ECLI:NL:TACAKN:2025:56 Accountantskamer Zwolle 24/3768 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2025:56
Datum uitspraak: 25-07-2025
Datum publicatie: 25-07-2025
Zaaknummer(s): 24/3768 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klagers in deze zaak zijn twee advocaten en de besloten vennootschap (B.V.) waarbinnen zij hun onderneming uitoefenen. De advocaten, die aanvankelijk werkzaam waren binnen een maatschap, hebben besloten om hun onderneming als B.V. voort te zetten. Betrokkene zou de financiële administratie van de onderneming verzorgen en fiscale werkzaamheden verrichten. Klagers menen dat betrokkene verzuimd heeft om tijdig aangifte inkomstenbelasting (IB) te doen. Ook menen zij dat betrokkene ten onrechte stukken heeft achtergehouden nadat de opdracht was beëindigd. De klacht is ongegrond. Betrokkene heeft voldoende onderbouwd dat er te veel onzekerheden waren om vóór 1 mei 2023 en 1 mei 2024 de (voorlopige) aangiften IB over het voorgaande jaar in te kunnen dienen. Er waren op dat moment onvoldoende financiële gegevens beschikbaar om op verantwoorde wijze die aangiften op te stellen en in te dienen. Een deugdelijke schatting van de inkomsten was op dat moment dan ook niet mogelijk. Betrokkene heeft de afgifte van de door klagers gevraagde stukken mogen weigeren. Hij heeft enkel stukken achtergehouden die door hem zijn vervaardigd en bewerkt. Klagers hadden facturen niet betaald en betrokkene had kosten gemaakt in verband met het vervaardigen van deze stukken.

UITSPRAAK van 25 juli 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants(Wtra)in de op 24 oktober 2024 ontvangen klacht met nummer 24/3768 Wtra AK van

X1 B.V.

gevestigd te [plaats1]

Mr. X2

Mr. X3

beiden kantoorhoudend te [plaats1]

K L A G E R S

t e g e n

Y1

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats1]

B E T R O K K E N E

advocaten: mr. J.C. Th. Papeveld en mr. W. van Elven te Waalwijk

1. De procedure

1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • de e-mail van klagers van 6 december 2024
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van klagers van 25 april 2024 met bijlagen
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen van partijen.

1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 12 mei 2025. Klagers mr. [X2] en

mr. [X3] zijn verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaten

mr. J.C.Th. Papeveld en mr. W. van Elven.

2. De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1. Klagers in deze zaak zijn twee advocaten en de besloten vennootschap (B.V.) waarbinnen zij hun onderneming uitoefenen. De advocaten, die aanvankelijk werkzaam waren binnen een maatschap, hebben besloten om hun onderneming als B.V. voort te zetten. Betrokkene zou de financiële administratie van de onderneming verzorgen en fiscale werkzaamheden verrichten. Klagers menen dat betrokkene verzuimd heeft om tijdig aangifte inkomstenbelasting (IB) te doen. Ook menen zij dat betrokkene ten onrechte stukken heeft achtergehouden nadat de opdracht was beëindigd.

De beslissing van de Accountantskamer

2.2. De klacht is ongegrond. Betrokkene heeft voldoende onderbouwd dat er te veel onzekerheden waren om vóór 1 mei 2023 en 1 mei 2024 de (voorlopige) aangiften IB over het voorgaande jaar in te kunnen dienen. Er waren op dat moment onvoldoende financiële gegevens beschikbaar om op verantwoorde wijze die aangiften op te stellen en in te dienen. Een deugdelijke schatting van de inkomsten was op dat moment dan ook niet mogelijk. Betrokkene heeft de afgifte van de door klagers gevraagde stukken mogen weigeren. Hij heeft enkel stukken achtergehouden die door hem zijn vervaardigd en bewerkt. Klagers hadden facturen niet betaald en betrokkene had kosten gemaakt in verband met het vervaardigen van deze stukken.

3. De feiten

3.1. Betrokkene is sinds [datum1] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is werkzaam bij [accountantskantoor1] in [plaats1].

3.2. Klagers mr. [X2] (hierna: [X2]) en mr. [X3] (hierna: [X3]) zijn advocaten die werkzaam zijn bij [X1 B.V.] (hierna: [X1]) in [plaats1]. [X1] was aanvankelijk een maatschap met [X2] en [X3] als maten. [X2] en [X3] hebben besloten om de onderneming als B.V. voort te zetten. Op [datum2] is de besloten vennootschap [X1] B.V. opgericht. De maatschap is met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2023 gestaakt en via de B.V. gedreven. De aandelen van [X2] en [X3] in de onderneming zijn, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023, ingebracht in deze B.V.

3.3. Op 23 december 2022 is een overeenkomst van opdracht gesloten tussen [X1] en betrokkene. Deze overeenkomst, die zag op de periode vanaf 1 januari 2023, had betrekking op het verzorgen van de financiële administratie van [X1] en op het verrichten van fiscale werkzaamheden, waaronder het doen van aangifte IB. Nadien hebben klagers betrokkene verzocht om ook de aangiften IB over 2022 te verzorgen.

3.4. Betrokkene heeft de Belastingdienst verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB over 2022. Van de voormalige boekhouder van [X1] had betrokkene vernomen dat over 2022 het kasstelsel was toegepast. Op 14 en op 15 mei 2024 heeft de Belastingdienst betrokkene laten weten dat uit praktische overwegingen (proceseconomische redenen) wordt goedgekeurd dat [X1] over 2022, respectievelijk 2021 het kasstelsel toepast. In een e-mail van 31 mei 2024 aan klagers heeft betrokkene aangegeven dat hij zich toen in staat achtte om een voorlopige aangifte over 2022 in te dienen op basis van geschatte winst uit onderneming. Wel had hij nog vragen over de kostenverdeling tussen de maten over 2022. Voor wat betreft de aangifte over 2023 moesten eerst nog de inbreng van de maatschap in de B.V. en het inkomen uit overige werkzaamheden worden bepaald.

3.5. Op 21 juni 2024 heeft [X2] betrokkene namens [X1] laten weten dat de samenwerking met betrokkene wordt beëindigd. Betrokkene heeft hierop zijn werkzaamheden voor [X1] stopgezet.

3.6. Op 27 juni 2024 heeft [belastingadvieskantoor1] (hierna: [belastingadvieskantoor1]) per e-mail contact opgenomen met betrokkene. [Belastingadvieskantoor1] heeft in deze e-mail aangegeven dat [X1] dit kantoor heeft benaderd om met ingang van 1 juni 2024 de administratieve en fiscale werkzaamheden voor [X1] te verrichten. Verder heeft [belastingadvieskantoor1] betrokkene in deze e-mail verzocht om een aantal stukken aan te leveren.

3.7. Bij e-mail van 4 oktober 2024 heeft [X2] contact opgenomen met betrokkene in verband met de opgevraagde stukken die nog niet aan [belastingadvieskantoor1] waren toegezonden. Bij e-mail van eveneens 4 oktober 2024 heeft betrokkene geantwoord dat de documenten betrekking hebbend op de omzetting van de onderneming reeds door hem zijn aangeleverd en dat de overige documenten zullen worden aangeleverd zodra de openstaande facturen zijn voldaan.

4. De klacht

4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Klagers verwijten betrokkene het volgende:

1. betrokkene heeft verzuimd om (tijdig) voorlopige aangiften inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over 2022 en 2023 voor zowel [X2] als [X3] te doen, wat onder meer tot gevolg heeft gehad dat zij belastingrente zijn verschuldigd;

2. betrokkene heeft, in het kader van de omzetting van de maatschap naar de besloten vennootschap, verzuimd om een intentieverklaring/voorovereenkomst ten behoeve van de geruisloze inbreng op te stellen en het verzoek voor een geruisloze inbreng aan de Belastingdienst te doen;

3. betrokkene heeft, in het kader van de omzetting van de maatschap naar een besloten vennootschap, verzuimd om een inbrengbeschrijving, behorend bij de Akte van inbreng van [datum2], op te stellen;

4. betrokkene heeft de opgevraagde stukken, zoals genoemd in de e-mail van 27 juni 2024 van [belastingadvieskantoor1], niet verstrekt en betrokkene doet onterecht een beroep op het retentierecht.

4.2. Klagers hebben de klachtonderdelen 2 en 3 ter zitting ingetrokken. De Accountantskamer zal deze beide klachtonderdelen verder buiten bespreking laten.

5. De beoordeling

5.1. Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Formele verweren

5.2.1. Betrokkene stelt zich op het standpunt de klacht niet-ontvankelijk is. Hij voert daartoe aan dat niet duidelijk is of de klacht mede namens [X2] en [X3] is ingediend of enkel namens [X1]. De Accountantskamer overweegt dat, wat er ook zij van de gestelde discrepantie tussen het klachtenformulier en het nadien ingezonden klaagschrift, vaststaat dat de klacht mede door hen is ingediend, omdat [X2] en [X3] expliciet als medeklagers zijn vermeld in het klaagschrift van 23 oktober 2024.

5.2.2. Betrokkene wijst er in zijn verweerschrift op dat een aantal in artikel 8 van het procesreglement van de Accountantskamer (hierna: het procesreglement) genoemde gegevens ontbreekt in het klaagschrift. Betrokkene wijst meer specifiek op het ontbreken van de woonadressen, e-mailadressen en mobiele telefoonnummers van klagers, van een aantal gegevens met betrekking tot betrokkene en op het niet noemen van de datum waarop het handelen/nalaten van betrokkene waarover wordt geklaagd, is geconstateerd. De Accountantskamer overweegt dat artikel 8 van het procesreglement bedoeld is om een efficiënte behandeling van klachten mogelijk te maken, niet om buiten het bepaalde in artikel 22, lid 3, van de Wtra extra ontvankelijkheidsdrempels op te werpen.

5.2.3. Verder heeft betrokkene erop gewezen dat het klaagschrift in strijd met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van de Wtra niet vermeldt of de klacht is voorgelegd aan de accountantsorganisatie waar betrokkene werkzaam is, dan wel aan een klachten- of geschillencommissie waarbij deze organisatie is aangesloten. De Accountantskamer overweegt dat hierover in het klaagschrift van 23 oktober 2024 weliswaar niets is vermeld, maar dat hierover in het als bijlage 1 bij dit klaagschrift gevoegde klachtenformulier het volgende is vermeld:

“Is de klacht voorgelegd aan de organisatie waar de accountant werkt of aan een klachten- of geschillencommissie waarbij deze organisatie is aangesloten? Zo nee, waarom niet?

Nee, omdat pogingen om tot een oplossing te komen geen resultaat hebben gehad en wij van mening zijn dat een passende maatregel tegen de heer [Y1] dient te worden opgelegd.”

Met dit antwoord naar aanleiding van een vraag in het klachtenformulier is in zoverre voldaan aan het bepaalde in artikel 22, lid 3, van de Wtra.

5.2.4. Niet gebleken is dat de klacht op enige andere grond niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De klacht is dan ook ontvankelijk.

Inhoudelijke beoordeling klachtonderdelen

Klachtonderdeel 1:

Betrokkene heeft verzuimd om (tijdig) voorlopige aangiften inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over 2022 en 2023 voor zowel [X2] als [X3] te doen, wat onder meer tot gevolg heeft gehad dat zij belastingrente zijn verschuldigd.

5.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de aangiften IB over 2022 en 2023 niet heeft ingediend. De vraag die moet worden beantwoord is of betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

5.3.2. De Accountantskamer stelt voorop dat het tijdig doen van aangifte in beginsel de verantwoordelijkheid van klagers was. Aanvankelijk maakte het indienen van de aangiften IB over 2022 geen deel uit van de aan betrokkene verstrekte opdracht. Eerst omstreeks april 2023 hebben klagers betrokkene verzocht om ook de aangiften IB over 2022 te verzorgen. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene voldoende heeft onderbouwd dat er op dat moment te veel onzekerheden waren om vóór 1 mei 2023 de (voorlopige) aangiften IB over 2022 in te kunnen dienen. Er waren op dat moment onvoldoende financiële gegevens beschikbaar om op verantwoorde wijze die aangiften op te stellen en in te dienen. Een deugdelijke schatting van de inkomsten over 2022 was op dat moment niet mogelijk. Betrokkene heeft door bij de Belastingdienst uitstel aan te vragen gedaan wat op dat moment van hem mocht worden verwacht.

5.3.3. Daarbij betrekt de Accountantskamer dat betrokkene in de loop van 2023 van de voormalige boekhouder van [X1] een aantal nadere gegevens heeft ontvangen over de administratie van [X1] in 2022. Hem is toen gebleken dat [X1] in strijd met de wettelijke bepalingen op dat punt in 2022 het kasstelsel heeft toegepast. Betrokkene heeft toegelicht dat naast onduidelijkheden in de cijfers over 2022 tevens sprake was van onduidelijkheid over de verdeling van de kosten tussen [X2] en [X3]. Gelet op die door betrokkene genoemde onduidelijkheden en op het gegeven dat de Belastingdienst eerst medio mei 2024 uit praktische overwegingen heeft ingestemd met het verzoek om voor 2022 het kasstelsel te mogen toepassen, acht de Accountantskamer de door betrokkene gemaakte afweging dat hij vóór 31 mei 2024, de datum waarop betrokkene had aangegeven dat hij zich toen in staat achtte om een voorlopige aangifte over 2022 in te dienen, niet voldoende grondslag had om (voorlopige) aangiften IB over 2022 in te dienen verdedigbaar.

5.3.4. Gelet op de korte tijd tussen 31 mei 2024, zijnde de datum waarop een (voorlopige) aangifte moet worden ingediend en 21 juni 2024, toen klagers de samenwerking met betrokkene beëindigden, acht de Accountantskamer het verdedigbaar dat betrokkene de aangiften IB over 2022 nog niet had ingediend.

5.3.5. Voor wat betreft de (voorlopige) aangiften IB over 2023 overweegt de Accountantskamer dat ook voor wat betreft deze aangiften sprake was van onduidelijkheid. Zo heeft betrokkene klagers erop gewezen dat over 2023 de inbreng van de onderneming (de voormalige maatschap), die met de terugwerkende kracht per 1 januari 2023 wordt gedreven in de B.V., hierin moest worden meegenomen. Betrokkene heeft voldoende toegelicht dat een deugdelijke schatting van de inkomsten over 2023 vóór 1 mei 2024 niet mogelijk was. Betrokkene heeft door ook voor 2023 bij de Belastingdienst uitstel aan te vragen gedaan wat op dat moment van hem mocht worden verwacht.

5.3.6. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat betrokkene door over 2022 en 2023 geen voorlopige aangiften IB in te dienen niet gehandeld heeft in strijd met enig fundamenteel beginsel. Klachtonderdeel 1 is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 4:

Betrokkene heeft de opgevraagde stukken, zoals genoemd in de e-mail van 27 juni 2024 van [belastingadvieskantoor1], niet verstrekt en betrokkene doet onterecht een beroep op het retentierecht.

5.4.1. De Accountantskamer overweegt dat een accountant die te maken krijgt met een klant die zijn facturen niet betaalt in beginsel een beroep kan doen op het retentierecht. Dat houdt in het recht om afgifte van een zaak (hier: de opgevraagde stukken) uit te stellen totdat de schuldenaar de openstaande rekening heeft betaald. De Accountantskamer en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hebben al vaker over dit onderwerp geoordeeld[1]. Uit deze uitspraken moet worden afgeleid dat een besloten vennootschap vanwege de administratie- en bewaarplicht moet kunnen beschikken over de stukken uit haar eigen administratie. Die stukken vallen daarom niet onder het retentierecht. Als de accountant wordt gevraagd die onbewerkte stukken uit de administratie terug te geven, moet de accountant aan zo’n verzoek gehoor geven.

5.4.2. Betrokkene heeft benadrukt dat hij geen originele stukken van [X1] heeft achtergehouden, maar enkel stukken die door hem zijn vervaardigd en bewerkt. Klagers hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat betrokkene originele stukken van [X1] heeft achtergehouden. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene stukken heeft achtergehouden die niet onder het retentierecht vallen.

5.4.3. De Accountantskamer overweegt voorts dat een accountant ook bij een op zichzelf genomen (civielrechtelijk) rechtmatige uitoefening van het retentierecht de bij de uitoefening van dit recht betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar dient af te wegen. Naar het oordeel van de Accountantskamer is hieraan in dit geval voldaan. Betrokkene heeft toegelicht dat hij voor het maken van deze stukken derden heeft ingeschakeld en dat hij in verband daarmee zelf kosten heeft moeten maken. Klagers hebben niet gesteld en evenmin is gebleken dat als gevolg van het onthouden van stukken door betrokkene zwaarwegende problemen voor klagers zijn ontstaan.

5.4.4. De Accountantskamer is gelet hierop van oordeel dat niet is gebleken dat betrokkene in strijd met enig fundamenteel beginsel heeft gehandeld door een aantal door hem vervaardigde en bewerkte stukken achter te houden zolang de hiermee in verband staande facturen niet door [X1] waren betaald. Dat betrokkene deze stukken na indiening van deze tuchtklacht alsnog heeft verstrekt, maakt dit oordeel niet anders. Klachtonderdeel 4 is daarom ongegrond.

6. De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. J.E. Brink-van der Meer en mr. P. Volker (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Vgl. Accountantskamer, 24 januari 2025, ECLI:NL:TACAKN:2025:6 en CBb, 1 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:89