ECLI:NL:TACAKN:2025:53 Accountantskamer Zwolle 24/4284 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2025:53
Datum uitspraak: 04-07-2025
Datum publicatie: 04-07-2025
Zaaknummer(s): 24/4284 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht. De Accountantskamer legt de maatregel van berisping op. Betrokkene heeft in 2022 en 2023 meerdere conceptjaarrekeningen 2020 van een holding samengesteld en de aangifte vennootschapsbelasting (vpb) 2020 verzorgd, nadat de directeur-grootaandeelhouder (dga) van de holding in 2022 was overleden. Deze holding had een 1/3e belang in twee werkmaatschappijen. Twee andere holdings hadden daarin elk ook een 1/3e belang. Betrokkene was de accountant van de drie holdings en de twee werkmaatschappijen. Tussen de erfgenamen van de dga en de aandeelhouders van de andere twee holdings is een conflict ontstaan inzake de waardering van de aandelen van de holding van de dga in één van de werkmaatschappijen. De klacht betreft onder meer de door betrokkene samengestelde conceptjaarrekeningen 2020 van de holding, de aangifte vpb 2020, de boeking van vier betalingen en de overdracht van het dossier aan de opvolgers van betrokkene. De Accountantskamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, omdat betrokkene het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden. Het verwijt dat hij ook andere fundamentele beginselen heeft geschonden is ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 4 juli 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 12 december 2024 ontvangen klacht met nummer 24/4284 Wtra AK van

1) X1 B.V.

gevestigd te [plaats1]

2) X2

wonende te [plaats2]

3) X3

wonende te [plaats2]

4) X4

wonende te [plaats3]

K L A G E R S

advocaat: mr. S. Jansen te Alkmaar

t e g e n

Y

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats4]

B E T R O K K E N E

Advocaten: mr. A.E. Goossens en mr. P.E.R. van Genuchten te Amsterdam

1. De procedure

1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van klagers van 9 mei 2025 met bijlagen
  • de brief van betrokkene van 9 mei 2025 met bijlage
  • de op de zitting door partijen overgelegde pleitaantekeningen.

1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 26 mei 2025. Verschenen zijn [X4] en mr. Jansen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mrs. Goossens en Van Genuchten.

2. De uitspraak samengevat

Waar gaat de klacht over?

2.1. Betrokkene heeft in 2022 en 2023 meerdere conceptjaarrekeningen 2020 van een holding samengesteld en de aangifte vennootschapsbelasting (vpb) 2020 verzorgd, nadat de directeur-grootaandeelhouder (dga) van de holding in 2022 was overleden. Deze holding had een 1/3e belang in twee werkmaatschappijen. Twee andere holdings hadden daarin elk ook een 1/3e belang. Betrokkene was de accountant van de drie holdings en de twee werkmaatschappijen. Tussen de erfgenamen van de dga en de aandeelhouders van de andere twee holdings is een conflict ontstaan inzake de waardering van de aandelen van de holding van de dga in één van de werkmaatschappijen. De klacht betreft onder meer de door betrokkene samengestelde conceptjaarrekeningen 2020 van de holding, de aangifte vpb 2020, de boeking van vier betalingen en de overdracht van het dossier aan de opvolgers van betrokkene.

Wat is de uitspraak van de Accountantskamer?

2.2. Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Het verwijt dat hij ook andere fundamentele beginselen heeft geschonden is ongegrond. De Accountantskamer legt de maatregel van berisping op.

3. De feiten

3.1. Betrokkene is sinds 1995 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA.

3.2. [A] ([A]) was tot zijn overlijden in maart 2022 enig aandeelhouder en bestuurder van [X1] B.V. ([X1]). De erfgenamen van [A], die in deze procedure als klagers 2), 3) en 4) optreden, zijn achtereenvolgens zijn ouders en zijn broer [X4] (de erfgenamen). [X4] is bevoegd om de nalatenschap van [A] te vereffenen en te beheren.

3.3. [B] ([B]) is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV1] ([BV1]). [C] ([C]) is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV2] ([BV2]).

3.4. [BV1], [BV2] en [X1] hielden ieder voor 1/3e deel de aandelen in [BV3] ([BV3]) en [BV4] ([BV4]). Het bestuur van [BV3] werd gevormd door [BV1], [BV2] en [X1]. De bestuurders van [BV4] zijn [B] en [C].

3.5. Betrokkene had vanaf 2014 een doorlopende opdracht van [X1] voor administratieve dienstverlening, het samenstellen van haar jaarrekeningen en het verzorgen van haar aangiften vpb. Ook verzorgde betrokkene de aangiften inkomstenbelasting (ib) van [A]. Betrokkene was vanaf 2014 ook de accountant van [BV3] en [BV4], verzorgde hun administraties en stelde hun jaarrekeningen samen.

3.6. Betrokkene en zijn zakelijk partner tevens kantoorgenoot, [D] ([D]), hebben in april 2022 na het overlijden van [A] met [X4] gesproken over de conceptjaarrekening 2020 van [X1] en de aangifte ib 2020 van [A]. Op 8 juli 2022 hebben [X4], betrokkene en [D] overleg gevoerd over de nog in te dienen aangifte vpb 2020 van [X1].

3.7. Op 9 juli 2022 heeft [X4] het volgende bericht aan betrokkene gestuurd:

‘(…) Ik heb goed afgewogen wat te doen met de aangifte 2020 van [X1]. Het is in belang van zowel [X1] als van de belastingdienst is om nu niet in de boetes terecht te komen; en om de openstaande aangifte 2020 binnen de vereiste termijn bij de belastingdienst te doen. Dat lijkt me nu de best mogelijke stap.

Het is me bekend dat ik formeel dit nog niet in gang kan zetten (omdat we nog steeds wachten op de verklaring van erfrecht, die op zich laat wachten door vertragingen bij de kantonrechter in Amsterdam). Maar informeel wil ik jullie wel vragen om - ook vanuit jullie secundaire verantwoordelijkheid - wel alvast de jaaropgave 2020 naar de belastingdienst te sturen. Ik heb dit ook afgestemd met mijn ouders. Zodra de verklaring van erfrecht binnen is, informeer ik jullie zo snel mogelijk! (…).’

3.8. Betrokkene heeft de aangifte vpb 2020 van [X1] en de aangifte ib 2020 van [A] bij de Belastingdienst ingediend.

3.9. [X4] is op 29 juli 2022 met terugwerkende kracht tot 9 maart 2022 als bestuurder van [X1] in het handelsregister ingeschreven.

3.10. Betrokkene heeft in november 2022 de conceptjaarrekening 2021 van [X1] naar [X4] gestuurd en met hem besproken. Tijdens dit overleg is ook gesproken over geldstromen tussen [X1] en [BV3] in 2021.

3.11. [X4] heeft op 10 januari 2023 betrokkene en [D] verzocht om toezending van de jaarrekeningen van [X1] vanaf het begin tot en met 2019, de jaarrekeningen van [BV3] vanaf 2013 tot en met 2018 en de jaarrekeningen van [BV4] vanaf het begin tot en met 2018.

3.12. [D] heeft [X4] op 13 januari 2023 per e-mail bericht dat het bestuur van de vennootschap bevoegd is om de gevraagde gegevens te verstrekken en dat hij en betrokkene toestemming van het bestuur nodig hebben om de jaarrekeningen af te geven. Daarna is er per e-mail verder gecorrespondeerd en heeft [D] aan [X4] voorgesteld een fysiek gesprek te hebben. Betrokkene heeft op 17 januari 2023 de volgende e-mail naar [X4], [B] en [C] gestuurd:

‘(…)

• Ondergetekende is accountant van zowel [X1] en de genoemde werkmaatschappijen ([BV3] en [BV4]), waarbij alleen een samenstellingsverklaring af wordt gegeven bij de jaarrekening. De accountant verstrekt geen verdere informatie omtrent de vennootschappen, dat is alleen en op uitdrukkelijk verzoek van het bestuur van de vennootschap. Met andere woorden het verzoek van [X4] dient ingediend te worden bij het bestuur van de betreffende vennootschappen ([BV3] en [BV4]).

Ons inziens bestaat het bestuur van de werkmaatschappijen, op het moment van overlijden van [A], uit [C] en [B] als natuurlijke personen via de personal holdings. Door het overlijden vervalt automatisch de bestuursfunctie van [A] via zijn holding ter bescherming van de vennootschappen.

• Wij zijn dus geen partij in het verstrekken van informatie en willen de afwikkeling die jullie met elkaar voor de boeg hebben niet verstoren. Het is nu buitengewoon ongemakkelijk dat bij ons nu druk wordt uitgeoefend op verkrijgen van stukken die wij niet mogen verstrekken. Graag jullie begrip voor onze rol en verantwoordelijkheid .

• Als accountant zijn wij onpartijdig en dat willen wij blijven, de druk op ons is betreffende het verzoek tot verstrekken van informatie is nu maar ook verderop in het proces rondom de afwikkeling onverstandig, daar wij een kleine bijdrage kunnen leveren voor het geven van enige duiding zoals deze toelichtende email. Wij hopen van harte dat dit voorspoedig zal verlopen aangezien in het verleden hard is gewerkt om in geval van de voorgedane situatie een oplossing te hebben om te ontvlechten zonder gedoe (zie de geldende aandeelhoudersovereenkomst). Dat gunnen wij jullie, laat deze email ook een bijdrage daartoe zijn om onduidelijkheden te voorkomen en weg te nemen. (…)’

3.13. Met deze e-mail is een eerdere e-mail van [X4] aan betrokkene meegestuurd, waarvan de inhoud als volgt luidt:

‘(…) Ik zag al dat je gebeld had en ik had je ook geprobeerd om terug te bellen, we hebben elkaar nog niet te pakken gekregen. Voor nu is het voor mij heel belangrijk om z.s.m. de gevraagde stukken te krijgen. Ik wacht er nu al een week op, dat is volgens mij niet nodig. Dit mag en kan ik (gegeven mijn rol als bestuurder van [X1] en als gezamenlijk bevoegd bestuurder van [BV3]) ook gewoon opvragen, zoals ik hieronder ook al schreef. Deze stukken mogen me niet onthouden worden. Daarna lijkt het me goed om zaken verder te bespreken. Het lukt me niet om op korte termijn (deze week) naar [plaats4] te komen, maar wellicht kan het telefonisch of per TEAMS. (…)

3.14. [X4] heeft mede namens [X1] op 27 februari 2023 de aan betrokkene verstrekte opdrachten beëindigd.

3.15. [BV1] en [BV2] hebben [X1] in kort geding gedagvaard en gevorderd dat [X1] haar aandelen in [BV3] aan hen zal overdragen. Deze vordering is bij vonnis van 28 april 2023 toegewezen. Na de overdracht van de aandelen is [X1] in het handelsregister uitgeschreven als bestuurder van [BV3].

3.16. [X1] heeft de heer [E] van [administratie en financieeladviesbureau1] ([administratie financieeladviesbureau1]) in de arm genomen en voor de fiscale zaken mr. [F], werkzaam bij [belastingadviesbureau1] ([belastingadviesbureau1]).

3.17. [administratie financieeladviesbureau1] en [belastingadviesbureau1] hebben op verschillende momenten in 2023 betrokkene verzocht om afgifte van stukken en aan hem vragen gesteld.

3.18. Op 19 juli 2023 heeft betrokkene een herziene aangifte vpb 2020[1] van [X1] opgesteld. Betrokkene heeft daarna, nadat hij in april 2022 de eerste conceptjaarrekening 2020 van [X1] had samengesteld, in augustus 2023 achtereenvolgens vier conceptjaarrekeningen 2020 van [X1] samengesteld.

4. De klacht

4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

4.2. Klagers verwijten betrokkene volgens sub 11 van het klaagschrift dat hij:

1) onvoldoende heeft gewezen op mogelijke risico’s van indiening van een mogelijk niet juiste of onvolledige aangifte, niet heeft gewezen op de nog toe te passen wijzigingen in de aangifte en ook niet op tijd heeft gezorgd voor de wijzigingen in de aangifte;

2) op meerdere momenten onvoldoende informatie heeft verstrekt en alleen bereid was tijdens een fysieke ontmoeting toelichting te verstrekken;

3) onjuiste standpunten heeft ingenomen en gecommuniceerd over de rol en functie van [X1] als bestuurder van [BV3];

4) geen vlotte en volledige medewerking heeft verleend aan de dossieroverdracht aan de opvolgend accountant en fiscalist;

5) onjuiste boekingen heeft opgenomen in jaarrekeningen en aangiften van [X1] en mogelijk ook in die van [BV3];

6) jaarrekeningen en aangiften heeft opgesteld die niet op elkaar aansloten en naar eigen inzicht onjuiste correcties heeft doorgevoerd;

7) na de beëindiging van de opdracht aangiften loonheffing heeft ingediend;

8) niet op tijd de jaarrekening 2020 en verschillende aangiften 2020 heeft opgesteld;

9) partij heeft gekozen voor de twee andere aandeelhouders waarmee een geschil was ontstaan;

10) correspondentie tussen [X1] en betrokkene heeft gedeeld met de twee andere aandeelhouders waarmee een geschil was ontstaan.

5. De beoordeling

5.1. De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS). In dit geval is vanwege de samenstellingsopdracht Standaard 4410 van toepassing.

5.2. Klagers hebben in het klaagschrift vooral de klachtonderdelen 2), 3), 9) en 10) gezamenlijk en door middel van een weergave van gebeurtenissen, een historische verhandeling, besproken. Daardoor is niet steeds duidelijk welk specifiek handelen en nalaten betrokkene wordt verweten, omdat dat alleen uit de formulering van de beschreven gebeurtenissen kan worden afgeleid. De Accountantskamer beperkt zich daarom bij de bespreking van de klacht tot de verwijten die in het klaagschrift duidelijk en ondubbelzinnig als zodanig zijn geformuleerd. Anders dan klagers hebben gedaan, bespreekt de Accountantskamer de klachtonderdelen 2), 3), 9) en 10) apart.

5.3. Voor zover klagers ter zitting de klacht hebben uitgebreid met nieuwe verwijten, blijven die verwijten buiten behandeling, omdat het uit het oogpunt van een goede procesorde in beginsel niet is toegestaan een klacht ter zitting uit te breiden en er geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken om van dit uitgangspunt af te wijken.

Klachtonderdeel 1): onvoldoende gewezen op mogelijke risico’s van indiening van een mogelijk niet juiste of onvolledige aangifte, niet gewezen op de nog toe te passen wijzigingen in de aangifte en ook niet op tijd gezorgd voor de wijzigingen in de aangifte.

5.4. Het klachtonderdeel ziet op de aangifte vpb 2020 van [X1] en de aangifte ib 2020 van [A]. Vaststaat dat betrokkene beide aangiften heeft ingediend ter voorkoming van boetes wegens te late indiening nadat betrokkene en [D] de conceptjaarrekening 2020 van [X1] en de conceptaangifte IB 2020 van [A] in april en juli 2022 met [X4] hadden besproken. Uit de e-mail van [X4] van 9 juli 2022 aan betrokkene en [D] blijkt dat dit zijn instemming had. De jaarrekening 2020 was een conceptjaarrekening en [X4] had daaruit redelijkerwijs kunnen begrijpen dat er mogelijk nog wijzigingen in aangebracht zouden moeten worden in zowel de jaarrekening als in de daarop gebaseerde aangifte vpb. Betrokkene heeft mede aan de hand van de handgeschreven notities van het gesprek met [X4] op 14 april 2022 onweersproken gesteld dat er ten aanzien van [X1] nog vraagpunten en onduidelijkheden bestonden, zoals de waarde van de voorraden en de hoogte van de managementfee. Klagers hebben niet gesteld dat die vraagpunten en onduidelijkheden al waren opgelost toen betrokkene bijvoorbeeld op 25 november 2022 de conceptjaarrekening 2021 van [X1] met [X4] besprak en dat de conceptjaarrekening 2020 daarom toen al aangepast had kunnen en behoren te zijn.

Het indienen van een aangifte op basis van voorlopige cijfers (in de praktijk vaak aangeduid als een voorlopige aangifte) om boetes wegens te late indiening te voorkomen, is niet ongebruikelijk en evenmin verboden. Zolang er geen definitieve aanslag is opgelegd, kan de reeds ingediende aangifte nog worden aangevuld door de belastinginspecteur te voorzien van nadere informatie (ter correctie op de ingediende aangifte). Voorwaarde hierbij is wel dat de aangifte op basis van voorlopige cijfers er niet toe strekt dat er te weinig belasting wordt geheven, want dan kunnen er (fiscale) boetes worden opgelegd of dreigt strafbaarheid op grond van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit laatste is gesteld noch gebleken. Het verwijt is ongegrond.

Klachtonderdeel 2): op meerdere momenten onvoldoende informatie verstrekt en alleen bereid tijdens een fysieke ontmoeting toelichting te verstrekken.

5.5. De Accountantskamer begrijpt op grond van de beschrijving van de gebeurtenissen dat klagers betrokkene verwijten dat hij de meest recente aangifte ib van [A] en de jaarrekening 2019 van [X1] aan [X4] had moeten afgeven, toen [X4] daarom per e-mail van 29 november 2022 vroeg. Betrokkene heeft op dit concrete verwijt niet gereageerd, omdat het verwijt is opgenomen in een gedeelte van het klaagschrift (randnummer 21) waarvan betrokkene de relevantie niet inziet (randnummer 3.10 van het verweerschrift). De Accountantskamer is van oordeel dat er eind november 2022 geen geldige reden is gesteld of gebleken om de gevraagde stukken niet aan [X4] te verstrekken. [X4] was erfgenaam van [A], medevereffenaar in diens nalatenschap en sedert 29 juli 2022 met terugwerkende kracht tot 9 maart 2022 bestuurder van [X1], wat betrokkene in november 2022 wist dan wel kon weten. Betrokkene had de meest recente aangifte ib van [A] en de jaarrekening 2019 van [X1] dus behoren af te geven toen [X4] hem daarom eind november 2022 vroeg.

5.6. Klagers stellen verder dat begin 2023 ten onrechte is geweigerd de jaarrekeningen van [X1] tot en met 2019, van [BV3] tot en met 2018 en van [BV4] tot en met 2018 aan [X4] te verstrekken, nadat [X4] daarom per e-mail van 10 januari 2023 had gevraagd. De Accountantskamer overweegt dat de verstrekking van die jaarrekeningen door [D] is geweigerd, omdat het bestuur van de vennootschappen in kwestie die stukken zou moeten verstrekken. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat standpunten die [D] in e-mails heeft ingenomen (ook) aan hem kunnen worden toegerekend. Dat sommige e-mails van [D] afkomstig zijn, kan bij de beoordeling van de klacht dus buiten beschouwing blijven. De weigering van [D] de jaarrekeningen te verstrekken is in zoverre onjuist, dat aan [X4] als bestuurder van [X1] de jaarrekeningen van [X1] hadden kunnen worden verstrekt. Dat is hiervoor al geoordeeld ten aanzien van de jaarrekening 2019 van [X1]. [X4] was bestuurder van [X1] en betrokkene had dat kunnen vaststellen door het handelsregister te raadplegen. [X4] heeft [D] hierop in zijn e-mail van 15 januari 2023 gewezen, maar dat heeft niet tot een wijziging van het standpunt geleid, behalve wat betreft de jaarrekeningen van [X1]. Op 16 januari 2023 heeft [D] geschreven: ‘Van [X1] kunnen wij de stukken verstrekken’. Het bestuur van [BV4] werd gevormd door [B] en [C]. Zonder hun toestemming mocht betrokkene aan [X4] geen jaarrekeningen van [BV4] verstrekken. [X1] was samen met [BV1] en [BV2] bestuurder van [BV3], maar gegeven de inmiddels gebleken gespannen verhoudingen tussen die bestuurders is begrijpelijk dat betrokkene voorzichtig was om aan een van hen jaarrekeningen te verstrekken. De Accountantskamer ziet er geen gegrond tuchtrechtelijke verwijt in.

5.7. Andere momenten waarop betrokkene onvoldoende informatie zou hebben verstrekt en hem daarvan duidelijk en ondubbelzinnig een verwijt wordt gemaakt, kan de Accountantskamer in het klaagschrift niet ontdekken. Gesteld noch gebleken is dat de meest recente aangifte ib van [A] niet op enig moment aan [X4] is verstrekt.

5.8. In zijn e-mail van 16 januari 2023 aan [X4] heeft [D] geschreven:

‘Wij bellen langs elkaar heen, helaas.

Nogmaals miz verstandig om fysiek te zitten, het is te complex om hier lichtzinnig mee om te gaan. Wellicht dan een week later? Wat ik niet adviseer, om dit telefonisch of via Teams te doen, of uit te stellen, aangezien miscommunicatie kan leiden tot schade en of ongewenste emoties kan leiden. Ik krijg echt het gevoel dat je op een 'verkeer spoor' zit. Daarom is een fysiek gesprek aanbevelingswaardig, aan jou wat je ermee doet overigens.’

5.9. Klagers verwijten betrokkene dat alleen een fysiek gesprek mogelijk was en niet bijvoorbeeld via Teams. Betrokkene heeft gesteld dat hij een fysiek gesprek wilde met het oog op een goede communicatie.

5.10. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene met het (via [D]) aandringen op een fysiek gesprek niet heeft gehandeld in strijd met het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep (Wab) bepaalde en evenmin in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede beroepsuitoefening als bedoeld in artikel 42 Wab (artikel 22 Wet tuchtrechtspraak accountants). Gegeven de spanningen die tussen de drie aandeelhouders vanaf eind 2022 waren ontstaan, was niet onbegrijpelijk dat betrokkene de voorkeur gaf aan het voeren van een fysiek gesprek. In de e-mail van 16 januari 2023 is het voorstel tot een fysiek gesprek toegelicht en uiteindelijk is in deze e-mail de keus aan [X4] gelaten (‘…aan jou wat je ermee doet overigens’).

5.11. Het klachtonderdeel is deels gegrond, namelijk wat betreft de aanvankelijke weigering de jaarrekeningen van [X1] en de meest recente aangifte ib van [A] aan [X4] te verstrekken. Betrokkene heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. De Accountantskamer merkt hierbij wel op dat betrokkene op de aanvankelijke weigering is teruggekomen, waardoor het verwijt slechts in zeer geringe mate kan bijdragen aan de zwaarte van een op te leggen maatregel.

Klachtonderdeel 3): onjuiste standpunten ingenomen en gecommuniceerd over de rol en functie van [X1] als bestuurder van [BV3].

5.12. Klagers verwijten betrokkene dat hij in zijn e-mail van 17 januari 2023 aan [X4] heeft geschreven:

Ons inziens bestaat het bestuur van de werkmaatschappijen, op het moment van overlijden van [A], uit [C] en [B] als natuurlijke personen via de personal holdings. Door het overlijden vervalt automatisch de bestuursfunctie van [A] via zijn holding ter bescherming van de vennootschappen.”

5.13. Volgens klagers is dit onjuist, omdat [X1] na het overlijden van [A] bestuurder van [BV3] is gebleven en het was niet aan betrokkene om een juridisch standpunt in te nemen.

5.14. Naar het oordeel van de Accountantskamer staat in de e-mail dat de functie van [A] als bestuurder is vervallen en niet de functie van de holding als bestuurder. Dit is op zichzelf juist. Betrokkene heeft niet geschreven dat [X1] geen bestuurder van [BV3] meer was. Verder overweegt de Accountantskamer dat betrokkene in zijn e-mail voorzichtigheid – en daarmee terughoudendheid in het verschaffen van informatie door hem over [BV3] – tot uiting heeft gebracht, ook omdat hij geen duidelijkheid had over de stand van zaken na de ontstane aanbiedingsplicht van de aandelen van [X1] in [BV3] na het overlijden van [A].

Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 4) geen vlotte en volledige medewerking verleend aan de dossieroverdracht aan de opvolgend accountant en fiscalist.

5.15. Betrokkene is na de beëindiging van de opdrachtrelatie eind februari 2023 door de erfgenamen en [X1] opgevolgd door [administratie financieeladviesbureau1], die overigens geen accountant is. De fiscale belangen van de erfgenamen en [X1] zijn vanaf dat moment door [belastingadviesbureau1] behartigd. Klagers verwijten betrokkene met name dat hij vragen van [administratie financieeladviesbureau1] en [belastingadviesbureau1] niet op tijd heeft beantwoord. Klagers hebben een tijdlijn overgelegd waaruit dat volgens hen blijkt.

5.16. Betrokkene heeft erkend dat hij niet steeds binnen de gestelde, volgens hem soms (te) korte termijnen heeft geantwoord. Betrokkene heeft dat verklaard door de gebruikelijke drukte bij accountants in de periode maart tot en met mei, door de tijd die een zorgvuldige beantwoording eiste en door de vragen die ook hij over de administratie van [X1] had en die nog uitgezocht moesten worden. Uit sommige vragen van [administratie financieeladviesbureau1] bleek dat er geen urgentie bestond. Volgens betrokkene heeft hij sommige vragen wel binnen de gestelde termijnen beantwoord.

5.17. De Accountantskamer overweegt dat het niet, niet op tijd of niet behoorlijk reageren op vragen onder omstandigheden kan betekenen dat de accountant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldig en/of het fundamentele beginsel van professionaliteit heeft geschonden. Of daarvan sprake is hangt af van alle omstandigheden, zoals de redelijkheid van de gestelde reactietermijn, de aard van de relatie tussen de vragensteller en de accountant, de aard van de vragen, de voor de accountant kenbare belangen die met de beantwoording van de vragen zijn gemoeid, de beschikbaarheid van informatie om de vragen te kunnen beantwoorden en de urgentie van de vragen. Het laat beantwoorden van vragen betekent daarom niet, althans niet zonder meer, dat sprake is van schending van één van de genoemde beginselen. Het is aan de klager om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die tot de conclusie kunnen leiden dat in een concreet geval van een schending sprake is.

5.18. Uit de toelichting in het klaagschrift op dit onderdeel volgt niet dat betrokkene vragen van [administratie financieeladviesbureau1] uiteindelijk onbeantwoord heeft gelaten of gevraagde stukken niet heeft toegestuurd. Het gaat er klagers om dat betrokkene (soms veel) te laat heeft gereageerd. Volgens klagers was sprake van urgentie omdat de aangifte vpb 2021 van [X1] voor 1 mei 2023 moest worden ingediend en voor het doen van die aangifte was de jaarrekening 2021 nodig en om die jaarrekening te kunnen samenstellen was informatie van betrokkene nodig.

5.19. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de omstandigheden destijds zodanig waren dat betrokkene steeds binnen de gestelde termijnen, al dan niet na een reminder van [administratie financieeladviesbureau1] en/of [belastingadviesbureau1] en daargelaten of die termijnen wel telkens redelijk waren, op de vragen had kunnen en behoren te reageren. Toegegeven kan worden dat reacties soms lang op zich hebben laten wachten, maar betrokkene heeft daarvoor omstandigheden aangevoerd die klagers vervolgens niet hebben tegengesproken. Betrokkene heeft uiteindelijk voldaan aan wat van hem aan stukken en antwoorden werd verwacht en heeft soms ook wel vlot gereageerd.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 5): onjuiste boekingen opgenomen in jaarrekeningen en aangiften van [X1] en mogelijk ook in die van [BV3].

5.20. Klagers stellen dat betrokkene in de administratie van [X1] een aantal van [BV3] afkomstige ontvangsten onjuist heeft verwerkt. Het gaat om de volgende vier ontvangsten met de omschrijving:

1) 23/09/20 € 20.000 ‘Div 2019 deel 1 nog 55k

2) 10/11/20 € 15.000 ‘2019 div deel 2

3) 28/05/21 € 36.300 ‘2021-01 conform afspraak’.

4) 20/01/22 € 36.300 ‘2022-01’.

5.21. De ontvangsten 1) en 2) zijn door betrokkene aanvankelijk geboekt als aflossing lening, waarna de stand van de vordering van [X1] op [BV3] in de jaarrekening 2020 van [X1]

€ 77.500 bedroeg. Volgens betrokkene zijn beide betalingen ook als aflossingen in de jaarrekening 2020 van [BV3] verwerkt, welke jaarrekening volgens betrokkene in aanwezigheid van [A] op 29 oktober 2021 is vastgesteld. Daaruit volgt volgens betrokkene dat de betalingen correct als aflossing lening waren verwerkt in de conceptjaarrekening 2020 van [X1]. Betrokkene heeft in een e-mail van 23 juni 2023 aan [administratie financieeladviesbureau1] echter geschreven dat er bij [X1] een correctieboeking is gemaakt van € 35.000 omdat de betalingen ten onrechte van de lening waren afgeboekt en dat de stand van de lening na deze correctie € 112.500 bedraagt. In de vierde conceptjaarrekening 2020 van [X1], die in de loop van augustus 2023 door betrokkene is samengesteld, heeft betrokkene deze stand van de lening verwerkt.

5.22. De Accountantskamer overweegt dat van de aandeelhoudersvergadering waarin de jaarrekening 2020 van [BV3] zou zijn vastgesteld geen notulen zijn overgelegd waaruit kan volgen dat beide bedragen bij [BV3] met instemming van [A] als aflossing op de lening waren geboekt en dus ook bij [X1] als zodanig geboekt konden worden. Ook anderszins heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat [A] als indirect aandeelhouder van [BV3] had ingestemd met de verwerking van de beide betalingen aan [X1] als aflossing. Evenmin heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat hij de aard van deze betalingen met [A] heeft besproken. Uit de verklaring van betrokkene ter zitting volgt, dat hij is afgegaan op de mededelingen van [C], eveneens indirect aandeelhouder van [BV3], over de aard van de betalingen. De Accountantskamer overweegt verder dat de omschrijving bij de betalingen (‘Div’ en ‘div’) wijzen op betalingen van dividend door [BV3] aan [X1] en niet op aflossingen van de lening. Op grond van Standaard 4410.32 had betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekening 2020 van [X1], gegeven de omschrijving bij de betalingen, zich ervan bewust moeten zijn dat de aan hem door [C] verstrekte informatie over de aard van de betalingen (aflossing), gegeven de omschrijving bij de betalingen, niet compleet, niet nauwkeurig of anderszins onbevredigend was en dit na de benoeming van [X4] tot opvolgend bestuurder van [X1], onder zijn aandacht moeten brengen. Betrokkene heeft niet gesteld dat hij dit heeft gedaan. De Accountantskamer wijst erop dat Standaard 4410.38 hem ook verplichtte significante aangelegenheden die zich tijdens de samenstellingsopdracht hebben voorgedaan en hoe daarmee door hem is omgegaan, in de opdrachtdocumentatie vast te leggen. De tegenstelling tussen de informatie van [C] en de omschrijving bij de betalingen was naar het oordeel van de Accountantskamer een significante aangelegenheid.

5.23. Klagers verwijten betrokkene ook dat hij de betaling 3) en 4) van telkens € 36.300 aan [X1] als aflossing op de lening van [X1] aan [BV3] heeft geboekt. Volgens klagers ging het om managementvergoedingen en had betrokkene dat in elk geval kunnen weten omdat hij begin 2022 een aangifte btw over het vierde kwartaal 2021 heeft verzorgd. Daarin is een met btw belast bedrag van € 60.000 (inclusief btw 72.600; 2 x € 36.300) opgegeven en dat is precies het bedrag van de managementvergoeding 2021 dat met [X1] was afgesproken. Bij eerdere betalingen van managementvergoedingen had [BV3] vergelijkbare omschrijvingen gehanteerd.

5.24. Betrokkene heeft gesteld dat hij is afgegaan op de mededeling van [BV3] dat de bedragen aflossingen van de lening betroffen en dat [X1] met ingang van 2021 geen recht meer had op managementfee vanwege de arbeidsongeschiktheid van [A]. Het verschil tussen de informatie die hij van [C] ontving (aflossing) en die van [A] (managementfee) is hem destijds niet opgevallen.

5.25. De Accountantskamer overweegt dat [A] op 7 januari 2022 aan betrokkene onder meer heeft gemaild: ‘Hierbij stuur ik je wat informatie over de in en uitgaven van 2021. Bijgevoegd alle facturen van mijn inkomsten. Mijn inkomsten zijn €60.000,- vanuit [BV3] en wat verkoop meubels naar buitenland.’ [A] was dus van mening dat hij in 2021 jegens [BV3] recht had op € 60.000 aan managementfee en heeft dat onder toezending van facturen aan betrokkene bericht. Van belang is verder dat betrokkene begin 2022 over het vierde kwartaal 2021 een aangifte btw van € 60.000 heeft verzorgd. Dat is precies het bedrag van de managementfee dat [A] in zijn e-mail heeft genoemd. In het licht van deze e-mail had betrokkene de informatie vanuit [BV3] in de persoon van [C] dat het om aflossingen zou gaan op grond van Standaard 4410.32 onder de aandacht van het management van [X1] (lees: [X4]) moeten brengen en de uitkomst ervan in zijn opdrachtdocumentatie moeten opnemen (Standaard 4410.38). Het verweer van betrokkene dat hem het verschil tussen de informatie van [C] en van [A] niet is opgevallen pleit hem niet vrij, mede omdat de aangifte btw over het vierde kwartaal 2021 in januari 2022 is opgesteld en de e-mail van [A] van 7 januari 2022 is. In de tijd vallen die dus vrijwel samen.

5.26. Het klachtonderdeel is gegrond. Betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld.

Klachtonderdeel 6): jaarrekeningen en aangiften opgesteld die niet op elkaar aansloten en naar eigen inzicht onjuiste correcties doorgevoerd.

5.27. Klagers stellen dat medio 2023 bleek dat de aangifte Vpb 2020 van [X1] die betrokkene bij de Belastingdienst had ingediend, niet aansloot op haar conceptjaarrekening 2020 van 8 april 2022 die betrokkene had samengesteld. De verschillen betreffen de posten eigen vermogen (verschil € 40.653), deelnemingsvrijstelling en andere kosten. De aangifte vpb 2020 sloot wat betreft het bedrag van de investeringsaftrek niet aan op een eerdere voorlopige aangifte, aldus klagers. Betrokkene heeft in de maand juli 2023 op eigen initiatief een herziene aangifte vpb 2020 van [X1] opgesteld en in de maand augustus 2023 achtereenvolgens vier verschillende versies van de conceptjaarrekening 2020 van [X1] samengesteld, hoewel hij naar alle waarschijnlijkheid begin 2021 al over alle benodigde informatie beschikte, aldus klagers.

5.28. Betrokkene heeft gesteld dat hij op 8 april 2022 (eerste conceptjaarrekening 2020) nog niet over alle informatie beschikte en dat nog diverse vraagpunten openstonden, waardoor deze conceptjaarrekening 2020 van [X1] en haar voorlopige aangifte vpb 2020 niet op elkaar aansloten.

5.29. De Accountantskamer overweegt dat betrokkene de door klagers gestelde vier verschillen (eigen vermogen, deelnemingsvrijstelling, andere kosten en investeringsaftrek) niet heeft bestreden, zodat die verschillen vaststaan. Indien in het algemeen gesproken verschillen bestaan tussen een aangifte vpb en een jaarrekening, betekent dat niet per se dat een van beide niet klopt. De aangifte vpb wordt op de fiscale grondslag opgesteld en een jaarrekening op een (soms van de fiscale grondslag afwijkende) commerciële grondslag. Dat wordt bijvoorbeeld veroorzaakt doordat dat de waarde van onroerend goed in de aangifte anders is opgenomen dan in de (op een andere, commerciële grondslag) opgestelde jaarrekening. Hetzelfde geldt voor ontvangen dividend dat commercieel wordt meegenomen, maar fiscaal kan zijn vrijgesteld (op grond van de deelnemingsvrijstelling). Alsdan zal ook het eigen vermogen onderling afwijkend zijn. In het onderhavige geval is de conceptjaarrekening 2020 opgesteld in overeenstemming met boek 2 titel 9 Burgerlijk Wetboek en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving kleine rechtspersonen. Bij het opstellen van de fiscale aangifte kan daarvan op goede gronden zijn afgeweken. Echter, voor deze verschillen moet wel een onderbouwing zijn, in de vorm van een brugstaat ‘verschillen fiscaal-commercieel’. Betrokkene heeft voor de genoemde vier verschillen echter geen enkele verklaring gegeven, ook niet de hiervoor, in het algemeen omschreven mogelijke verklaringen. De stelling van betrokkene dat hij nog niet over alle informatie beschikte kan verklaren dat in april 2022 een conceptjaarrekening is samengesteld, maar kan niet de verschillen verklaren tussen die conceptjaarrekening en de aangifte vpb 2020 van juli 2022. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij niet op de hoogte was van de verschillen en dat hij anders had gehandeld als hij dat wel was geweest. Betrokkene had met de verschillen bekend behoren te zijn en had inderdaad adequaat moeten handelen. Het klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.30. Uit de door klagers overgelegde correspondentie van medio 2023 blijkt, dat betrokkene is gewezen op het verschil inzake het bedrag van het eigen vermogen (e-mail van [belastingadviesbureau1] van 2 juli 2023) en er vervolgens op is gewezen dat hij alsnog een correcte jaarrekening 2020 diende samen te stellen. In een e-mail van de advocaat van klagers van 23 juli 2023 is betrokkene ter zake daarvan in gebreke gesteld. De stelling, zo niet het verwijt, dat betrokkene op eigen initiatief de aangifte Vpb 2020 in juli 2023 heeft herzien en in augustus 2023 met de jaarrekening 2020 van [X1] weer aan de slag is gegaan, stuit hierop af. Het verwijt dat betrokkene naar eigen inzicht allerlei correcties heeft doorgevoerd, is ongegrond. Betrokkene heeft betoogd dat het moeilijk was de nog ontbrekende gegevens voor de jaarrekening 2020 van [X1] te verkrijgen en te duiden. Gegeven de omstandigheid dat de dga was overleden en hij anders de ontbrekende informatie zou hebben kunnen aanleveren en duiden, acht de Accountantskamer dit aannemelijk.

5.31. Het klachtonderdeel is gegrond vanwege het verschil tussen de conceptjaarrekening 2020 van [X1] en haar aangifte vpb, beide uit 2022. Betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid gehandeld.

Klachtonderdeel 7): na de beëindiging van de opdracht aangiften loonheffing ingediend.

5.32. Over dit klachtonderdeel kan de Accountantskamer kort zijn. Vaststaat dat betrokkene na de beëindiging eind februari 2023 van de opdrachtrelatie tot en met 10 augustus 2023 aangiften loonheffing voor [X1] bij de Belastingdienst heeft ingediend. Dat was onjuist, zo heeft betrokkene toegegeven, maar is volgens hem veroorzaakt doordat in het geautomatiseerde aangifteproces van zijn kantoor de beëindiging van de opdrachtrelatie nog niet was ingevoerd. Dit laatste vormt geen geldig excuus en het klachtonderdeel is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel 8): niet op tijd de jaarrekening 2020 en verschillende aangiften 2020 opgesteld.

5.33. Volgens klagers heeft betrokkene niet aan de verzoeken van [A] van 1 juli 2021 en 13 augustus 2021 voldaan om de jaarrekening 2020 en de aangiften 2020 (vpb en ib) op tijd te verzorgen, hoewel betrokkene [A] in augustus 2021 heeft toegezegd alles in september 2021 te zullen afronden.

5.34. Betrokkene heeft gesteld dat hij voor het afronden van de werkzaamheden aanvullende informatie van [A] nodig had, waardoor het afronden meer tijd kostte dan gepland. De aangifte ib 2019 van [A] moest destijds ook nog worden afgerond.

5.35. De Accountantskamer overweegt dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene met het afronden van de werkzaamheden voor [X1] en [A] heeft gedraald. Betrokkene heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij moeilijk contact met [A] kon krijgen. [A] was in januari 2022 niet ontevreden over de inzet van betrokkene, want hij heeft hem op 7 januari 2022 geschreven: ‘Dank voor je inzet naar mij toe!!!!’.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 9): partij gekozen voor de twee andere aandeelhouders waarmee een geschil was ontstaan.

5.36. Klagers hebben in het klaagschrift (bladzijde 7, als klachtonderdeel i.) aangevoerd dat het partij kiezen blijkt uit het feit dat betrokkene aan ‘twee andere cliënten’ (bedoeld zullen zijn de holdings [BV1] en [BV2] en hun aandeelhouders) informatie heeft toegestuurd ten behoeve van een gerechtelijke procedure tegen [X1]. Klagers hebben vervolgens in de gezamenlijke toelichting op de klachtonderdelen 2), 3), 9) en 10) geen feiten en omstandigheden gesteld die het verwijt toelichten en onderbouwen. Zo hebben klagers bijvoorbeeld in het midden gelaten welke informatie betrokkene in relatie tot (vermoedelijk) het kort geding van [BV1] en [BV2] tegen [X1] ten onrechte zou hebben gedeeld. In het hierna te bespreken klachtonderdeel 10) komt het verwijt aan de orde dat betrokkene vertrouwelijke informatie met [BV1] en [BV2] zou hebben gedeeld.

5.37. De Accountantskamer begrijpt, voor zover de toelichting in het klaagschrift een duidelijk en ondubbelzinnig verwijt op dit klachtonderdeel bevat, dat klagers betrokkene op bladzijde 13 van het klaagschrift verwijten door het innemen van ‘concrete juridische stellingen’ partijdig te zijn geweest, waarmee klagers kennelijk het oog hebben op de bij klachtonderdeel 3) besproken e-mail van betrokkene van 17 januari 2023. Uit wat de Accountantskamer bij dit klachtonderdeel heeft overwogen en geoordeeld volgt, dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij daarmee partij heeft gekozen. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 10): correspondentie tussen [X1] en betrokkene gedeeld met de twee andere aandeelhouders waarmee een geschil was ontstaan.

5.38. De Accountantskamer begrijpt met betrokkene dat klagers doelen op de e-mail van betrokkene van 17 januari 2023 die ook aan [C] en [B] is gestuurd en waarbij de e-mail van [X4] van 16 januari 2023 aan betrokkene is meegezonden. Anders dan klagers stellen heeft betrokkene met deze e-mails niet in strijd met het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid gehandeld. De e-mails bevatten namelijk geen gegevens of inlichtingen waarvan betrokkene het vertrouwelijke karakter kende of redelijkerwijs moest vermoeden (artikel 16 van de VGBA).

Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.39. De klacht zal wat betreft de klachtonderdelen 2) deels, 5), 6) en 7) gegrond worden verklaard.

6. De maatregel

6.1. Omdat de klacht (gedeeltelijk)gegrond is, kan een tuchtrechtelijke maatregel worden opgelegd. De maatregel van berisping is passend en geboden. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene meerdere keren het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden.

7. De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht wat betreft de klachtonderdelen 2) deels, 5), 6) en 7) gegrond en voor het overige ongegrond;
  • legt aan betrokkene op de maatregel van berisping;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoeden.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. J.N. Bartels en mr. I.F. Clement (rechterlijke leden) en drs. E.R. van der Wösten RA en drs. J. Hetebrij RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2025.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Formeel betreft het een verzoek om een nadere voorlopige aanslag op te leggen.