaat vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de bestuurders van een kantoor. Naar het oordeel van de raad is dan ook niet komen te staan dat verweerders 5 en 6 als bestuurders op enig moment het vertrouwen in de advocatuur hebben geschaad. Klaagster heeft daarover ook niets naar voren gebracht. Gelet hierop zijn de klachtonderdelen 2a), 2b), 2c) en 3d) (overig) voor zover gericht tegen verweerders 5 en 6 ongegrond.
Klachtonderdelen 2a) en 2b)
5.31 Deze klachtonderdelen worden besproken voor zover deze betrekking hebben het handelen van verweerders 3 en 4. Verweerders 3 en 4 hebben bijstand verleend aan klaagster in de procedure na verwijzing bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de periode 2020-2022. Verweerder 3 heeft vanaf eind september 2020 tot 7 juli 2023 aan klaagster bijstand verleend en verweerster 4 vanaf mei 2020 tot begin november 2020 en vanaf maart 2022 tot juni 2022. Vanaf 1 juni 2022 is verweerster 4 voor een zekere periode met sabbatical gegaan.
5.32 In klachtonderdeel 2a) stelt klaagster zich op het standpunt dat de werkzaamheden op een ongepast moment zijn neergelegd en dat de voortzetting van de werkzaamheden afhankelijk zijn gemaakt van de instemming van klaagster met de aan verweerders verschuldigde vergoeding. In dat verband wijst klaagster op de e-mail van verweerder 3 van 5 juli 2022.
5.33 Dit klachtonderdeel slaagt niet. Verweerders hebben onderbouwd aangevoerd dat van het neerleggen van de werkzaamheden geen sprake is geweest. Evenmin is het de bedoeling geweest om de voortzetting van de werkzaamheden afhankelijk te maken van de instemming van klaagster met de eindafrekening van verweerders. Verweerder 3 heeft weliswaar op 5 juli 2022 aan klaagster geschreven “Als we het eens zijn over onze vergoeding, kunnen we vervolgens de voorwaarden van en eventuele aanpassingen op de tekst van de vaststellingsovereenkomst bespreken”, maar zij hebben kort daarna toegelicht dat daarmee niet was bedoeld de werkzaamheden pas voort te zetten als klaagster akkoord zou gaan met de eindafrekening. Ter zitting is toegelicht dat de eindafrekening onder de aandacht van klaagster was gebracht omdat een schikking tussen klaagster en CZ dichtbij was en verweerders wilden dat klaagster wist waar zij voor wat betreft haar kosten aan verweerders aan toe was voordat zij akkoord ging met een schikkingsbedrag. Dat er geen intentie was om de werkzaamheden te staken voordat er overeenstemming was bereikt over de eindafrekening volgt ook uit het feitelijk verloop van de zaken. Verweerder 3 heeft op 6 juli 2022 in de ochtend de vaststellingsovereenkomst becommentarieerd en zijn commentaar (intern) gedeeld met de overige advocaten die betrokken waren bij het dossier. Die middag deelde klaagster per e-mail mee de e-mail van verweerder 3 te zien als een mededeling dat verweerders geen werkzaamheden meer wilden verrichten als niet eerst overleg zou plaatsvinden over de vergoeding van de kosten, wat voor klaagster grond was de langdurige samenwerking met verweerders onmiddellijk te beëindigen. Verweerder 3 heeft vervolgens direct de volgende dag op 7 juli 2022 per e-mail (nogmaals) duidelijk gemaakt dat er geen intentie was de werkzaamheden afhankelijk te maken van een akkoord over de vergoeding, dat zij in de tussentijd gewoon hadden doorgewerkt aan de vaststellingsovereenkomst en dat zij graag bereid waren die werkzaamheden (ook bij gebreke van een akkoord over haar vergoedingen) voort te zetten.
5.34 Voor de juistheid van de verwijten dat de werkzaamheden ongepast zijn neergelegd of dat de voortzetting van de werkzaamheden afhankelijk zijn gemaakt van de instemming van klaagster met de aan verweerders verschuldigde vergoeding biedt het klachtdossier dan ook geen feitelijke grondslag. Klachtonderdeel 2a) over verweerders 3 en 4 zijn daarmee ongegrond. De raad merkt daarbij nog op dat verweerster 4 blijkens de gedingstukken vanaf 1 juni 2022 een zekere tijd met sabbatical was en dat daarmee haar betrokkenheid bij de zaak, naar de raad begrijpt, in deze periode minimaal was, zodat haar ook daarom geen verwijt kan worden gemaakt.
5.35 In klachtonderdeel 2b) stelt klaagster zich op het standpunt dat zij geen compleet beeld heeft verkregen over de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van verweerders. De gemachtigde van klaagster heeft bij e-mail van 21 september 2022 bij verweerders de stukken opgevraagd, waaruit blijkt dat verweerders ter zake van beroepsaansprakelijkheid adequaat verzekerd zijn om de schade van klaagster te vergoeden. Op grond van artikel 6.6. van de Voda is een advocaat verplicht om aan de benadeelde die gegevens te verstrekken die het de benadeelde mogelijk maken om in contact te treden met de verzekeraar over de kwestie waarvan de benadeelde meent dat hij een claim op de advocaat heeft. Verweerders waren niet in staat om de betreffende informatie adequaat aan te leveren. Zij hebben hierover eerst navraag moeten doen bij hun assurantietussenpersoon en daarna heeft de gemachtigde van klaagster nog een aantal keer nadere vragen over de toegezonden stukken moeten stellen, aldus nog steeds klaagster.
5.36 Ook dit klachtonderdeel treft geen doel. Verweerders hebben onderbouwd toegelicht dat verweerster 7 op 8 september 2022 aan klaagster de relevante documentatie ter zake de beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft verstrekt, waaronder de Insurance Declaration van Aon. Uit die verklaring blijkt onder meer wie de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar is en tegen welke verzekeringslimiet verweerders verzekerd waren. Het idee achter een dergelijke Insurance Declaration is volgens verweerders nu juist om in één oogopslag die informatie duidelijk te maken. In diezelfde e-mail heeft verweerster 7 ook nog de toepasselijke polisvoorwaarden toegezonden. Ook nadien zijn (bij e-mails van 19 en 25 september 2023) nog stukken aan klaagster verstrekt. Verweerster 7 heeft daarbij meegedeeld dat als er in de visie van klaagster nog stukken ontbraken, zij graag vernam welke stukken er dan precies ontbraken. Daar heeft klaagster niet op gereageerd. Volgens verweerders had klaagster hiermee voldoende informatie om te beoordelen of verweerders adequaat verzekerd waren. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de raad niet gebleken en klachtonderdeel 2b) voor zover gericht tegen verweerders 3 en 4 is daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel 2c)
5.37 Dit klachtonderdeel richt zich tegen verweerster 1 (als kantoor) en verweerster 7 en heeft betrekking op het leggen van de conservatoire beslagen ten laste van klaagster. Verweerster 7 heeft voorafgaand aan het leggen van de conservatoire beslagen overleg gepleegd met de deken en weigert, aldus klaagster, om opheldering te geven over hetgeen zij bij dit overleg met de deken heeft besproken. Daarnaast heeft verweerster 7 het schikkingsvoorstel van klaagster in het verzoekschrift waarmee aan de voorzieningenrechter verlof is gevraagd voor het leggen van het beslag zwart gemaakt. Dit is volgens klaagster in strijd met artikel 21 e.v. Rv en de beslagsyllabus en het door een advocaat in acht te nemen beginsel van fair trial (gedragsregel 20). Ondanks uitdrukkelijk verzoek van klaagster heeft verweerster 7 geweigerd om hierover opening van zaken te verschaffen.
5.38 Ook dit klachtonderdeel faalt. De raad overweegt dat er voor verweersters geen verplichting bestond om de inhoud van het overleg met de deken, dat vertrouwelijk van aard is, met klaagster te delen. Voor zover verweerster 7 wordt verweten dat zij een schikkingsvoorstel van klaagster onleesbaar heeft gemaakt in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag en in latere producties, heeft verweerster 7 genoegzaam aangevoerd dat zij dit juist uit zorgvuldigheid jegens klaagster heeft gedaan en (hoewel niet geheel duidelijk was of sprake was van confraternele correspondentie) in lijn met gedragsregel 27 niets heeft willen zeggen over de inhoud van de schikkingsonderhandelingen met klaagster. Zij heeft daarover in het beslagrekest uitdrukkelijk openheid van zaken gegeven aan de voorzieningenrechter. Gezien de bezwaren die klaagster over dit punt had geuit, heeft verweerster 7 in de producties bij de dagvaarding de genoemde bedragen niet langer zwart gemaakt. Van klachtwaardig handelen is de raad niet gebleken en de raad acht klachtonderdeel 2c) ten aanzien van verweerster 1 en verweerster 7 ongegrond.
Klachtonderdeel 3d) (overig)
5.39 Klachtonderdeel 3d) (overig) dient inhoudelijk alleen nog beoordeeld te worden voor het handelen van verweerders 3 en 4. Klaagster verwijt verweerders in dit verband dat zij hebben nagelaten het schaderapport van de schade-expert P in te brengen in procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit verwijt is onterecht. Verweerders hebben op de zitting bij de raad onbetwist aangevoerd dat het rapport waar het om draaide van 28 april 2022 was, op dat moment de inhoudelijke behandeling (die had plaatsgevonden op 7 april 2022) al achter de rug was en dat de volgende twee zittingen enkel nog in het teken van het beproeven van de schikkingsmogelijkheden stonden. Zodoende was er geen mogelijkheid meer om inhoudelijke stukken in te dienen. Hiervan valt verweerders geen verwijt te maken en de raad acht de klacht in zoverre ten aanzien van verweerders 3 en 4 ongegrond.
5.40 Verder verwijt klaagster verweerders dat zij in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden excessief veel uren hebben geschreven en hebben gedeclareerd. Het gaat om vier declaraties die allen van 2022 zijn en zien op werkzaamheden verricht in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Verweerders hebben volgens klaagster in deze verwijzingsprocedure in totaal 722 uur geschreven zonder dat duidelijk is waarom voor deze procedure zoveel uren benodigd waren. Het aantal geschreven uren is nagenoeg evenveel als het aantal uren dat verweerders hebben geschreven in de procedures bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant en bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gezamenlijk (751 uur). In die beide procedures is een veelvoud aan processtukken geproduceerd en gewisseld en heeft een reeks uitvoerige getuigenverhoren plaatsgevonden. Dat in de procedure na verwijzing bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daadwerkelijk nagenoeg evenveel uren zouden zijn gewerkt als in de twee eerdere feitelijke instanties, is volgens klaagster volstrekt ongeloofwaardig en de door een reeks van advocaten geschreven uren en de besteding daarvan blijkt slechts zeer gedeeltelijk uit het dossier in de zaak na verwijzing. Daarbij komt dat verweerders contraproductieve wisselingen van een reeks advocaten hebben doorgevoerd en niet hebben gezorgd voor een efficiënte inzet van voldoende bekwame en ervaren advocaten. Ook meenden verweerders dat er externe deskundigheid door klaagster moest worden ingehuurd, in de vorm van de hiervoor genoemde schade-expert P, waarvan de kosten ook nog eens € 65.000,- zijn geweest.
5.41 De raad overweegt als volgt. Van excessief declareren is sprake als de in rekening gebrachte bedragen in geen verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Hierbij wegen alle omstandigheden van het geval mee, zoals de aard en complexiteit van de zaak, de met de zaak gepaard gaande (financiële) belangen en de verhouding tussen de in rekening gebrachte bedragen en de verrichte werkzaamheden.
5.42 Van excessief declareren is de raad op grond van de gedingstukken niet gebleken. Het aantal gedeclareerde uren staat in verhouding tot de blijkens de overgelegde urenspecificaties door verweerders verrichte werkzaamheden. Van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de aan klaagster in rekening gebrachte tijd buitensporig zou zijn, is onvoldoende gebleken. Verweerders hebben voldoende toegelicht dat de procedure na verwijzing complex was (complexer dan de procedures voor cassatie), terwijl de financiële belangen zeer groot waren. De procedure na verwijzing was immers de laatste kans om de positie van klaagster (nogmaals) goed voor het voetlicht te brengen. Het enkele feit dat aan de procedure na verwijzing bijna net zoveel tijd is besteed als in de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, is naar het oordeel van de raad onvoldoende om aan te nemen dat er excessief is gedeclareerd. Verder volgt de raad verweerders in hun standpunt dat gezien de aard en duur van de zaak het niet vreemd is dat van tijd tot tijd advocaatwissels plaatsvonden (door verlof of vertrek van advocaten) en zo nu en dan andere collega’s werden aangehaakt. Anders dan klaagster stelt, kan bovendien uit het feit dat verweerders externe deskundigen hebben ingeschakeld om daarmee de vorderingen van klaagster te onderbouwen, niet worden afgeleid dat verweerders zelf niet over de voor de behandeling van de zaak verlangde expertise beschikten. Verweerders hebben voldoende toegelicht dat de externe deskundigen zijn ingeschakeld om stellingen die de advocaten namens klaagster innamen (nader) mee te onderbouwen.
5.43 Gelet op de aard, inhoud en complexiteit van zaak, alsmede de omvang van de vordering van klaagster kan de tijdsbesteding - waarmee klaagster ook bekend was aangezien bijna maandelijks aan klaagster is gedeclareerd - niet als excessief worden aangemerkt. Dit klachtonderdeel is ook in zoverre ongegrond.
Conclusie
5.44 De raad komt tot de slotsom dat de klacht van klaagster tegen geen van verweerders doel treft. Hetgeen klaagster verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen 1a), 1b), 1c), 1d), 1e), 3a), 3b), 3c), 3d) (gedeeltelijk, zie rov. 5.21) en 3e) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen 2a) en 2b) en 3d) (overig) voor zover gericht tegen verweerster 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen 2a), 2b), 2c) en 3d) (overig) voor zover gericht tegen verweerders 5 en 6 ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen 2a) en 2b) over verweerders 3 en 4 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2c) over verweerster 1 en verweerster 7 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3d) (overig) over verweerders 3 en 4 (zie rov. 5.39 en 5.43) ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. M. Kemmers en P.F.P. Nabben, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 20 januari 2025