ECLI:NL:TNORSHE:2024:6 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2023/49

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2024:6
Datum uitspraak: 29-04-2024
Datum publicatie: 10-05-2024
Zaaknummer(s): SHE/2023/49
Onderwerp:
  • Personen- en Familierecht, subonderwerp: Nalatenschap
  • Ondernemingsrecht, subonderwerp: Vereniging/stichting
Beslissingen: Klacht gegrond, boete
Inhoudsindicatie: Uitvoering van laatste wil door oud-notaris, die bij testament was benoemd tot executeur van de nalatenschap en medebestuurder van de stichting die erflaatster bij testament had opgericht. Erflaatster overleed in 2009 en de stichting was haar enige erfgename. Het BFT heeft in 2016 geconstateerd dat de oud-notaris de stichting nog niet had ingeschreven in het Handelsregister en nog geen bankrekening op naam van de stichting had geopend. Vanaf 2020 heeft de oud-notaris jaarlijks donaties gedaan overeenkomstig het doel van de stichting. In 2022 heeft het BFT geconstateerd dat de stichting nog altijd niet was ingeschreven in het Handelsregister, dat nog geen bankrekening op naam van de stichting was geopend en dat het bestuur van de stichting niet overeenkomstig de statuten was samengesteld en in oktober 2023 heeft het BFT een klacht ingediend over het gestelde voortdurende nalaten van de oud-notaris vanaf 2010. De kamer verklaart die klacht niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op de handelwijze vanaf 2010 tot oktober 2020 en vanaf 8 mei 2023, omdat de oud-notaris voor gedragingen na die datum niet meer aan tuchtrechtspraak onderworpen is. De kamer verklaart de klacht verder gegrond en overweegt dat het ervoor moet worden gehouden dat de oud-notaris feitelijk jarenlang het enige bestuurslid is geweest van de (slapende) stichting en dat hij in die hoedanigheid en/of als executeur geheel naar eigen inzicht invulling heeft gegeven aan de door hem veronderstelde wensen van erflaatster en dat hij het aanzienlijke vermogen dat erflaatster aan de stichting had nagelaten buiten de openbaarheid heeft gehouden waardoor hij geen verantwoording hoefde af te legen over de wijze waarop hij dat vermogen had besteed. Daardoor heeft de oud-notaris het vertrouwen geschaad dat rechtzoekenden in het notariaat moeten kunnen stellen en dit rekent de kamer hem ernstig aan. Geldboete van € 4.000,00 en proceskostenveroordeling.

Klachtnummer : SHE/2023/49

Datum uitspraak : 29 april 2024

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

Beslissing van de kamer voor het notariaat op de klacht van:


Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT)

gevestigd in Utrecht

tegen

oud-notaris [naam] (hierna: de oud-notaris)

voorheen gevestigd in [vestigingsplaats]

1. De procedure


1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de klacht (met bijlagen), door de kamer ontvangen op 10 oktober 2023;
  • het verweerschrift (met bijlage).

1.2. De klacht is mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van de kamer op 19 februari 2024. Het BFT, vertegenwoordigd door de heer mr. R. Wisse en de heer J. Hesselberth RA CFE, en de oud-notaris zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht. Het BFT heeft dit mede gedaan aan de hand van pleitaantekeningen, die deel uitmaken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

2. De feiten

De klacht gaat over het niet voortvarend afwikkelen van een nalatenschap. De kamer acht de volgende feiten van belang voor de beoordeling van de klacht.

2.1. Op [datum] 2009 is mevrouw [naam] (hierna: erflaatster) overleden. Zij was weduwe en liet geen kinderen na. Erflaatster was belijdend rooms-katholiek en lid van de parochie in [X] (hierna: de parochie). De oud-notaris is eveneens lid van deze parochie en erflaatster en de oud-notaris kenden elkaar goed. Erflaatster stelde vertrouwen in de oud-notaris en hij verzorgde haar (financiële) administratie. Op 26 januari 2007 had erflaatster ten overstaan van de oud-notaris een testament gemaakt waarbij zij een stichting had opgericht, genaamd “Stichting mevrouw [achternaam erflaatster]” (hierna: de stichting). De doelstelling van de stichting luidt als volgt:

“Het bevorderen van de spiritualiteit van de leden van de Parochie van de [naam parochie] te [X], alsmede het bevorderen van de oecumenische contacten en ondersteuning bij de catechese en het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”

Erflaatster had de stichting als haar enige erfgename benoemd en zij had de oud-notaris benoemd als executeur om haar nalatenschap namens de stichting af te wikkelen. De oud-notaris heeft deze benoeming aanvaard en onder meer de uitvaart van erflaatster geregeld, legaten uitgekeerd en haar inboedelgoederen verdeeld. In 2010 is de aangifte erfbelasting afgewikkeld.

2.2. In de statuten van de stichting is bepaald dat het bestuur uit ten minste drie leden moet bestaan. Bij testament had erflaatster de oud-notaris en iemand anders benoemd als bestuursleden en bepaald dat het derde bestuurslid door hen samen moest worden benoemd.

2.3. In 2016 heeft het BFT financieel onderzoek gedaan bij de oud-notaris. Bij dat onderzoek is geconstateerd dat de stichting nog niet was ingeschreven in het Handelsregister en dat er nog geen bankrekening was geopend op naam van de stichting. De oud-notaris heeft destijds aan het BFT te kennen gegeven dat de stichting nog een slapend bestaan leidde omdat de parochie nog een eigen pastoor had die door het bisdom werd betaald, zodat het nog niet nodig was geweest om donaties aan de parochie te doen. Het BFT heeft op dat moment genoegen genomen met die uitleg en is er daarbij van uitgegaan dat de oud-notaris de stichting alsnog zou effectueren zodra de parochie geen eigen pastoor meer had en er activiteiten zouden worden ontplooid om het doel van de stichting te verwezenlijken. Omdat de gelden van de nalatenschap over verschillende rekeningen waren verspreid – zo stonden er tegoeden op de kantoorrekening, op twee per adresrekeningen bij de Rabobank op naam van “de erven” (hierna: de ervenrekeningen) en op twee Robecorekeningen – heeft het BFT in 2016 afspraken gemaakt met de oud-notaris over samenvoeging van deze tegoeden.

2.4. Op enig moment is het andere bij testament benoemde bestuurslid (hierna ook: het andere bestuurslid) verhuisd naar een andere regio, waardoor hij niet meer betrokken was bij de parochie.

2.5. Nadat de pastoor in [X] met emeritaat is gegaan, heeft de oud-notaris op 15 januari 2020, 20 januari 2021 en 9 februari 2022 telkens een bedrag van € 25.000,00 uit de nalatenschap aan de parochie gedoneerd met als doel, volgens de oud-notaris, om de eucharistievieringen en de pastorale zorg in [X] te garanderen.

2.6. Op 2 mei 2022 heeft de oud-notaris een eindafrekening opgesteld in verband met zijn werkzaamheden voor de nalatenschap.

2.7. De oud-notaris is sinds 8 mei 2022 niet meer als notaris werkzaam. Tot 8 mei 2022 is de nalatenschap geadministreerd in de zakenadministratie van de oud-notaris, die zijn protocol heeft overgedragen aan notaris mr. [Y]. De oud-notaris heeft geen gebruik gemaakt van de in het testament van erflaatster omschreven mogelijkheid zijn benoeming tot executeur over te dragen aan zijn protocolopvolger. Vanaf 8 mei 2022 tot 8 mei 2023 is de oud-notaris aan het kantoor van notaris [Y] verbonden geweest als kandidaat-notaris als bedoeld in artikel 30a Wet op het notarisambt (Wna).

2.8. Volgens een door notaris [Y] opgestelde verklaring bedroeg de nalatenschap op 8 mei 2022 in totaal € 753.197,67 en moest dat bedrag worden overgemaakt naar de bankrekening van de stichting.De stichting had echter geen eigen bankrekening. Omdat de bank van notaris [Y] niet bereid was om de ervenrekeningen op naam van zijn kantoor te zetten, heeft hij contact opgenomen met het BFT.

2.9. Vervolgens is het BFT op basis van zijn toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 110 lid 1 Wna op 2 november 2022 een onderzoek gestart naar de stand van zaken in de nalatenschap. Daarbij is geconstateerd dat de stichting op 8 november 2022 niet was ingeschreven bij het Handelsregister, dat de gelden van de nalatenschap op de ervenrekeningen stonden waarover de oud-notaris als executeur het beheer had, dat de stichting geen eigen bankrekening had en dat het bestuur van de stichting niet conform de statuten van de stichting respectievelijk het testament van erflaatster was samengesteld. Het onderzoek is op 9 november 2022 gesloten.

2.10. Op 13 december 2022 heeft het BFT zijn onderzoeksrapport uitgebracht. Daarin is vermeld dat de oud-notaris inmiddels had toegezegd dat hij vóór 1 maart 2023:
- de stichting zou inschrijven bij het Handelsregister;
- een bankrekening zou openen op naam van de stichting;
- de gelden die onder zijn beheer stonden, zou overmaken naar die bankrekening;
- de ervenrekeningen op naam van de stichting zou zetten;
- één of twee medebestuursleden voor de stichting zou zoeken, zodat de continuïteit en het doel van de stichting zouden worden gewaarborgd.

2.11. In januari 2023 heeft de oud-notaris de heer [Z] bereid gevonden toe te treden tot het bestuur ter vervanging van het andere in het testament van erflaatster benoemde bestuurslid. De oud-notaris heeft de stichting op 26 januari 2023 ingeschreven in het Handelsregister.

2.12. In maart 2023 heeft de oud-notaris de Rabobank gevraagd een rekening op naam van de stichting te openen en heeft hij (telefonisch) de nodige informatie over de stichting verstrekt.

2.13. Het BFT heeft medio maart 2023 aan de oud-notaris uitstel verleend tot 11 april 2023 om de gemaakte afspraken alsnog volledig na te komen.

2.14. De oud-notaris heeft het voorjaar en de zomer van 2023 in Frankrijk doorgebracht.

2.15. Bij brief en e-mail van 7 augustus 2023 heeft het BFT de oud-notaris bericht dat op dat moment nog steeds geen (volledige) reactie was ontvangen over de verdere nakoming van de afspraken en is hij in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende informatie alsnog, uiterlijk 1 september 2023, aan te leveren.

2.16. De oud-notaris heeft het BFT bij e-mail van 1 september 2023 meegedeeld dat hij pas op 22 augustus 2023 – toen hij terugkeerde uit Frankrijk – kennis had genomen van het verzoek van het BFT van 7 augustus 2023. In die e-mail heeft de oud-notaris het BFT (samengevat) bericht dat de Rabobank hem bij het telefoongesprek in maart 2023 had meegedeeld dat het nog wel een aantal maanden kon duren voordat de rekening zou kunnen worden geopend. Toen hij op 22 augustus 2023 telefonisch bij de Rabobank informeerde naar de stand van zaken bleek de door hem gegeven informatie niet meer te vinden en moest deze opnieuw worden verstrekt. Bovendien bleek eind augustus 2023 dat de Rabobank een beletsel zag voor het openen van de rekening omdat het bestuur van de stichting niet overeenkomstig de statuten uit drie leden bestond. Daarna heeft de oud-notaris met de heer [Z] een bestuursbesluit getekend om de statuten zodanig te wijzigen dat het bestuur voortaan maar uit tenminste twee leden hoeft te bestaan. Op 1 september 2023 heeft een andere notaris een akte gepasseerd tot wijziging van de statuten in die zin en diezelfde dag heeft de oud-notaris een scan van deze akte aan de Rabobank gemaild met het verzoek alsnog zo spoedig mogelijk een rekening voor de stichting te openen, aldus de oud-notaris.

2.17. Op 25 oktober 2023 heeft de Rabobank een zakelijke rekening en een bedrijfsspaarrekening geopend op naam van de stichting. De oud-notaris heeft de tegoeden van de ervenrekeningen op 31 oktober 2023 overgeboekt naar de rekeningen van de stichting.

3. De klacht

3.1. Samengevat verwijt het BFT de oud-notaris dat hij de stichting dertien jaren na het openvallen van de nalatenschap nog steeds niet had geëffectueerd terwijl hij dit al in 2010, na het afwikkelen van de aangifte erfbelasting, had kunnen doen. Daardoor heeft de oud-notaris niet de zorgvuldigheid en voortvarendheid in acht genomen die van een notaris verwacht had mogen worden bij de afwikkeling van een nalatenschap en is de laatste wil van erflaatster nog steeds niet vervuld, aldus het BFT.

3.2. De oud-notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Dit verweer komt – voor zover van belang – hierna aan de orde.

4. De beoordeling

Reikwijdte van het tuchtrecht

4.1. Op grond van artikel 93 lid 1 Wna zijn notarissen aan tuchtrechtspraak onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen, of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen. Zo moet een notaris de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behartigen (artikel 17 lid 1 Wna). Ook als notarissen niet meer als zodanig werkzaam zijn, blijven zij aan tuchtrechtspraak onderworpen voor hun handelwijze gedurende de tijd dat zij nog wel als zodanig werkzaam waren.

4.2. Deze klacht ziet op de handelwijze van de oud-notaris in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap en/of bestuurder van de stichting. Volgens vaste rechtspraak kunnen notarissen ook tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn voor hun handelwijze in een andere hoedanigheid dan notaris als dat voldoende verband houdt met de hoedanigheid van notaris in relatie tot het daarbij passende gedragsniveau, zonder dat het handelen uitsluitend aan een notaris is voorbehouden. Anders gezegd, notarissen zijn ook voor hun handelwijze in een andere hoedanigheid dan notaris aan tuchtrechtspraak onderworpen als daardoor de eer en het aanzien van het notarisambt worden geschaad of dat handelen of nalaten een notaris niet betaamt. De kamer is van oordeel dat de handelwijze van de oud-notaris als executeur van de nalatenschap en/of bestuurder van de stichting zo nauw verbonden is geweest met zijn optreden als (kandidaat-)notaris, dat hij zich ook voor zijn handelwijze als executeur en/of bestuurder van de stichting tuchtrechtelijk moet verantwoorden.

Ontvankelijkheid

4.3. Voordat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht kan toekomen, moet eerst ambtshalve worden beoordeeld of deze ontvankelijk is. Op grond van artikel 99 lid 21 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop een klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Volgens de wetsgeschiedenis is het stellen van deze vervaltermijn van drie jaren vanuit het oogpunt van rechtszekerheid nuttig en nodig omdat een notaris niet tot in lengte van jaren moet kunnen worden achtervolgd met onderzoeken naar zijn handelen (Eerste Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 569, C, p. 3). Als een klacht pas na verloop van de driejaarstermijn wordt ingediend, wordt deze in beginsel niet-ontvankelijk verklaard.

4.4. Vast staat dat het BFT er sinds zijn onderzoek in 2016 mee bekend was dat de oud-notaris de stichting op dat moment nog niet had geëffectueerd, terwijl hij dat volgens het BFT al sinds de afwikkeling van de erfbelasting in 2010 had kunnen doen. De driejaarstermijn om zich over dat gestelde nalaten vanaf 2010 te beklagen, is dan ook in 2016 gaan lopen en in 2019 verstreken. Het BFT heeft binnen die termijn echter geen klacht ingediend.

4.5. Nadat het BFT er bij zijn onderzoek in november 2022 mee bekend werd dat de stichting nog steeds niet was geëffectueerd, heeft het BFT op 10 oktober 2023 deze klacht ingediend. Gelet op de genoemde ratio van de driejaarstermijn is de kamer van oordeel dat deze klacht over het gestelde voortdurende nalaten vanaf 2010 alleen ontvankelijk is voor zover deze gaat over de handelwijze van de oud-notaris in de drie jaren voordat deze klacht is ingediend. Voor zover de klacht ziet op de handelwijze van de oud-notaris vanaf 2010 tot 10 oktober 2020 is deze dan ook niet-ontvankelijk. De kamer komt daarom niet toe aan de door het BFT opgeworpen vraag of de oud-notaris al niet veel eerder dan pas door de eerste donatie in januari 2020 invulling had behoren te geven aan de wens van erflaatster om voort te leven via de stichting, die haar eigen naam droeg.

4.6. De kamer is van oordeel dat de klacht eveneens niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op de handelwijze van de oud-notaris vanaf 8 mei 2023. Sindsdien is hij immers niet meer als (kandidaat-) notaris werkzaam, zodat hij voor gedragingen na die datum niet langer aan tuchtrechtspraak is onderworpen.

De handelwijze van de oud-notaris tussen 10 oktober 2020 en 8 mei 2023

4.7. Bij de beoordeling van deze handelwijze stelt de kamer voorop dat de oud-notaris als executeur gehouden was om de nalatenschap namens de stichting – zijnde de enige erfgename – af te wikkelen. Van een notaris die als executeur bij de afwikkeling van een nalatenschap betrokken is, mag worden verwacht dat deze de belangen van (onder meer) de erfgenamen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behartigt en daarbij in de gegeven omstandigheden voldoende voortvarend handelt. Aan de hand van deze maatstaf overweegt de kamer als volgt. De klacht dat de oud-notaris niet de zorgvuldigheid en voortvarendheid in acht heeft genomen ziet op drie aspecten die hieronder afzonderlijk zullen worden behandeld.

Inschrijving Handelsregister

4.8. De oud-notaris heeft het volgende aangevoerd. De stichting had kort na het overlijden van erflaatster kunnen worden ingeschreven in het Handelsregister. Hij heeft dit destijds bewust niet gedaan omdat de parochie nog een eigen pastoor had die door het bisdom werd betaald. De gelden van de nalatenschap hoefden nog niet te worden aangewend om namens de stichting bedragen aan de parochie te doneren. Bovendien wilde hij niet aan de grote klok hangen dát er gelden waren om te voorkomen dat deze bij samenvoeging van de (rijkere) parochie in [X] en de (armere) parochie in [XX] “naar de grote pot” zouden gaan en bijvoorbeeld zouden worden gebruikt voor de uitkering van smartengeld aan slachtoffers van misbruik. De oud-notaris stelt dat hij aan erflaatster had moeten beloven dat de gelden daar niet aan zouden worden besteed. Ook zou in verband met de inschrijving in het Handelsregister moeten worden geregeld dat de stichting de ANBI-status verkreeg en moesten er dan “balansen worden opgesteld en kwam er cijferwerk bij kijken”. De oud-notaris had besloten dat hij van al die extra formaliteiten verschoond wilde blijven zolang er niet “met de stichting werd gewerkt”. De oud-notaris heeft in reactie op vragen van de kamer verklaard dat hij dit niet uitdrukkelijk met erflaatster had besproken, maar dat het volstrekt logisch was dat er pas in de openbaarheid zou worden getreden als er iets met de stichting zou worden gedaan en dat hij daar eerder geen ruchtbaarheid aan wilde geven.

4.9. De kamer stelt voorop dat vast staat dat de stichting op 22 juli 2009 in het leven is geroepen door het overlijden van erflaatster. Op grond van artikel 2:289 lid 1 Burgerlijk Wetboek zijn de bestuurders van een stichting verplicht deze te laten inschrijven in het Handelsregister en een authentiek afschrift of uittreksel van de akte van oprichting met de statuten ten kantore van dat register neer te leggen. De oud-notaris had de stichting nog niet ingeschreven in het Handelsregister toen hij in januari 2020 voor het eerst “met de stichting werkte” door een bedrag aan de parochie te doneren. Na de eerste donatie heeft de oud-notaris de stichting niet alsnog ingeschreven en hij heeft dit ook niet gedaan toen hij in 2021 en 2022 opnieuw bedragen doneerde. Daarbij gaat de kamer ervan uit dat de oud-notaris de donaties heeft overgeboekt van de ervenrekening(en). De stichting had immers destijds nog geen eigen bankrekening (dat was ook niet mogelijk zolang de stichting niet was ingeschreven in het Handelsregister). Dit betekent dat de oud-notaris meer dan tien jaren na het overlijden van erflaatster als executeur nog altijd het beheer had over de nalatenschap. De stichting is pas op 26 januari 2023 ingeschreven. Dit is drie jaren nadat de eerste donatie werd gedaan, terwijl juist van een notaris mag worden verwacht dat deze de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen in acht neemt en zich terdege bewust is van het belang van rechtszekerheid en transparantie dat bij inschrijving in het Handelsregister is gediend.

Samenstelling bestuur

4.10. De kamer overweegt het volgende. Erflaatster had bepaald dat het bestuur, dat besluiten zou nemen over de wijze waarop het (aanzienlijke) vermogen dat zij aan de stichting had nagelaten zou worden besteed, uit ten minste drie leden zou bestaan. Vast staat echter dat de oud-notaris en het andere bestuurslid nooit een derde bestuurslid hebben benoemd. Bovendien heeft de oud-notaris verklaard dat het andere bestuurslid sinds zijn verhuizing niet meer bij de parochie en de stichting betrokken is geweest. Gelet op deze uitlating gaat de kamer ervan uit dat dit andere bestuurslid ook niet betrokken is geweest bij de besluiten om bepaalde bedragen te doneren. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de oud-notaris feitelijk jarenlang het enige bestuurslid van de (slapende) stichting is geweest en dat hij in die hoedanigheid en/of als executeur van de nalatenschap geheel naar eigen inzicht invulling heeft gegeven aan de door hem veronderstelde wensen van erflaatster. Van een notaris die als bestuurslid van een rechtspersoon en/of als executeur namens een rechtspersoon optreedt, mag worden verwacht dat hij het belang inziet van naleving van de statuten van die rechtspersoon. De oud-notaris had erop bedacht moeten zijn dat zijn eigenmachtige handelwijze, mede door deze “dubbele petten”, afbreuk doet aan het vertrouwen in het notariaat. De oud-notaris had dit moeten voorkomen door erop toe te zien dat het bestuur van de stichting overeenkomstig de statuten zou worden samengesteld en dat besluiten op de voorgeschreven wijze zouden worden genomen. De oud-notaris is echter pas na het onderzoek van het BFT in november 2022 (verder) op zoek gegaan naar een vervanger voor het andere bestuurslid, terwijl niet is gesteld of gebleken dat hij – nadat een tweede bestuurslid in januari 2023 tot het bestuur was toegetreden – vervolgens moeite heeft gedaan om alsnog een derde bestuurslid aan te trekken zoals voorgeschreven in de statuten. Integendeel, toen de bank hem attendeerde op de onvolledige samenstelling van het bestuur heeft hij ervoor gekozen de statuten zodanig te laten wijzigen dat het bestuur vanaf 1 september 2023 nog maar uit twee leden hoeft te bestaan in plaats van de door erflaatster gewenste drie leden.

Bankrekening op naam van de stichting

4.11. De oud notaris erkent dat hij in november 2022 aan het BFT heeft toegezegd dat vóór 1 maart 2023 een bankrekening op naam van de stichting zou worden geopend. De stichting beschikt pas sinds 25 oktober 2023 over eigen bankrekeningen en dat is volgens de notaris aan de bank te wijten. Het openen van de bankrekeningen heeft onder meer zo lang geduurd omdat de bank de gegevens die hij in maart 2023 had verstrekt niet meer kon vinden. In het voorjaar van 2023 is de oud-notaris naar Franrijk gegaan – waar hij geen toegang had tot internet – en hij heeft pas na zijn terugkeer in Nederland op 22 augustus 2023 weer contact opgenomen met de bank.

4.12. De kamer stelt voorop dat de oud-notaris al veel eerder een rekening op naam van de stichting had kunnen openen als hij de stichting eerder had ingeschreven in het Handelsregister en hij ervoor had zorggedragen dat het bestuur eerder overeenkomstig de statuten was samengesteld. Het had op de weg van de oud-notaris gelegen om vanaf november 2022 alles in het werk te stellen om alsnog een rekening te openen en zijn toezeggingen aan het BFT na te komen. De oud-notaris heeft echter pas ná 1 maart 2023 voor het eerst contact opgenomen met de bank. Over de uitkomst van dat gesprek heeft hij het BFT niet meer geïnformeerd, ook niet nadat het BFT aan hem nog een extra termijn had gegeven tot 11 april 2023 om zijn toezeggingen alsnog na te komen. Van de oud-notaris mocht worden verwacht dat hij vanaf maart 2023 zelf regelmatig contact had opgenomen met de bank om een vinger aan de pols te houden en vervolgens het BFT te informeren over de stand van zaken. Dit heeft hij nagelaten.

4.13. Gelet op het vorenstaande is de kamer van oordeel dat de handelwijze van de oud-notaris in de periode van 10 oktober 2020 tot 8 mei 2023 ten aanzien van de genoemde drie aspecten tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarom wordt de klacht gegrond verklaard.

Maatregel

4.14. Als een klacht gegrond wordt verklaard, kan de kamer afhankelijk van de aard en de ernst van het klachtwaardige handelen een tuchtmaatregel opleggen. De kamer ziet daar aanleiding voor en overweegt als volgt. Naar het oordeel van de kamer heeft de oud-notaris in de genoemde periode niet de zorgvuldigheid en voortvarendheid in acht genomen die van hem verwacht had mogen worden bij de afwikkeling van deze nalatenschap en het vervullen van de laatste wil van erflaatster. Zonder dat daaraan deugdelijke besluitvorming ten grondslag heeft gelegen, heeft de oud-notaris op 20 januari 2021 en 9 februari 2022 immers bedragen van € 25.000,00 uit de nalatenschap van erflaatster aan de parochie betaald, terwijl hij kennelijk niet de urgentie zag om de stichting alsnog in te schrijven in het Handelsregister. Daardoor heeft de oud-notaris de kernwaarde van zorgvuldigheid geschonden en heeft hij het (aanzienlijke) vermogen dat erflaatster in 2009 aan de stichting had nagelaten ook in de genoemde periode buiten de openbaarheid gehouden, waardoor hij geen verantwoording hoefde af te leggen over de wijze waarop hij dat vermogen had besteed. Dit past een notaris niet en de kamer is van oordeel dat de oud-notaris daardoor het vertrouwen heeft geschaad dat rechtzoekenden in het notariaat moeten kunnen stellen. De kamer rekent hem dit ernstig aan. Daarbij komt dat de oud-notaris er geen blijk van heeft gegeven dat hij het verwijtbare van zijn handelwijze inziet. Zoals hij ter zitting heeft verklaard, is hij van mening dat hij een pluim verdient in plaats van een klacht.
In het voordeel van de oud-notaris weegt de kamer mee dat hij de gelden van de nalatenschap niet voor een ander doel dan erflaatster wenste of voor zichzelf heeft aangewend en dat de stichting inmiddels alsnog is ingeschreven in het Handelregister, een rechtsgeldig bestuur heeft en de gelden van de nalatenschap zijn overgeboekt naar rekeningen op naam van de stichting. In het nadeel van de oud-notaris weegt de kamer mee dat hij zijn toezeggingen aan het BFT niet (tijdig) is nagekomen en dat aan hem eerder tuchtmaatregelen zijn opgelegd (in 2017 een waarschuwing en in 2019 en 2021 een berisping), zodat van hem verwacht had mogen worden dat hij er bedacht op zou zijn niet nogmaals tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen. In de gegeven omstandigheden is de kamer van oordeel dat de handelwijze van de oud-notaris het opleggen van de maatregel van schorsing in de uitoefening van het ambt voor de duur van twee weken rechtvaardigt. Omdat de oud-notaris inmiddels niet meer in het notariaat werkzaam is, zou het opleggen van deze maatregel niet het effect hebben dat met een schorsing wordt beoogd. Daarom acht de kamer het passend en geboden om aan de oud-notaris een geldboete van € 4.000,00 op te leggen.

4.15. De oud-notaris ontvangt van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) in Utrecht een nota voor de geldboete. Hij moet deze binnen vier weken na ontvangst van de nota aan het LDCR voldoen.

Proceskosten

4.16. De kamer ziet aanleiding om de oud-notaris op grond van artikel 103b lid 1 aanhef en onder b Wna en de Richtlijn kostenveroordeling kamers voor het notariaat 2021 te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak zijn gemaakt. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 2.000,00 met een wegingsfactor 1. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot het hanteren van een andere wegingsfactor. De kamer bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de kamer moeten worden betaald. De oud-notaris zal hiervoor een nota ontvangen van het LDCR.

5. De beslissing

De kamer:

5.1. verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op de handelwijze van de oud-notaris voor 10 oktober 2020 en vanaf 8 mei 2023;

5.2. verklaart de klacht verder gegrond;

5.3. legt aan de oud-notaris de maatregel op van een geldboete van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro), te voldoen op de wijze en binnen de termijn die hiervoor onder 4.15. is omschreven;

5.4. veroordeelt de oud-notaris tot betaling aan de kamer van een bedrag van € 2.000,00 in verband met de genoemde kosten van behandeling van de zaak en bepaalt dat dit bedrag moet worden betaald op de wijze en binnen de termijn die hiervoor onder 4.16. is omschreven.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.H.L.M. Snijders, plaatsvervangend voorzitter, mr. T. Zuidema, plaatsvervangend rechterlijk lid, en mr. H.M.A. Albicher, plaatsvervangend notarieel lid.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024 door mr. T. Zuidema, (tevens) plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.