ECLI:NL:TACAKN:2025:52 Accountantskamer Zwolle 24/4054 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2025:52
Datum uitspraak: 30-06-2025
Datum publicatie: 30-06-2025
Zaaknummer(s): 24/4054 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen externe accountant die de jaarrekeningen van klagers, beleggingsmaatschappijen, over de jaren 2013 tot en met 2019 heeft gecontroleerd en voorzien van goedkeurende controleverklaringen. Klagers menen dat zij in die periode de dupe zijn geworden van fraude, die werd gepleegd door haar voormalig bestuurder en directeur samen met een projectontwikkelaar in Costa Rica. Volgens klagers heeft betrokkene de jaarrekeningen telkens ten onrechte goedgekeurd. De klacht is geheel gegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling op voor de duur van zes maanden.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 30 juni 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 22 november 2024 ontvangen klacht met nummer 24/4054 Wtra AK van

1. X1 B.V.

en

2. X2 B.V.

beiden gevestigd in [plaats1]

K L A G E R S

advocaten: dr. mr. drs. P. Laaper en prof. mr. J.W.P.M. van der Velden te Nijmegen

t e g e n

Y

registeraccountant

kantoorhoudende te [plaats1]

B E T R O K K E N E

advocaat: mr. F.C.M. van der Velden te Amsterdam

1. De procedure

1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het e-mailbericht van betrokkene van 25 februari 2025
  • de nagezonden producties 1 en 2 van betrokkene
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 7 april 2025. Voor klagers is [A] verschenen, bijgestaan door de advocaten. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

2. De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1. Klagers zijn beleggingsmaatschappijen. Betrokkene heeft de jaarrekeningen van klagers over de jaren 2013 tot en met 2019 gecontroleerd en voorzien van goedkeurende controleverklaringen.

2.2. Klagers menen dat zij in die periode de dupe zijn geworden van fraude, die werd gepleegd door haar voormalig bestuurder en directeur samen met een projectontwikkelaar in Costa Rica. Volgens klagers heeft betrokkene de jaarrekeningen telkens ten onrechte goedgekeurd. Zo waren de financiële gegevens van een Curaçaose deelneming niet opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van [X1] en heeft betrokkene onvoldoende controlewerkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van die onderneming. Ook gaat de klacht over de waardering van een Nederlandse belegging in een indoor-ijsbaan, [recreatiecentrum1]. Tot slot menen klagers dat betrokkene, gezien de jarenlange klantrelatie, niet meer voldoende onafhankelijk was.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.3. De klacht is geheel gegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling op voor de duur van zes maanden.

3. De feiten

3.1. Betrokkene is sinds februari 2006 ingeschreven in het register van de NBA. Eerder was hij werkzaam voor [accountantsorganisatie1]. Daar was hij sinds 2004 lid van het controleteam dat de jaarrekeningen van [X1c.s.] controleerde. Na zijn overstap in 2007 naar [accountantskantoor1] in [plaats1] hebben [X1] en [X2] de controleopdracht van [accountantsorganisatie1] beëindigd. In haar brief van 28 augustus 2007 laat [X1] aan [accountantsorganisatie1] weten: ‘Aangezien wij zeer veel waarde hechten aan de goede vertrouwensrelatie die wij de laatste jaren hebben opgebouwd met de heer [Y], kiezen wij ervoor om met [voormalige naam accountantskantoor1] verder te gaan’.

3.2. Klager 1, [X1], is een holdingmaatschappij. Klager 2, [X2], is een 100% dochteronderneming van [X1]. [X1] en [X2] (hierna gezamenlijk te noemen: [X1c.s.]) houden zich bezig met de (her)ontwikkeling, de exploitatie en het beheer van onroerend goed. [X2] belegt in vastgoed, met name in Nederland maar ook in het buitenland. Aanvankelijk was [B] bestuurder van [X1c.s.] Per 2008 is [B] deels teruggetreden als bestuurder en in 2012 helemaal. Vanaf 2020 is [A] de enig bestuurder van [X1c.s.]

3.3. De bestuurlijke inrichting van de onderneming op het niveau boven [X1] heeft in de loop der jaren verschillende wijzigingen ondergaan.

  • 18 november 2010 – 1 januari 2014: de economische belangen van de familie [achternaamAenB] verlopen via de Stichting Administratiekantoor [X1] (STAK met een 94,7%-belang). Het bestuur van [X1] wordt gevoerd door [BV2], waarvan [B] en [C] bestuurder zijn (vanaf 2012 is [C] feitelijk de enig bestuurder).
  • 1 januari 2014 – 16 april 2019: [X1] is ondergebracht in een ‘Maltese constructie’, ondergebracht onder [Ltd1]. Het bestuur van [Ltd1] wordt gevoerd door de Nederlandse stichting [stichting1]. Het bestuur van deze stichting bestaat uit [C], en de heren [D](huis-fiscalist) en [E] (huis-advocaat).
  • Vanaf 16 april 2019: [X1] is weer onder de STAK gebracht. Het bestuur van de STAK wordt gevormd door [C], [E] en een derde (namens de financierende bank).

3.4. In Costa Rica werd een resort ontwikkeld door [bedrijfsnaam1SA] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam1SA]), het [bedrijfsnaam1SA]-project. [F] was van 2003 tot februari 2022 directeur van deze Costa Ricaanse rechtspersoon. Enig (indirect) aandeelhouder van [bedrijfsnaam1SA] is [NV1] (hierna: [NV1]), gevestigd op Curaçao. [NV1] houdt [bedrijfsnaam1SA] via een houdsterstructuur, bestaande uit haar dochter [voornaam1] en kleindochter [voornaam2] en 80 S.A.’s (Sociedades Anónimas, naamloze vennootschappen). [NV2] op Curaçao was trustbestuurder van [NV1], [voornaam1] en [voornaam2].

3.5. Het [bedrijfsnaam1SA] Project is meerdere keren getaxeerd:

  • in 2008 (door OM Propiedades) op $ 59.516.034,23
  • in 2010 (door OM Propiedades) op $ 41.626.075,84
  • in 2014 (door OM Propiedades) op $ 43.062.691,80
  • in 2017 (door OM Propiedades) op $ 49.652.743,73
  • in 2022 (door Logan) op $ 10.800.000 of $ 8.742.000 bij bulk sale.

3.6. [X2] heeft vanaf ongeveer het jaar 2000 leningen verstrekt aan [NV1] en haar groepsmaatschappijen (hierna gezamenlijk te noemen: [NV1c.s.]) ten behoeve van het [bedrijfsnaam1SA]-project. Uit een vaststellingsovereenkomst van 9 oktober 2008 tussen [X2] en [NV1c.s.] volgt dat [X2] een aanvullende kredietfaciliteit verstrekt van $ 3.000.000, waarmee het totaal van leningen voor [NV1c.s.] $ 23.700.000 beloopt. De overeenkomst is door [C] als directeur van [X2] ondertekend. Als zekerheid voor aflossing van de lening hebben partijen een voorwaardelijke akte van overdracht ondertekend, op grond waarvan [NV1] haar aandelen inclusief al haar deelnemingen (waaronder [bedrijfsnaam1SA]) overdraagt aan [X2], onder de opschortende voorwaarde van het niet voldoen aan haar aflossingsverplichtingen.

3.7. Op 18 februari 2013 hebben [X2], [NV1] en [F] een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [X2] (met terugwerkende kracht per 1 januari 2013) alle aandelen in het kapitaal van [NV1] heeft overgenomen voor $ 1. [C] heeft namens [X2] getekend. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft [X2] zich ook verplicht om het bedrag van de leningen die zij aan [NV1] heeft verstrekt om te zetten in agio en toekomstige stortingen van [X2] aan [NV1] tevens te zullen aanmerken als agio. Op de dag dat de aandelen in het kapitaal van [NV1] zijn overgenomen, zijn ook de leningen omgezet in agio, voor een bedrag van $ 28.658.508, of € 21.661.442.

3.8. In de vaststellingsovereenkomst is verder overeengekomen dat [X2] zich verbindt tot het maken van nadere afspraken met [F] over directievergoeding, winstdeling en terugbetaling van de door [F] aan [bedrijfsnaam1SA] Resort verstrekte lening. Die separate overeenkomst (side letter) is op 19 februari 2013 gesloten.

3.9. In 2007 is [X2] eigenaar geworden van [recreatiecentrum1] in [plaats2], een ijsbaan met verhuurbare kantoorruimte. Stichting [stichting2], die tot dan toe de eigenaar van [recreatiecentrum1] was, heeft [recreatiecentrum1] vanaf het moment van aankoop door [X2] van [X2] gehuurd. In 2012 is

Stichting [stichting2] failliet gegaan.

3.10. De taxatie van [recreatiecentrum1] bedroeg in 2017 €12.5 mijoen, in 2015 € 6,4 miljoen, in 2016 € 7.750.000,- en in 2017 € 4.225.000,-. [X2] heeft [recreatiecentrum1] van 2007 tot 2017 telkens op de balans opgenomen voor een bedrag van € 12,5 miljoen. Tot 2014 stond [recreatiecentrum1] op de balans als “vastgoed in exploitatie”, vanaf 2015 is dit omgezet naar “vastgoed in ontwikkeling”.

3.11. Op 2 juni 2023 hebben klagers een eerste tuchtklacht tegen betrokkene ingediend, waarin zij klagen over de controle van haar jaarrekeningen over boekjaar 2012. De Accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard (uitspraak 1 maart 2024, ECLI:NL:TACAKN:2024:6) en aan betrokkene de maatregel van berisping opgelegd. Het daartegen ingediende hoger beroep is ingetrokken, zodat deze uitspraak onherroepelijk is.

4. De klacht

4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. In hoofdlijnen gaat de klacht over de controle van de jaarrekeningen 2013 tot en met 2019 van [X1c.s.].

4.2. Klagers verwijten betrokkene het volgende:

a. Betrokkene heeft onvoldoende controlewerkzaamheden verricht ten aanzien van (de waardering van) [NV1] en [recreatiecentrum1] en heeft daardoor ten onrechte goedkeurende controleverklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen 2013 tot en met 2019 van [X1] afgegeven.

b. Betrokkene bezat vanwege zijn langdurige betrokkenheid als controlerend accountant niet langer de vereiste onafhankelijkheid.

5. De beoordeling

5.1. De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), de Nadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS) en de Verordening inzake onafhankelijkheid accountants bij assurance-opdrachten (Vio), zoals die golden ten tijde van belang.

5.2. Betrokkene heeft geen schriftelijk verweer gevoerd. In een e-mailbericht van 25 februari 2025 heeft de advocaat van betrokkene laten weten dat de tuchtzaken betrokkene zwaar vallen en dat het hem niet lukt om een voldragen verweerschrift op te stellen. Betrokkene heeft geen uitstel van de behandeling verzocht. Hij heeft aangekondigd dat hij zijn verweer enkel mondeling zal voeren tijdens de zitting van de Accountantskamer. Per e-mailbericht van 26 maart 2025 heeft betrokkene nog twee producties overgelegd. Dat is te laat volgens het procesreglement van de Accountantskamer. Gelet op de geringe omvang en omdat klagers er geen bezwaar tegen hadden, heeft de Accountantskamer deze producties toch toegelaten.

5.3. In deze tuchtprocedure is het aan klagers om hun klachten aannemelijk te maken. Als de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn gemaakt, wordt van de accountant die de klacht betwist verwacht dat hij zijn betwisting niet alleen gemotiveerd doet, maar waar mogelijk ook met stukken onderbouwt. Dat geldt nog nadrukkelijker als – zoals hier – de klacht gaat over de controle van een jaarrekening. De accountant is de vertrouwensman voor ondernemers en het maatschappelijk verkeer. Met zijn goedkeurende controleverklaring voegt de accountant het vertrouwen aan een jaarrekening toe dat deze (met een redelijke mate van zekerheid) vrij is van onjuistheden als gevolg van fraude of fouten. Die conclusie moet de accountant kunnen onderbouwen aan de hand van zijn controledossier, ook achteraf. De jaarrekeningen die hier aan de orde zijn, zijn relatief lang geleden gecontroleerd. Betrokkene heeft echter niet naar voren gebracht dat hij (daardoor) niet meer over de stukken uit zijn controledossier kan beschikken. Betrokkene heeft zijn verweer beperkt gehouden, onder andere met het oog op de civiele aansprakelijkheidsprocedure die klagers voornemens zijn te voeren. Dat is een te respecteren keuze, al zal de Accountantskamer deze opstelling niet in betrokkenes voordeel uitleggen. Van een accountant wordt immers verwacht dat hij zich toetsbaar opstelt in een tuchtprocedure.

5.4. Hierna zal de Accountantskamer ingaan op de verwijten van klagers en daarbij het ter zitting gevoerde verweer bespreken. Dat verweer heeft betrokkene niet onderbouwd met stukken uit het controledossier, of met andere toetsbare bronnen. De Accountantskamer kan niet enkel afgaan op blote, niet-onderbouwde beweringen van de controlerend accountant dat hij zijn controlewerkzaamheden wel in overeenstemming met de controlestandaarden (NV COS) heeft verricht. Populair gezegd: niet gedocumenteerd is niet gedaan. Dat maakt dat de klacht onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Dat zal de Accountantskamer hierna verder toelichten.

Klachtonderdeel a. Betrokkene heeft onvoldoende controlewerkzaamheden verricht ten aanzien van (de waardering van) [NV1] en [recreatiecentrum1] en heeft daardoor ten onrechte goedkeurende controleverklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen 2013 tot en met 2019 van [X1] afgegeven.

5.5. Klachtonderdeel a. valt uiteen in de volgende subklachtonderdelen:

1. Verwijten in verband met consolidatie

2. Verwijten in verband met de overname van [NV1]

4. Verwijten in verband met de waardering van [NV1] in de jaarrekeningen 2014-2019

7. Verwijten in verband met de risico-inschattingswerkzaamheden:

  • Vermogensonttrekkingen binnen [NV1]
  • Risico’s op een afwijking van materieel belang vanwege gebrekkige governance en bedrijfsvoering, het buiten toezicht houden van activiteiten, [F]s belangen, de financieringsbehoefte bij [NV1] en [bedrijfsnaam1SA], de aard van de activiteiten, gelegenheid tot frauduleuze verslaggeving, gelegenheid tot oneigenlijke toe-eigening en de rechtvaardiging daarvan, red flags.

11. Betrokkene heeft onvoldoende controlewerkzaamheden verricht naar de waardering van [recreatiecentrum1] in de jaren 2013 tot en met 2017, die in de jaarrekening van [X1] was opgenomen.

Ad 1. De financiële gegevens van [NV1] hadden geconsolideerd moeten worden in de jaarrekeningen 2013-2019 van [X1].

5.6. [X1] staat aan het hoofd van haar groep. Zij is op grond van artikel 2:406 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht een geconsolideerde jaarrekening op te stellen. Die plicht ziet op het opnemen van de eigen financiële gegevens met die van de dochtermaatschappijen in de groep, andere groepsmaatschappijen en andere rechtspersonen waarop zij een overheersende zeggenschap kan uitoefenen of waarover zij de centrale leiding heeft. Op de consolidatieplicht bestaan verschillende wettelijke uitzonderingen, zoals in artikel 2:407 lid 1 sub c BW: de verplichting tot consolidatie geldt niet voor gegevens van in de consolidatie te betrekken maatschappijen waarin het belang slechts wordt gehouden om het te vervreemden (de vervreemdingsvrijstelling).

5.7. De finaciële gegevens van [NV1] zijn buiten de consolidatie gehouden. Daarmee is volgens klagers onterecht toepassing gegeven aan de vervreemdingsvrijstelling uit artikel 2:407 lid 1 sub c (en de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen (RJ) 217.304 e.v.). [NV1] voldoet namelijk niet aan de vervreemdingsvrijstelling, want er was geen verkoopplan, er was geen verkoop voorbereid of sprake van een voorgenomen verkoop. De vervreemdingsvrijstelling is bovendien acht boekjaren toegepast, hetgeen zich niet verdraagt met het kortdurende karakter van de vrijstelling die hooguit voor een jaar wordt toegepast. Een en ander legt volgens klagers bloot dat betrokkene vooral zijn goedkeuring aan de vervreemdingsvrijstelling heeft gegeven omdat niet beschikt kon worden over voldoende en geschikte controle-informatie ten aanzien van deze deelneming.

5.8. Betrokkene heeft ter zitting van de Accountantskamer aangevoerd dat hij bij het uitvoeren van zijn controlewerkzaamheden aandacht heeft besteed aan de vraag of de financiële gegevens van [NV1] geconsolideerd moesten worden. Op basis van de geldende wet- en regelgeving en zijn afweging heeft betrokkene geconcludeerd dat de beslissing van het bestuur om [NV1] niet te consolideren aanvaardbaar was te achten.

5.9. De Accountantskamer overweegt als volgt. Betrokkene moet als controlerend accountant beoordelen of de te controleren entiteit op basis van het toegepaste stelsel van financiële verslaggeving bij het opmaken van de jaarrekening met betrekking tot groepsonderdelen al dan niet een consolidatieplicht heeft (zie Standaard 600). Alle groepsmaatschappijen moeten worden geconsolideerd, zodat de geconsolideerde jaarrekening een goed beeld geeft van het geheel aan economische activiteiten en prestaties binnen de groep. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden (artikel 2:24b BW).

5.9.1. Het belang in [NV1] werd in 2013 verworven en moest dus voor het eerst in de geconsolideerde jaarrekening 2013 van [X1] worden verwerkt. Het verweer van betrokkene geeft geen inzicht in de afweging die betrokkene heeft gemaakt bij de controle van de geconsolideerde jaarrekening van [X1] over boekjaar 2013 ten aanzien van de vraag of [NV1] kwalificeert als een groepsmaatschappij in de zin van artikel 2:406 BW (in samenhang gelezen met artikel 2:24b BW). Betrokkene heeft geen zichtbare controlewerkzaamheden verricht en vastgelegd in zijn controledossier ten aanzien van de wettelijke criteria (economische eenheid, organisatorische verbondenheid en centrale leiding), althans hij heeft deze niet overgelegd (zie Standaard 230.8 vorm, inhoud en omvang controledocumentatie).

5.9.2. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat het feit dat [NV1] werd bestuurd door een trustkantoor, gevestigd op Curaçao, meebrengt dat [X1] geen grip had op [NV1]. Daarom zou [NV1] volgens betrokkene niet kwalificeren als een groepsmaatschappij. Er zijn echter meer elementen die bepalen of sprake is van een groepsverband. RJ 217.202 zegt daarover: ‘Of sprake is van een groepsrelatie hangt ervan af of een bepaalde maatschappij in wezen de andere maatschappij beheerst, anders gezegd: feitelijk beleidsbepalend is in die andere (beleidsafhankelijke) maatschappij. Een dergelijke invloed wordt bijvoorbeeld veelal uitgeoefend op basis van de mogelijkheid een meerderheid van de stemrechten te kunnen uitoefenen in de algemene vergadering, of de mogelijkheid de meerderheid van bestuurders te kunnen benoemen of ontslaan’.

De enkele constatering dat een trustbestuurder is aangesteld is naar het oordeel van de Accountantskamer dan ook onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er geen groepsverband bestaat. Te meer, omdat [X1] in haar jaarrekening heeft uitgelegd dat zij het belang juist heeft verworven om haar invloed op het [bedrijfsnaam1SA]-project te vergroten: ‘Om de invloed op de verdere ontwikkeling van het "[bedrijfsnaam1SA] Resort" te Costa Rica te vergroten is in 2013 besloten om de aandelen in de moedermaatschappij van het resort op Curaçao volledig te verwerven. De verstrekte lening is daarbij als agio ingebracht. In 2013 en 2014 is het resort nog afhankelijk van financiële ondersteuning vanuit Nederland. Er wordt naar gestreefd om het resort vanaf eind 2014 in financieel opzicht op eigen benen te laten staan. We verwachten vervolgens in 2015 de eerste terugbetaling tegemoet te kunnen zien’. Die uitleg van [X1] in haar jaarrekening is tegenstrijdig met de opvatting van betrokkene dat [NV1] niet kwalificeert als groepsmaatschappij vanwege de tussengeschoven trustbestuurder.

5.9.3. Als er – veronderstellenderwijs – vanuit kan worden gegaan dat [NV1] wel kwalificeert als groepsmaatschappij, dan is de vraag aan de orde of [X1] de vervreemdingsvrijstelling mocht toepassen. Volgens RJ 217.305 mag dit belang op de overnamedatum alleen worden geclassificeerd als ‘slechts gehouden om te vervreemden’ wanneer de verkoop binnen een jaar waarschijnlijk is en op de overnamedatum, of binnen een korte periode na de overname, aan de volgende indicatoren wordt voldaan:

- de maatschappij is geschikt voor onmiddellijke vervreemding;

- er is een verkoopbesluit genomen en er is een verkoopplan opgesteld;

- met de uitvoering van het verkoopbesluit en -plan is feitelijk een begin gemaakt;

- de verkoopprijs is in overeenstemming met de reële waarde; en

- het is niet te verwachten dat het verkoopplan fundamenteel zal worden gewijzigd of zal worden ingetrokken.

Meestal, zo besluit RJ 217.305, wordt binnen drie maanden na de overnamedatum aan deze indicatoren voldaan.

5.9.4. Vast staat dat de goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2013 van [X1] is afgegeven op 25 november 2014. Op dat moment was ruim meer dan een jaar verstreken sinds het verwerven van het kapitaalbelang in [NV1] (bijna twee jaren zelfs). Die lange periode merkt de Accountantskamer aan als een belangrijke contra-indicatie dat [X1] het belang in [NV1] slechts houdt om te vervreemden. Van betrokkene mocht daarom worden verwacht dat hij voldoende en geschikte controle-informatie zou hebben verkregen en in zijn controledocumentatie had vastgelegd, waarom naar zijn oordeel, ondanks het bestaan van de hiervoor genoemde contra-indicatie, aan de voorwaarden van de vervreemdingsvrijstelling werd voldaan en daarmee de toepassing daarvan aanvaardbaar was.

5.9.5. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat hij heeft kennisgenomen van de verkoopplannen van het [bedrijfsnaam1SA]-project. Die verkoopplannen blijken volgens betrokkene uit het mailcontact dat hij heeft gehad met de verkopend makelaar in Amerika. Daarnaast heeft de directie van [X1] bevestigd dat zij het plan had het [bedrijfsnaam1SA]-project te verkopen. Deze controle-informatie heeft betrokkene niet onderbouwd met stukken uit zijn controledossier. De Accountantskamer kan niet afgaan op de enkele mededeling van betrokkene hieromtrent. Bovendien is de Accountantskamer van oordeel dat het feit dat een makelaar in de arm is genomen voor de verkoop van het [bedrijfsnaam1SA]-project onvoldoende controle-informatie oplevert om de toepassing van de vervreemdingsvrijstelling aanvaardbaar te achten, al was het maar omdat de verkoop van het resort nog geen vervreemding van [NV1] betekent. Het resort werd immers slechts middellijk, via een aantal dochtermaatschappijen, gehouden. Ook de overige indicatoren uit RJ 217.305 zijn niet zichtbaar getoetst en vastgelegd in het controledossier.

5.9.6. Ten aanzien van de controle van boekjaar 2014 zijn de tekortkomingen des te meer manifest, omdat [X1] ten tijde van het afgeven van de goedkeurende controleverklaring op 1 juli 2016 het belang inmiddels ruim drie jaren aanhield. Betrokkene heeft ter zitting geen controlewerkzaamheden benoemd, laat staan aangetoond, die de aanvaardbaarheid van de vervreemdingsvrijstelling aannemelijk maken.

5.9.7. Bij de controle van de jaarrekening 2015 heeft betrokkene per e-mailbericht, met aangehecht een memorandum, een vaktechnisch consult ingediend bij de SRA. Betrokkene zoekt in zijn memorandum steun voor zijn conclusie dat er twee redenen zijn om de gegevens van [NV1] niet te consolideren: er is geen sprake van een groepsmaatschappij en het belang is verworven met het voornemen tot vervreemding. De SRA onderschrijft betrokkenes conclusies. Toch kan naar het oordeel van de Accountantskamer deze onderschrijving door de SRA niet gelden als voldoende en geschikte controle-informatie. De vraagstelling van betrokkene gaat immers uit van feiten en omstandigheden waarvoor geen voldoende en geschikte controle-informatie voorhanden is. Zoals de Accountantskamer hiervoor heeft overwogen heeft betrokkene immers het groepsverband onvoldoende beoordeeld (5.9.2.) en de aanvaardbaarheid van de toepassing van de vervreemdingsvrijstelling evenmin. Dat zijn wel de feiten en omstandigheden die betrokkene in zijn consult als een gegeven heeft beschouwd en de basis voor de beantwoording van de vraag door SRA. Bovendien lijkt het advies van de SRA tegenstrijdigheden te bevatten. Uit het memorandum valt op te maken dat het resort geruime tijd te koop staat, maar door allerlei externe factoren nog niet is verkocht. De SRA schrijft: ‘Wel merk ik op dat in RJ 217.304 en 305 wordt gesproken over de voorwaarde dat de verkoop binnen een jaar waarschijnlijk is. Dan zou moeten worden overwogen deze als ‘slechts gehouden om te vervreemden’ te classificeren. U heeft deze classificatie niet gekozen aangezien de verkoop lang op zich laat wachten en om die reden is gekozen voor de kwalificatie als financieel vast actief’. Maar als de deelneming wordt gehouden om te vervreemden en aan de criteria daarvoor voldoet, hoort deze op de geconsolideerde balans niet onder de financiële vaste activa, maar onder de kortlopende activa. Ook verhoudt de overweging de classificatie ‘slechts gehouden om te vervreemden’ zich moeilijk met de (al eerder vastgestelde) lange duur van de verkoop. Betrokkene had deze tegenstrijdigheden conform Standaard 220.18 moeten afstemmen met de geconsulteerde partij en moeten betrekken in zijn uiteindelijke afwegingen en conclusie.

5.10. Na de overname van [NV1] in 2013 is [NV1] een dochtermaatschappij van [X2] en dus een kleindochter van [X1]. [X2] maakte gebruik van de tussenhoudstervrijstelling (artikel 2:408 lid 1 sub b BW) om de financiële gegevens van [NV1] niet te consolideren in haar jaarrekening. Een van de voorwaarden voor gebruik van de tussenhoudstervrijstelling is dat de financiële gegevens die [X2] zou moeten consolideren, zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van een groter geheel. Dat is niet gebeurd. Haar moedermaatschappij, [X1], bediende zich immers van de vervreemdingsvrijstelling. Betrokkene had de betekenis hiervan in zijn afwegingen en conclusies moeten betrekken.

5.11. Subklachtonderdeel a.1 is gegrond.

Ad 2. Verwijten in verband met de overname van [NV1] in 2013

Ad 3. Verwijten in verband met de waardering van [NV1] in jaarrekening 2014-2019.

5.12. Bij de overname is [NV1] gewaardeerd op het bedrag aan agio, dat is het bedrag dat [X2] aan leningen had uitstaan en in agio heeft omgezet (€ 21.661.442). Klagers zijn van mening dat betrokkene geen voldoende en geen geschikte controle-informatie heeft verkregen om de waardering van [NV1] bij de eerste opname in de jaarrekening te beoordelen. Zij verwijten betrokkene dat hij:

  • geen zicht had op de houdsterstructuur. Betrokkene had geen beschikking over de (gecontroleerde) jaarrekeningen van de houdsterstructuur ([voornaam1], [voornaam2], [bedrijfsnaam1SA] of de 80 S.A.’s) waarin het [bedrijfsnaam1SA]-project was ondergebracht;
  • de verkrijgingsprijs van € 21 mln niet heeft beoordeeld en contra-indicaties heeft gemist;
  • ten onrechte comfort heeft ontleend aan de taxatierapporten van het [bedrijfsnaam1SA]-project en de veronderstelling dat de marktwaarde ten minste de verkrijgingsprijs bedraagt.

5.13. In de jaren 2014-2019 werd de waardering jaarlijks aangepast door elke bijstorting in [NV1] een-op-een door te rekenen in een opwaartse herwaardering van [NV1]. Betrokkene had volgens klagers geen genoegen mogen nemen met deze wijze van waardering:

  • er werden structureel delen van het [bedrijfsnaam1SA]-vastgoed verkocht, terwijl daar nagenoeg niets aan opbrensten tegenover staan;
  • er zijn onverklaarde kapitaalonttrekkingen ($ 5.170.590) in de jaren 2013-2019;
  • [NV1 c.s.] bleven verliezen rapporteren. Daarin ligt een belangrijke aanwijzing voor bijzondere waardevermindering, maar betrokkene heeft hierop geen controlewerkzaamheden uitgevoerd;
  • Betrokkene heeft niet onderkend dat een agio-storting op tal van wijzen kan worden aangewend en niet per se aan het [bedrijfsnaam1SA]-project ten goede hoeft te komen.

5.14. De Accountantskamer bespreekt deze subklachtonderdelen samen.

5.15. De (controle)informatie met betrekking tot [NV1] was summier. Betrokkene had geen ‘look through’ ofwel inzage in het bestaan en de waardering van activa en passiva van [NV1], inclusief haar dochters waaronder [bedrijfsnaam1SA]. Het actief van [NV1] bestond voornamelijk uit een deelneming in [voornaam1], die op haar beurt een schakel vormde in een keten van andere maatschappijen. Om de waarde van activa en passiva van [NV1] te kunnen beoordelen, had de waarde van de deelnemingen binnen en buiten de houdsterstructuur bepaald moeten worden. Betrokkene beschikte niet over de benodige informatie om door de hele aandeelhoudersstructuur heen te kijken. Hij beschikte enkel over taxatierapporten van het [bedrijfsnaam1SA]-project en een niet-actuele jaarrekening van [NV1] over 2012. Betrokkene had geen beschikking over (gecontroleerde) jaarrekeningen van [voornaam1], [voornaam2], [bedrijfsnaam1SA] of de 80 S.A.’s waarin het [bedrijfsnaam1SA]-project was ondergebracht.

5.16. Betrokkene heeft erkend dat hij voor de waardering van [NV1] enkel beschikte over de verklaring van het management en de taxatierapporten. Hij heeft erkend dat hij hiermee over onvoldoende en geen geschikte controle-informatie beschikte om de waardering van [NV1] te controleren. In de uitspraak van 1 maart 2024 op de vorige klacht[1] van klagers heeft de Accountantskamer als volgt overwogen:

In de eerste plaats betreft het vastgoed slechts één van de actief-posten op de balans van [bedrijfsnaam1SA]. De vraag is wat de (eventueel) daartegenoverstaande verplichtingen van [bedrijfsnaam1SA] zijn. Die zouden kunnen blijken uit de balans van [bedrijfsnaam1SA], maar betrokkene heeft geen kennisgenomen van (de uit) de balans (blijkende verplichtingen) van [bedrijfsnaam1SA].

In de tweede plaats heeft betrokkene nagelaten de jaarrekeningen van [NV1 c.s.] op te vragen danwel op andere wijze inzicht te verkrijgen in de financiële positie van [NV1]. Dit inzicht was nodig om de waarschijnlijkheid te beoordelen dat [NV1] aan haar terugbetalingsverplichtingen kan voldoen. [NV1] had talrijke deelnemingen (meer dan tachtig). Betrokkene had, zo heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard, geen weet van het bij de klacht gevoegde organogram en de tussenliggende (tussen [NV1] en de 80 S.A.’s waarin het project was ondergebracht) gevoegde rechtspersonen (en hun dochter/zustermaatschappijen). Zonder dat inzicht kon betrokkene (in ieder geval) geen rechtstreeks verband leggen tussen de waarde van het [bedrijfsnaam1SA] Project en de waarde van de aandelen van [NV1]. De veronderstelde zekerheid dat de lening van € 21 mln terugbetaald kan worden, omdat het resort meer dan $ 50 mln waard zou zijn, en daarom op € 21 mln moet worden gewaardeerd, is daarmee op niets anders gebaseerd dan een veronderstelling.

Die tekortkomingen kleven ook aan de controle van de waardering van [NV1]. Klachtonderdelen a.2 en a.3 zijn gegrond.

Ad 4. Verwijten in verband met de risico-inschattingswerkzaamheden.

5.17. [F] heeft volgens klagers in de loop der jaren via honderden boekingen voor miljoenen aan ‘devoluciones’ (uitkeringen) aan zichzelf uitgekeerd. Hij heeft opbrengsten van verkopen van percelen aan zichzelf laten overmaken op Zwitserse bankrekeningen of in ‘cashier cheques’, zodat niet duidelijk is waar de opbrengst naar toe is gegaan. Klagers denken dat deze fraude waarschijnlijk nog omvangrijker is. Zij verwijten betrokkene dat de fraude eenvoudig ontdekt was als betrokkene maar had aangedrongen op inzage in de jaarrekening en administraties van [NV1 c.s.] Klagers klagen bovendien over een gebrek aan risico-inschattingswerkzaamheden bij aanvang van de wettelijke controle.

5.18. Betrokkene heeft toegelicht dat hij ten tijde van zijn controle uitging van een geheel andere werkelijkheid. Daardoor heeft hij de risico’s, die hij nu ‘evident’ noemt, niet als zodanig gekwalificeerd.

5.19. De Accountantskamer kan niet vaststellen welke risico-inschattingswerkzaamheden betrokkene heeft verricht en in hoeverre deze als voldoende kunnen worden aangemerkt. De controlestandaarden (Standaard 200.5) schrijven voor dat een accountant een hoog niveau van zekerheid verstrekt dat de financiële overzichten vrij zijn van materiele afwijkingen. Op die essentie van de controleopdracht dienen de werkzaamheden gericht te zijn. De accountant dient zich dus te richten op afwijkingen en daarbij is de risicoanalyse van belang, die immers is gericht op het identificeren en inschatten van het risico op afwijkingen van materieel belang (Standaard 315). In de risicoanalyse dient de accountant rekening te houden met afwijkingen die kunnen ontstaan door fouten, maar ook door fraude (Standaard 315.6).

De norm is dus dat betrokkene als controlerend accountant inzicht verwerft in de te controleren entiteit en haar omgeving, met inbegrip van haar interne beheersing (Standaard 315.3). Op die basis dient de controlerend accountant werkzaamheden te plannen om op de ingeschatte risico’s op een afwijking van materieel belang in te spelen. Gelet op de vele risico’s op een afwijking van materieel belang als gevolg van fraude of fouten zoals klagers naar voren hebben gebracht, en die betrokkene niet heeft weersproken, concludeert de Accountantskamer dat genoemd inzicht ontbrak bij betrokkene.

5.19.1. Er was sprake van een gebrekkige functiescheiding. [C] had de leiding en uitvoering in handen van het [bedrijfsnaam1SA]-project en er was geen onafhankelijk toezicht in de vorm van een Raad van Commissarissen of een interne auditfunctie.

5.19.2. [NV1] werd niet geconsolideerd in de jaarrekening van [X1], terwijl dat wel had gemoeten. Betrokkene had geen enkel zicht op de activiteiten in en onder [NV1] en ontving hooguit verouderde informatie (taxatierapport, ongecontroleerde jaarrekening).

5.19.3. [F] was enig aandeelhouder van [NV1]. Hij verkocht [NV1] met een groot negatief eigen vermogen, die nimmer winst had gemaakt, die geen gecontroleerde jaarrekening kon tonen en waarvan de activiteiten plaatsvonden in een ‘black box’, omdat niemand zicht had op wat er gebeurde of aanwezig was. De transactie, waarbij [X2] [NV1] kocht voor $ 1, was een directe winst van $ 432.000 voor [F]. Dat is een transactie met een verbonden partij. Dat zijn frauderisicofactoren in de zin van Standaard 240, bijlage 1, omdat de persoonlijke financiële situatie van het management wordt bedreigd door de financiële prestaties van de entiteit. Ook heeft betrokkene onvoldoende acht geslagen op de side letter bij de vaststellingsovereenkomst uit 2013, waarin een eenmalige vergoeding van $ 1mln aan [F] toekomt met een winstaandeel van 30% van al hetgeen bij verkoop resteert nadat alle uitstaande leningen aan partijen zijn terugbetaald. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat hij de side letter niet eerder had gezien, maar hij had met het bestaan ervan bekend moeten zijn, alleen al omdat in de vaststellingsovereenkomst van februari 2013 was overeengekomen dat [X2] nadere afspraken zou maken met [F]. Kortom, de belangen van [F] liepen niet gelijk aan die van [X1]. Dat vormt een frauderisicofactor, hetgeen meebrengt dat betrokkene had moeten nagaan of en zo ja welke concrete frauderisico’s in verband daarmee aan de orde waren en welke controlewerkzaamheden noodzakelijk waren om daarop in te spelen.

5.19.4. Het [bedrijfsnaam1SA]-project is een vastgoedinvestering. Volgens de NBA Handreiking 1117 (Risicoanalyse accountantscontrole vastgoed) kenmerkt de vastgoedmarkt zich door kapitaalintensiviteit, gebrek aan transparantie, subjectiviteit van waarderingen, complexiteit van sommige transacties, heterogeniteit van het product, laagdrempeligheid en veel relatief kleine spelers. Daardoor is sprake van een verhoogd risico op fraude. Het [bedrijfsnaam1SA]-project vindt bovendien plaats in jurisdicties waar andere bedrijfsomgevingen- en culturen bestaan, hetgeen ook een verhoogd risico op fraude meebrengt. De ontwikkeling van vastgoedactiviteiten vond plaats via de inschakeling van een reeks tussenmaatschappijen, waarvoor geen duidelijke zakelijke reden lijkt te bestaan. Bovendien heeft [F] in 2015 hypothecaire en contractuele zekerheden gekregen op projecten in het Navita-project.

5.19.5. Er was tot slot sprake van een hele lijst aan red flags. De belangrijkste rode vlag is dat betrokkene geen voldoende en geschikte controle-informatie kon krijgen van [NV1 c.s.], omdat deze niet beschikbaar zou zijn. Voorbeelden van andere indicatoren zijn (volgens klagers):

  • Verkopen tegen prijzen die beduidend afwijken van de marktwaarde;
  • Transacties die intern/extern niet of onvoldoende gecontroleerd werden;
  • Transacties die niet in relatie staan met de normale bedrijfsactiviteiten, die niet logisch overkomen en gebrekkig zijn gedocumenteerd;
  • Transacties met gelieerde partijen / betrokken werknemers;
  • Onverklaarbare afwijkingen ten opzichte van oorspronkelijke plannen en kostenbegroting;
  • Nadrukkelijke betrokkenheid van personen belast met het management en governance, terwijl functiescheidingen bij de totstandkoming van transacties ontbreken en geen sprake is van toereikende interne controlemaatregelen met betrekking tot overeenkomsten;
  • Twijfels over de taxaties;
  • Dominante rol van een of meerdere vastgoedbestuurders.

5.19.6. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat betrokkene onvoldoende risico-inschattingswerkzaamheden heeft uitgevoerd om een basis te verkrijgen voor het identificeren en inschatten van risico’s op een afwijking van materieel belang als gevolg van fraude of fouten in de jaarrekeningen. Het verwijt is niet dat betrokkene van de fraude binnen de onderneming afwist. Ook is het niet zo dat een accountant iedere fraude binnen een onderneming kan ontdekken. Maar van een controlerend accountant wordt verwacht dat hij met zijn risico-inschatting en daarop afgestemde controle-aanpak de risico’s op een afwijking van materieel belang als gevolg van fouten en ook van fraude terugbrengt tot een aanvaardbaar niveau. Gelet op de vele benoemde risico’s, die door betrokkene niet op zichtbare wijze zijn onderkend en niet hebben geleid tot een toereikende controle-aanpak, is de Accountantskamer van oordeel dat ook klachtonderdeel a.4 gegrond is.

Ad. 5. Betrokkene heeft onvoldoende controlewerkzaamheden verricht naar de waardering van [recreatiecentrum1] in de jaren 2013 tot en met 2017, die in de jaarrekening van [X1] was opgenomen.

5.20. [recreatiecentrum1] is een ijsbaan met verhuurbare kantoorruimte in [plaats2]. In december 2007 is [recreatiecentrum1] getaxeerd op € 12,5 miljoen op basis van de huurstroom. [bank1], een financier van klagers, heeft op 17 april 2015 haar waardering van [recreatiecentrum1] opgenomen in een overzicht en komt uit op een bedrag van € 6,4 miljoen. In mei 2016 heeft [G] [recreatiecentrum1] getaxeerd op € 7.750.000 op basis van de huurstroom. In oktober 2017 heeft [vastgoedbedrijf1] [recreatiecentrum1] in opdracht van de [bank2] getaxeerd. Deze taxatie komt uit op een bedrag van € 4.225.000 op basis van de huurstroom.

5.21. [X1] heeft [recreatiecentrum1] van 2007 tot 2017 opgenomen in haar jaarrekeningen en in alle boekjaren gewaardeerd tegen een bedrag van € 12,5mln. Van 2007 tot 2014 stond [recreatiecentrum1] als Vastgoed in exploitatie op de balans. In 2015 is dit omgezet naar Vastgoed in ontwikkeling. In 2018 heeft [X2], naar aanleiding van de taxatie van [vastgoedbedrijf1], [recreatiecentrum1] afgewaardeerd naar € 4.225.000.

5.22. Klagers menen dat betrokkene onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht naar de waardering van [recreatiecentrum1].

5.22.1. Tot en met 2017 is er niet of nauwelijks afgeschreven op het vastgoed. Als er niet wordt afgeschreven, ontstaat volgens klagers vanzelf een overwaardering.

5.22.2. Stichting [stichting2], die [recreatiecentrum1] huurde, verkeerde vanaf 2010 in forse financiële problemen. Daardoor daalden de netto-huuropbrengsten in 2011. Na het faillissement van haar huurder in 2012 had [BV1] geen vaste huurstroom meer. Zij heeft de exploitatie zelf ter hand genomen, wetende dat de exploitatie door de vorige huurder verlieslatend was.

5.22.3. De wijziging van [recreatiecentrum1] naar Vastgoed in ontwikkeling vond volgens klagers slechts plaats om afwaardering te voorkomen. Vastgoed in ontwikkeling wordt immers niet gewaardeerd op reële waarde, maar op basis van bestede kosten of lagere opbrengstwaarde. Betrokkene heeft zich niet afgevraagd wat de ontwikkeling van [recreatiecentrum1] inhield. Uit de jaarrekening valt niet op te maken dat er budget werd ingeruimd voor de ontwikkeling, of dat hier kosten mee gemoeid waren. Evenmin heeft betrokkene gevraagd naar de reden voor ontwikkeling.

5.22.4. Tot slot wijzen de verschillende taxaties uit 2015 en 2016 ook op een lagere waardering, hetgeen de noodzaak voor afwaardering duidelijk heeft gemaakt. Toch keurde betrokkene goed dat [recreatiecentrum1] op € 12,5 mln bleef gewaardeerd.

5.23. Betrokkene heeft erop gewezen dat de winst-en-verliesrekeningen van [BV1] over de jaren 2013 tot en met 2017 een positief resultaat lieten zien. Er bestond dan ook geen aanleiding voor een duurzame waardevermindering van [recreatiecentrum1] en evenmin om op het vastgoed af te schrijven. Pas in 2018 werd duidelijk dat de beoogde ontwikkeling van [recreatiecentrum1] niet kon worden gerealiseerd. Het exploitatieresultaat werd negatief. [BV1]heeft daarop besloten dat [recreatiecentrum1] diende te worden afgewaardeerd op basis van de taxatie van [vastgoedbedrijf1]. Die gang van zaken heeft betrokkene aanvaardbaar geacht.

5.24. De Accountantskamer overweegt als volgt. [recreatiecentrum1] stond van 2007 tot 2014 op de balans als Vastgoed in exploitatie. De grondslag voor waardering van deze actiefpost, zo vermelden de geconsolideerde jaarrekeningen van [X1] over de jaren 2013 en 2014, is de reële waarde: De objecten in de exploitatieportefeuille van de vennootschap worden gewaardeerd tegen reële waarde. De reële waarde van een object wordt gedefinieerd als de som geld die de grond en de gebouwen opbrengen bij vrijwillige verkoop binnen een redelijke termijn. Deze waarde wordt bepaald door taxatie door onafhankelijke externe deskundigen, tenzij de uitgangspunten van de taxatie materieel zijn gewijzigd. De taxatie is maximaal drie jaar oud.

Volgens betrokkene zouden de huuropbrengsten voldoende controle-informatie met betrekking tot de waardering van [recreatiecentrum1] vormen en was een taxatierapport daarom niet nodig. Een waardering uitsluitend op basis van verwachte huuropbrengsten betreft slechts een globaal en indicatief oordeel over de waarde, terwijl volgens de jaarrekening moet worden uitgegaan van courante prijzen op een actieve markt voor gelijksoortige onroerende zaken op dezelfde locatie en in dezelfde staat, die is bepaald door onafhankelijke externe deskundigen. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij geen beschikking had over een taxatie van [recreatiecentrum1], behalve het taxatierapport van [vastgoedbedrijf1]. Alleen al daarom valt niet in te zien dat betrokkene meende over voldoende en geschikte controle-informatie bij deze materiële balanspost te beschikken. Bovendien heeft betrokkene geen vergelijking gemaakt met de daadwerkelijke kasstromen uit de huuropbrengsten in enig boekjaar met de geprognosticeerde kasstromen bij de aankoop van [recreatiecentrum1] in 2007 om op basis van een onderbouwde schatting te kunnen concluderen of de waardering van € 12,5 mln in een later boekjaar nog aanvaardbaar is.

5.25. Bij herclassificatie van vastgoed in exploitatie naar vastgoed in ontwikkeling per boekjaar 2015 verandert de aard van het actief. Daardoor verandert ook de toepasselijke richtlijn en de waarderingsgrondslag. Het was aan betrokkene om inzicht te verkrijgen in de aanvaardbaarheid van de herclassificatie. Van belang is wat de reden voor [BV1] was om [recreatiecentrum1] op te nemen als vastgoed in ontwikkeling, wat die ontwikkeling inhield en welke kosten daarmee waren gemoeid. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat er allerlei variaties op ontwikkeling van [recreatiecentrum1] de revue zijn gepasseerd, maar welke dat zijn en op grond waarvan de herclassificatie aanvaardbaar is te achten, is daarmee niet verduidelijkt. Betrokkene heeft zijn verweer ook op dit punt niet onderbouwd met stukken uit het controledossier. Hij heeft met name genoegen genomen met de waardering van € 12,5 mln op basis van de huuropbrengsten. Daarmee is betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende professioneel-kritisch en niet alert geweest op de redenen voor herclassificatie.

5.26. Klachtonderdeel a.5 is gegrond.

De conclusie ten aanzien van klachtonderdeel a.

5.27. Klachtonderdeel a is geheel gegrond. Betrokkene heeft bij de uitvoering van zijn controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekeningen 2013-2019 in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

Klachtonderdeel b: Betrokkene bezat vanwege zijn langdurige betrokkenheid als controlerend accountant niet meer de vereiste onafhankelijkheid.

5.28. Klagers hebben bij dit klachtonderdeel twee verwijten aangevoerd. Zij zijn van mening dat betrokkene had moeten inzien dat hij vanwege de langdurige betrokkenheid bij zijn controlecliënt niet langer voldoende onafhankelijk was. Deze bedreiging van de onafhankelijkheid had betrokkene ertoe moeten brengen zich te laten rouleren.

5.29. De Accountantskamer overweegt het volgende. Bij de uitvoering van een assurance-opdracht moet de bij deze opdracht betrokken openbaar accountant zowel in wezen als in schijn onafhankelijk zijn van de assurance-cliënt. Tot 1 januari 2014 golden de Nadere voorschriften onafhankelijkheid van de openbaar accountant (RA’s), hierna de Nvooa, met voorbeelden van bedreigingen, algemene waarborgen en specifieke eisen. Met de invoering van de Vio per
1 januari 2014 zijn de Nvooa vervallen, zij het dat artikel 48 van de Vio overgangsrecht bevat. Op grond van dat overgangsrecht zijn in dit geval de Nvooa van toepassing op de controle-opdracht voor boekjaar 2013. Voor de uitvoering van de controle-opdrachten nadien geldt de Vio.

5.30. Volgens artikel 3.3 van de Nvooa leidt het voor lange tijd meewerken aan een controleopdracht tot een bedreiging van de onafhankelijkheid. Daarom is het verplicht – kort gezegd – om intern te rouleren na zeven jaren, als het gaat om een controlecliënt die een organisatie van openbaar belang is. Het gaat bij [X1c.s.] niet om organisaties van openbaar belang. In dat geval spreekt artikel 3.3 Nvooa slechts een voorkeur uit voor interne roulatie na zeven jaren. Als dat niet mogelijk is, dient de verantwoordelijk partner te bepalen welke andere waarborgen moeten worden getroffen om de bedreiging voor de onafhankelijkheid van de openbaar accountant weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau.

5.31. Artikel 28 van de Vio benoemt langdurige betrokkenheid van een lid van het assurance-team als een onaanvaardbaar risico van vertrouwdheid of eigenbelang. Een dergelijke bedreiging van de onafhankelijkheid vereist het treffen van een maatregel. Lid 2 van artikel 28 Vio schrijft voor dat de accountant na een periode van zeven aaneengesloten jaren van betrokkenheid het ontbreken van een bedreiging van de onafhankelijkheid onderbouwt, door:

a. gemotiveerd vast te leggen dat de duur van de betrokkenheid in de gegeven omstandigheden geen bedreiging vormt voor de onafhankelijkheid;

b. van een door de accountantseenheid aangewezen functionaris die niet betrokken is bij dienstverlening aan de verantwoordelijke partij, schriftelijke goedkeuring van deze vastlegging te verkrijgen;

c. deze vastlegging en de schriftelijke goedkeuring in het assurance-dossier op te nemen.

In grote lijnen bepalen de Nvooa en de Vio hetzelfde: het verdient de voorkeur dat een accountant niet langer dan zeven jaren is betrokken bij de uitvoering van de controle-opdracht. Als die termijn wordt overschreden, wordt van de verantwoordelijk partner verwacht dat hij zijn afwegingen, waarom hij van mening is dat er geen bedreiging is van zijn onafhankelijkheid, gemotiveerd vastlegt in zijn dossier. De Vio voegt aan die verplichting nog toe dat een andere functionaris bij de accountantseenheid zijn goedkeuring verleent en dat deze schriftelijke goedkeuring ook wordt vastgelegd.

5.32. Betrokkene is sinds 2004 betrokken bij de controle van de jaarrekening van [X1c.s.], toen hij nog lid was van het controleteam van [accountantsorganisatie1]. Sinds 2007 is hij de opdrachtpartner. Bij de overstap van betrokkene naar [accountantskantoor1] zijn [X1c.s.] meegegaan vanwege ‘de goede vertrouwensrelatie’ (zie hiervoor onder 3.1). Betrokkene is uiteindelijk 13 jaren de verantwoordelijk partner geweest bij de controle van de jaarrekeningen van [X1c.s.]. Die lange betrokkenheid bij de controlecliënt vormt onmiskenbaar een bedreiging van de onafhankelijkheid.

5.33. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht hoe hij met deze bedreiging van de onafhankelijkheid is omgegaan: ieder jaar heeft hij toestemming gevraagd aan en gekregen van de compliance officer van [accountantskantoor1] voor het voortzetten van de controle-opdracht. Daarnaast waren er wisselingen in het controleteam en was er een nieuwe financial controller bij [X1] en werd door iemand binnen het kantoor, die niet betrokken was bij de controle-opdracht, meegelezen. De Accountantskamer mist hierin welke afweging betrokkene zelf heeft gemaakt op grond waarvan hij van oordeel is dat zijn langdurige betrokkenheid geen bedreiging vormt van de onafhankelijkheid in wezen en in schijn. Een dergelijke afweging is in ieder geval niet schriftelijk gemotiveerd vastgelegd in het controledossier, althans betrokkene heeft deze overweging uit zijn dossier niet met de Accountantskamer gedeeld. Daarmee heeft betrokkene niet aangetoond dat hij heeft voldaan aan de Nvooa en de Vio.

5.34. Klagers willen van de Accountantskamer weten vanaf specifiek welk jaar betrokkene niet meer mocht menen onafhankelijk te zijn. Die vraag beantwoordt de Accountantskamer niet. Het is niet uitgesloten dat voldoende waarborgen getroffen kunnen worden zodat de accountant ook na zeven jaren nog in wezen en in schijn onafhankelijk is van zijn controlecliënt. Dat valt in dit geval echter niet na te gaan, doordat betrokkene zijn afwegingen niet heeft vastgelegd en gedeeld met de Accountantskamer. De Accountantskamer kan daarmee niet vaststellen of betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft gehandeld. Wel stelt de Accountantskamer vast dat het niet voldoen aan de regelgeving (Nvooa en Vio) een schending betreft van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, hetgeen betrokkene wordt aangerekend.

5.35. Klachtonderdeel b is gegrond.

6. De maatregel

6.1. De klacht is geheel gegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de tuchtrechtelijke maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden op.

6.2. De Accountantskamer legt in de regel de zware maatregel van (tijdelijke) doorhaling op als een accountant bij de uitvoering van een assurance-opdracht, waarbij het vertrouwen van derden een belangrijke rol speelt, in strijd met de fundamentele beginselen heeft gehandeld. Het is in dit geval lastig om de hoogte van de maatregel af te stemmen op het handelen en nalaten van betrokkene, omdat hij geen gemotiveerd (met stukken onderbouwd) verweer heeft gevoerd. Daardoor is geen inzicht verkregen in de wijze waarop betrokkene al dan niet invulling heeft gegeven aan zijn professioneel-kritische instelling. Wat wel vaststaat is dat de controlewerkzaamheden ontoereikend zijn geweest over meerdere boekjaren. In die jaren heeft betrokkene geen zichtbare invulling gegeven aan het kritisch bevragen van het management van [X1c.s.] en heeft hij genoegen genomen met ontoereikende of ontbrekende controle-informatie. Dat rekent de Accountantskamer betrokkene zwaar aan.

6.3. In betrokkenes voordeel laat de Accountantskamer meewegen dat hij zich al heeft uitgeschreven uit het register van de AFM en dus geen wettelijke controles meer zal uitvoeren. Ook heeft de Accountantskamer de proceshouding van klagers meegewogen, die ervoor hebben gekozen de klacht in twee fases in te dienen. Hoewel die proceshouding begrijpelijk is met het oog op het voorkomen dat de klachttermijn zou verstrijken, is het effect geweest dat betrokkene tweemaal geconfronteerd is met een (zware) tuchtprocedure die voor een groot deel soortgelijke klachten omvat.

7. De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • legt aan betrokkene op de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van zes maanden als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, welke maatregelingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;
  • verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NBA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
  • verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. J.E. Brink-van der Meer en mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en prof. dr. Ph. Wallage RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2025.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Deze klacht zag op de waardering van de post uitgeleend geld aan [NV1] in verband met het [bedrijfsnaam1]-project ter hoogte van $ 21 mln.