ECLI:NL:TACAKN:2025:54 Accountantskamer Zwolle 24/4216 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2025:54 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-07-2025 |
Datum publicatie: | 11-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 24/4216 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: | Klacht ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht. Betrokkene heeft een goedkeurende controleverklaring afgegeven bij de jaarrekening 2023 van een pensioenfonds. Volgens klagers geeft de jaarrekening geen getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het vermogen van het pensioenfonds. De Accountantskamer verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond. |
UITSPRAAK van 11 juli 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 4 december 2024 ontvangen klacht met nummer 24/4216 Wtra AK van
1. X1
wonende in [plaats1]
2. X2
wonende in [plaats2]
K L A G E R S
gemachtigde: [A] te [plaats1]
t e g e n
Y1
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats3]
B E T R O K K E N E
advocaat: mr. F.C.M. van der Velden te Amsterdam
1. De procedure
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen
- de brief van klagers van 8 januari 2025 met bijlage
- het verweerschrift
- de op de zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 20 juni 2025. Klager 1 is verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De uitspraak samengevat
Waarover gaat deze zaak?
2.1. Betrokkene heeft een goedkeurende controleverklaring afgegeven bij de jaarrekening 2023 van de stichting [Stichting1]. Volgens klagers geeft de jaarrekening geen getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het vermogen van [Stichting1] per 31 december 2023.
De beslissing van de Accountantskamer.
2.2. De klacht is in al haar onderdelen ongegrond.
3. De feiten
3.1. Betrokkene is sinds 2008 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Hij is verbonden aan [accountantskantoor1]. Hij is ook ingeschreven als externe accountant in het AFM-register.
3.2. Betrokkene heeft sinds boekjaar 2021 de opdracht de jaarrekening van [Stichting1] te controleren. Betrokkene heeft op 25 april 2024 de jaarrekening 2023 van [Stichting1] voorzien van een goedkeurende controleverklaring.
3.3. Klagers ontvangen een pensioenuitkering van [Stichting1]. Zij hebben bij brief van 6 september 2024 (aan de compliance officer van [accountantskantoor1]) acht vragen gesteld over de controleverklaring bij de jaarrekening 2023.
3.4. [Accountantskantoor1] heeft bij brief van 4 oktober 2024 gereageerd. Klagers hebben in hun brief van 11 oktober 2024 [accountantskantoor1] laten weten dat zij niet tevreden zijn met de diepgang van de gegeven antwoorden en dat zij daarom een tuchtklacht tegen betrokkene zullen indienen.
4. De klacht
4.1. Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
4.2. Klagers verwijten betrokkene dat hij een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2023 van [Stichting1] heeft afgegeven, terwijl in deze jaarrekening sprake is van tegenstrijdigheden bij:
1. de verdeling van de risico’s bij de uitvoering van de pensioenregeling tussen [Stichting1] en de deelnemers/pensioengerechtigden
2. de functie van het VEV van [Stichting1]
3. de waardering door [Stichting1] van de VPV op basis van discontinuïteit of liquidatiewaarde.
5. De beoordeling
5.1. De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).
5.2. Het uitgangspunt is dat een accountant een goedkeurende controleverklaring bij een jaarrekening geeft wanneer hij na controle van de jaarrekening met een redelijke mate van zekerheid vaststelt dat deze in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving en een getrouw beeld geeft van de financiële positie van de entiteit. Dit betekent dat er geen materiële fouten of onzekerheden zijn die de getrouwheid van de jaarrekening aantasten.
5.3. Het bestuur moet de jaarrekening opstellen in overeenstemming met Titel 9 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit artikel 2:362 lid 1 BW volgt dat het bestuur daarbij de normen moet volgen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Verder moet de jaarrekening inzicht geven in het vermogen en het resultaat. Voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, moet de jaarrekening ook inzicht geven in de solvabiliteit en de liquiditeit.
5.4. De Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) zijn opgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving en zijn bedoeld om de uniformiteit, transparantie en betrouwbaarheid van externe verslaggeving van rechtspersonen en andere juridische entiteiten te bevorderen.
De RJ zijn geen geschreven wet, maar vormen een belangrijk oriëntatiepunt en gezaghebbende kenbron voor wat in het concrete geval aanvaardbaar is. Wanneer de rechtspersoon bij het opstellen van de jaarrekening deze richtlijnen heeft gevolgd, is dat een belangrijke aanwijzing dat (1) het vereiste inzicht is gegeven en dat (2) de rechtspersoon de ruimte niet heeft overschreden die zij in redelijkheid heeft in haar keuze voor de waardering van bepaalde posten[1].
Klachtonderdeel 1: de verdeling van de risico’s bij de uitvoering van de pensioenregeling tussen [Stichting1] en de deelnemers/pensioengerechtigden.
5.5. Klagers hebben in dit verband - samengevat - aangevoerd dat in de jaarrekening ten onrechte staat dat de Voorziening pensioenverplichtingen (VPV) voor risico van [Stichting1] is en dat [Stichting1] de beleggingsrisico’s draagt. Volgens klagers liggen deze risico’s niet bij [Stichting1] maar bij de deelnemers. Daarbij hebben zij erop gewezen dat in de jaarrekening staat dat de opgebouwde rechten voorwaardelijke verplichtingen zijn van het fonds aan de deelnemers, waarmee volgens hen wordt erkend dat [Stichting1] geen garanties geeft op de hoogte van de pensioenuitkeringen.
5.6. Betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat de pensioenregeling van [Stichting1] een toegezegde pensioenregeling is. In lijn met artikel 10 Pensioenwet (PW) is sprake van een uitkeringsovereenkomst en op grond van artikel 127 PW is sprake van financiering op basis van kapitaaldekking. Dit leidt conform het bepaalde in de PW tot een pensioenaanspraak, zijnde het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening. In RJ 610 wordt hiervoor een pensioenverplichting voor risico pensioenfonds bepaald, omdat dit kwalificeert als een regeling waarbij het pensioenfonds in belangrijke mate de risico's draagt. In lijn met RJ 610 heeft [Stichting1] de VPV en de beleggingen in haar jaarrekening gepresenteerd als balansposten 'voor risico pensioenfonds' en niet gepresenteerd als balansposten 'voor risico deelnemers'.
5.7. De Accountantskamer overweegt dat het [Stichting1]-pensioen kwalificeert als een toegezegde pensioenregeling, oftewel een “Defined benefit plan”. Het is dus niet een pensioenregeling waarbij de uitkering wordt bepaald door de beleggingsresultaten en waarbij de beleggingsrisico’s volledig bij de pensioengerechtigde liggen. Door klager is dat ter zitting ook erkend. De toegezegde pensioenregeling kwalificeert vanuit verslaggevingsperspectief (RJ 610.245) als een regeling waarbij het pensioenfonds in belangrijke mate de risico’s draagt. [Stichting1] heeft in haar jaarrekening vermeld dat de opgebouwde pensioenrechten voorwaardelijke verplichtingen zijn. De term "voorwaardelijk" benadrukt dat de verplichting van [Stichting1] om uit te keren afhangt van externe factoren en gebeurtenissen die nog moeten plaatsvinden. Het zijn geen onvoorwaardelijke garanties, maar rechten die pas opeisbaar worden onder bepaalde omstandigheden. Betrokkene heeft ter zitting voldoende toegelicht hoe hij heeft vastgesteld dat sprake is van een toegezegde pensioenregeling en daarmee dat in belangrijke mate de risico’s voor [Stichting1] waren. Hiermee kon hij ook de juiste verwerkingswijze conform RJ 610 voor de VPV en de beleggingen vaststellen. Ingevolge RJ 610.110 en 610.310 stelt het pensioenfonds een staat van baten en lasten op. Betrokkene heeft in zijn controle vastgesteld dat de mutaties in de VPV en de beleggingen via de staat van baten en lasten zijn verwerkt. Dat is ook niet in geschil.
Met betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat [Stichting1] de VPV en de beleggingen
voor risico van [Stichting1] heeft gepresenteerd (in plaats voor risico deelnemers)
en dat dit overeenkomstig RJ 610 is en er geen aanleiding was zijn goedkeurende controleverklaring
bij de jaarrekening 2023 te onthouden. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 2: de functie van het EV van [Stichting1]
5.8. Klagers verwijten betrokkene - samengevat- dat de specificatie van het eigen vermogen (EV) in de jaarrekening afwijkt van artikel 5 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK) en dat uit de jaarrekening niet blijkt op welke wijze [Stichting1] de opslag vereist eigen vermogen (VEV) in de premie en in het EV heeft verwerkt.
5.9. Betrokkene heeft het klachtonderdeel betwist. Hij voert aan dat in artikel 5 Besluit FTK is bepaald dat het EV met name wordt gevormd door een aantal nader genoemde vermogensbestanddelen. Alleen de daarin vermelde ‘reserves’ zijn op [Stichting1] van toepassing. Over de overige genoemde vermogensbestanddelen beschikt [Stichting1] niet. Ook voert hij aan dat in de staat van baten en lasten de feitelijk ontvangen premie (incl. de VEV-opslag) is verantwoord en dat de samenstelling van de feitelijke premie in de jaarrekening is toegelicht alsmede de aansluiting van de feitelijke premiebijdragen met de staat van baten en lasten (RJ 610.312) .
5.10. De Accountantskamer overweegt dat de Pensioenwet in artikel 131 voorschrijft dat een pensioenfonds over een minimaal vereist eigen vermogen beschikt, tenzij een pensioenfonds tot volledige overdracht of onderbrenging is overgegaan en de toezichthouder heeft ingestemd met het feit dat het pensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen. Daarvan is voor [Stichting1] geen sprake.
5.11. In artikel 5 Besluit FTK is bepaald dat het EV met name wordt gevormd door een aantal nader genoemde vermogensbestanddelen. Alleen de reserves zijn op [Stichting1] van toepassing. Over de overige genoemde vermogensbestanddelen beschikt [Stichting1] niet. In de jaarrekening is dan ook, in lijn met RJ 610.235, de gevormde bestemmingsreserve en algemene reserve gepresenteerd. In de jaarrekening is ook het bedrag inzichtelijk gemaakt dat uit de bestemming van het saldo van baten en lasten is toegevoegd aan deze reserves. In de staat van baten en lasten wordt de feitelijke premie (incl. VEV-opslag) verantwoord. In lijn met RJ 610.312 is de samenstelling van de feitelijke premie in de jaarrekening toegelicht, alsmede de aansluiting van de feitelijke premiebijdragen met de staat van baten en lasten. Anders dan klager ter zitting heeft betoogd, zijn er geen voorschriften die verplichten om EV-componenten die er niet zijn in de jaarrekening te presenteren.
5.12 De Accountantskamer volgt dus betrokkene in zijn verweer dat er geen aanleiding was in de toelichting en de presentatie van het EV om zijn goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2023 te onthouden. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 3: de waardering door [Stichting1] van de VPV op basis van discontinuïteit of liquidatiewaarde
5.13. Met betrekking tot dit klachtonderdeel hebben klagers – samengevat – naar voren gebracht dat [Stichting1] in de jaarrekening uitgaat van de continuïteitsveronderstelling. De waarde van de VPV is echter met de rentetermijnstructuur van De Nederlandsche Bank (DNB-RTS) berekend, wat volgens klagers betekent dat deze is berekend op basis van discontinuïteit. Door gebruik te maken van DNB-RTS wordt naar stelling van klagers niet de marktwaarde maar de liquiditeitswaarde van de VPV berekend. Betrokkene heeft die stelling betwist en heeft daarbij gewezen op RJ 610.248 waarin is bepaald dat het aanvaardbaar wordt geacht om voor de waardering van de VPV de actuele rentetermijnstructuur te hanteren, zoals gepubliceerd door DNB, mits consistent toegepast.
5.14. De Accountantskamer stelt vast dat [Stichting1] in haar jaarrekening uitgaat van continuïteit (p. 89 van de jaarrekening). In het Besluit FTK is bepaald dat de contante waarde van de technische voorzieningen (de VPV) wordt vastgesteld op basis van de contante waarde van de verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de tot de datum van de vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen (artikel 2 lid 1 Besluit FTK). De contante waarde wordt vastgesteld op basis van een door de DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (artikel 2 lid 2 Besluit FTK).RJ 620.248bepaalt: Op grond van het inzichtvereiste dient de voorziening pensioenverplichtingen te worden gewaardeerd op reële waarde (marktwaarde). De reële waarde wordt bepaald op basis van de contante waarde van de beste inschatting van toekomstige kasstromen die samenhangen met de op balansdatum onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen. De contante waarde wordt bepaald met gebruikmaking van de marktrente. Het wordt aanvaardbaar geacht om hiervoor de actuele rentetermijnstructuur zoals gepubliceerd door DNB te hanteren, mits consistent toegepast.
5.15. Betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat [Stichting1] de waardering van de VPV heeft toegelicht op p.151 van de jaarrekening. De door [Stichting1] gehanteerde waarderingsgrondslagen (gebruikmaking rentetermijnstructuur, zoals gepubliceerd door DNB) zijn gangbaar voor de pensioensector en sluiten aan bij de kaders voor het prudentieel toezicht door DNB. Klager heeft ter zitting erkend dat de DNB-RTS leidend is.
5.16. De Accountantskamer stelt vast dat [Stichting1] de VPV in de jaarrekening 2023 heeft gewaardeerd in lijn met het bepaalde in het Besluit FTK en de RJ. Daarom bestond voor betrokkene geen grond om zijn goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2023 te onthouden. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.17. Tot slot merkt de Accountantskamer op dat uit de klacht naar voren komt dat klagers moeite hebben met de inhoud van de (gewijzigde) wet- en regelgeving voor pensioenen en het toepassen daarvan door [stihting1]. De Accountantskamer kan echter geen oordeel geven over de (on)juistheid van wet- en regelgeving. In een tuchtprocedure kan alleen worden beoordeeld of een individuele accountant in strijd met de wet of de gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Daarvan is in dit geval in het geheel geen sprake.
5.18. De klacht zal in al haar onderdelen ongegrond worden verklaard.
6. De beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. A.A.T. van Rens en mr. I.F. Clement (rechterlijke leden) en drs. J.C. Scheper RA en prof. dr. Ph. Wallage RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op
11 juli 2025.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.
[1] Zie o.a. ECLI:NL:CBB:2023:44