ECLI:NL:TGZRSHE:2024:65 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2023/5286
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSHE:2024:65 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-07-2024 |
Datum publicatie: | 10-07-2024 |
Zaaknummer(s): | H2023/5286 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, doorhaling inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | “Klacht van kinderen van overleden patiënt tegen een huisarts, bij wie de vader patiënt is geweest. Klagers verwijten de huisarts dat hij vanaf 28 september 2020 tot in juli 2021 aan hun vader niet de medische zorg heeft verleend die hij had dienen te verlenen. De huisarts heeft een beroep gedaan op zijn beroepsgeheim. Het college oordeelt dat klagers ontvankelijk zijn in hun klacht, dat de huisarts zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd en dat zeven van de acht klachtonderdelen gegrond zijn. Het college bepaalt dat de inschrijving van de huisarts in het BIG-register wordt doorgehaald en dat de bevoegdheid van de huisarts om de aan die inschrijving verbonden bevoegdheid uit te oefenen terstond wordt geschorst.” |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ’S-HERTOGENBOSCH
Beslissing van 10 juli 2024 op de klacht van:
[A],
wonende in [B],
hierna: klager en
[C],
wonende in [D],
hierna: klaagster,
gezamenlijk te noemen: klagers,
gemachtigde van klagers: mr. M.C.A. Geerts, werkzaam in Oirschot,
tegen
[E],
huisarts,
werkzaam in [F],
verweerder, hierna ook: de huisarts,
gemachtigde: mr. R.J.H. van den Dungen, werkzaam in ‘s-Hertogenbosch.
1. Wie klaagt?
Het college stelt vast dat het klaagschrift is ingediend door klager. Nadien, maar
vóórdat het verweerschrift werd ingediend, heeft [G] zich ook als klaagster in deze
zaak gemeld. In het verweerschrift, alle latere processtukken en dus ook in deze beslissing
wordt zij eveneens als klaagster aangemerkt.
2. De zaak in het kort
2.1 De vader van klagers is patiënt geweest van de huisarts. In juli 2021 is hij overgestapt
naar een andere huisarts. Op … 2021 is de vader overleden.
2.2 Het college is van oordeel dat klagers in hun klacht ontvankelijk zijn en dat
de klacht dient te worden beoordeeld, zoals deze in het klaagschrift op pagina 4 en
pagina 5 is omschreven. Het college heeft die acht klachtonderdelen in deze beslissing
aangeduid met de letters a tot en met h.
2.3 Klagers verwijten de huisarts in de kern dat hij als huisarts is tekortgeschoten
en vanaf 28 september 2020 aan de vader niet de medische zorg heeft verleend die hij
had dienen te verlenen. De huisarts heeft zich verweerd met een beroep op zijn beroepsgeheim.
Het college komt tot het oordeel dat de huisarts zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd
en oordeelt dat de klacht, wat betreft de eerste zeven klachtonderdelen, gegrond is.
Het achtste klachtonderdeel, waarin wordt geklaagd dat de huisarts eerst eind juli
2021 heeft getracht contact op te nemen met de vader, is ongegrond.
2.4 Het college bepaalt als maatregel dat de inschrijving van de huisarts in het BIG-register
wordt doorgehaald en dat de bevoegdheid van de huisarts om de aan die inschrijving
verbonden bevoegdheid uit te oefenen terstond wordt geschorst. Hierna licht het college
de beslissing toe.
3. De procedure
3.1 De procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 19 januari 2023;
- de brief van 6 maart 2023 van de secretaris aan klager;
- de machtiging van klager van 1 april 2023, ontvangen op 4 april 2023;
- het verweerschrift, ontvangen op 30 mei 2023;
- de brief van 15 juni 2023 van de secretaris aan klagers;
- de brief van 18 juli 2023 van klagers, ontvangen op 20 juli 2023;
- de brief van 8 augustus 2023 van de secretaris aan de gemachtigde van verweerder;
- de brief van 30 augustus 2023 van de gemachtigde van verweerder, ontvangen op 31
augustus 2023;
- de brief met bijlage van 27 december 2023 van de gemachtigde van klagers, ontvangen
op 29 december 2023;
- de brief met bijlagen van 28 maart 2024 van de gemachtigde van klagers, ontvangen
op 2 april 2024.
3.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris
van het college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben
zij geen gebruik gemaakt.
3.3 De zaak is behandeld tijdens de openbare zitting van 15 mei 2024. De partijen
zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigden. Voorts werden klagers
bijgestaan door hun broer [H]. De partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten
mondeling toegelicht. De gemachtigden hebben pleitnotities voorgelezen en aan het
college en de andere partij overhandigd. Verder heeft klaagster mede namens klager
een op schrift gestelde verklaring voorgelezen. Deze is eveneens aan het college en
de andere partij overhandigd.
4. De feiten
4.1 Verweerder is de huisarts geweest van de vader van klagers. In juli 2021 is de
vader overgestapt naar een andere huisarts.
4.2 In het medisch dossier van de vader, zoals klagers dat van de opvolgend huisarts
van de vader hebben gekregen, is bij de datum van 28 september 2020 onder meer genoteerd
(alle citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven):
“Subjectief
plasklachten
Objectief
liet bloed op NF en PSA prikken
(…)”.
Bij dezelfde datum is in het medisch dossier ook genoteerd:
“Subjectief
Laboratoriumbericht gekoppeld PSA: 12*
(…)”.
Bij de datum van 29 september 2020 is onder meer genoteerd:
“Subjectief
lab uitslag
Objectief
(…) PSA:12
(…)
Plan
exp echo prostaat en dan 2e PSA meting”
Bij de datum van 7 januari 2021 staat onder meer genoteerd:
“Subjectief
volle blaas
Objectief
echo abdomen:prostaat=8 cm en geen compartimenten
(…)
Plan
tamsulosine icm furosemide”
Bij de datum van 4 maart 2021 staat onder meer het volgende genoteerd:
“Subjectief
volle blaas
Objectief
Geen harde straal; lekt niet op de schoenen; echo prostaat: 6,5*7,5 cm; iets v/h schaambeen
afliggend
(…)
Plan
doorgaan met tamsulosine”.
Bij de datum van 20 juni 2021 staat onder meer genoteerd:
“Subjectief
Radiologiebericht gekoppeld OSSALE METASTASE
(…)”.
Bij de datum van 21 juni 2021 staat onder meer genoteerd:
“Subjectief
Huisbezoek samen met ass. + zoon en schoondochter op luidspreker zorg en/klachten
heeft vragen over PSA waarde n en wie belt wie als de (bloed)uitslagen afwijkend zijn
→ wil hierov er praten/uitleg
(…)
Plan
(…) → afstemming met ass. (MD) voor h et prikken aan huis – alle uitslagen binnen
→ spu of visite huisarts (wil graag ook PSA beleid bespreken) (…)”.
Bij de datum van 24 juni 2021 staat onder meer genoteerd: “Subjectief
Laboratoriumbericht gekoppeld PSA: 100*
(…)”.
Bij de datum van 25 juni 2021 staat onder meer genoteerd: “Objectief
echo abdomen:prostaat irregulair, verdacht voor tumor; 2-tal structu ren in de lever
van 2 en 1 cm en mogelijk meer, ook verdacht voor met as
Evaluatie
(…) Hartfalen;metas en prostaatca
Plan
vb-oncologie”.
Bij de datum van 28 juni 2021 staat onder meer genoteerd:
“(…)
Plan
opname”.
4.3 De huisarts was van 1 tot en met 16 juli 2021 in het buitenland. Op 30 juli 2021
heeft hij getracht contact op te nemen met de vader. Hij was toen niet meer de huisarts
van de vader. Klaagster heeft de huisarts medegedeeld dat de vader geen behoefte had
om hem te zien.
4.4 Op … 2021 is de vader overleden.
5. De klacht en de reactie van de huisarts
5.1 Klagers verwijten de huisarts dat hij:
a) heeft nagelaten om de vader door te verwijzen naar een uroloog voor nader onderzoek
en/of de mictieklachten van de vader in ieder geval te monitoren;
b) heeft nagelaten om de toenemende oedeemklachten, benauwdheid en vermoeidheid van
de vader nader te onderzoeken en/of de vader door te verwijzen naar de cardioloog
en/of de toenemende cardiale klachten van de vader in ieder geval intensiever te monitoren;
c) heeft nagelaten om de langdurig aanhoudende en toenemende lage rugpijn van de vader
nader te onderzoeken en/of de vader alsnog door te verwijzen naar een uroloog, ondanks
de bij hem bekende mictieklachten en de eerder vastgestelde verhoogde PSA-waarde bij
de vader;
d) onzorgvuldig is geweest bij het voorschrijven aan de vader van pijnstillende medicatie
door de contra-indicatie (vanwege andere door de huisarts voorgeschreven medicatie)
niet op te merken;
e) heeft nagelaten om zichzelf te vergewissen van de toestand van de vader in juni
2021, ondanks het langdurig gebruik van pijnstillende medicatie en de multiple gezondheidsproblemen
bij de vader;
f) heeft nagelaten om zelf contact op te nemen met de vader nadat de brief met de
uitslag van de scan binnen was en pas twee dagen later (nadat contact door een naaste
was opgenomen) heeft gebeld met het verzoek om op gesprek te komen;
g) heeft nagelaten contact op te nemen na thuiskomst van de vader uit het ziekenhuis
en de gezondheid te monitoren terwijl de vader er ernstig aan toe was en zware kuren
onderging;
h) geen empathie heeft getoond door pas eind juli 2021 voor het eerst zelf contact
op te nemen, waarbij … de sterfdatum van de vader was.
5.2 De huisarts heeft het college verzocht klagers niet-ontvankelijk te verklaren
en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht
wel inhoudelijk gaat beoordelen, heeft de huisarts het college verzocht de klacht
ongegrond te verklaren.
5.3 De gemachtigde van klagers heeft tijdens de zitting aangegeven dat klagers de
huisarts naast het onder 5.1 vermelde óók een gebrekkige dossiervorming verwijten.
De gemachtigde heeft verwezen naar het klaagschrift en haar brief van 28 maart 2024.
Het college zal hierna onder 6.9 beoordelen of de klacht van klagers ook zo kan en
moet worden begrepen.
6. De overwegingen van het college
De ontvankelijkheid
6.1 Het college zal allereerst beoordelen of klagers ontvankelijk zijn.
6.2 In artikel 65 lid 1 onder a Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(hierna: Wet BIG) is vastgelegd dat een klacht aanhangig kan worden gemaakt door een
rechtstreeks belanghebbende. Bij een rechtstreeks belanghebbende dient in de eerste
plaats te worden gedacht aan de patiënt van een zorgverlener.
6.3 Ook anderen dan de patiënt kunnen als rechtstreeks belanghebbende(n) worden aangemerkt.
Tot die anderen behoren bijvoorbeeld de naaste betrekkingen van de patiënt, waaronder
zijn te verstaan zijn naaste bloed- en aanverwanten.
6.4 In de situatie dat de patiënt zelf niet (meer) in staat is een klacht in te dienen,
hetzij vanwege zijn overlijden, hetzij omdat hij niet (meer) in staat is of bemoeilijkt
wordt zijn belangen op dit punt behoorlijk waar te nemen, kan een naaste betrekking
als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Het recht van een naaste betrekking
om een klacht in te dienen ten aanzien van een medische behandeling van zo’n patiënt
berust niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht
dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt.
6.5 Voor het antwoord op de vraag of een nabestaande rechtstreeks belanghebbende is,
moet aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling van artikel 7:465
lid 3 BW. Als de patiënt een levensgezel had, is deze klachtgerechtigd en als deze
ontbreekt een ouder, kind, broer, zus, grootouder of kleinkind van de patiënt.
6.6 Normaal gesproken wordt bij een door nabestaanden ingediende klacht aangenomen
dat de nabestaanden de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigen. Bijzondere
omstandigheden kunnen er echter toe leiden dat aanleiding bestaat te betwijfelen of
de nabestaanden daadwerkelijk de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigen.
6.7 De huisarts voert aan dat er in dit geval sprake is van twee bijzondere omstandigheden,
waardoor kan worden betwijfeld of klagers de wil van de vader vertegenwoordigen. Allereerst
is de vader op … 2021 uit eigen beweging naar de huisarts gegaan om hem een hart onder
de riem te steken. Op dat moment had de huisarts te maken met negatieve publiciteit
naar aanleiding van een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
(CTG), waarbij aan hem de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd. De
vader vond dat onrechtvaardig, omdat de huisarts hem altijd goed had behandeld. De
tweede bijzondere omstandigheid is dat de vader klagers niet heeft gemachtigd om tegen
de huisarts een klacht in te dienen over de medische zorgverlening aan hem.
6.8 Het college acht bijzondere omstandigheden hier niet aanwezig. Allereerst staat
niet vast dat de vader op 18 juni 2021 inderdaad de huisarts een hart onder de riem
heeft gestoken. Klagers hebben dat betwist. Maar ook al zou daarvan wel sprake zijn
geweest, dan neemt dat niet weg dat de vader, die op … 2021 is overleden, ergens ná
18 juni 2021 aan klagers de wens kan hebben geuit om een klacht tegen de huisarts
in te dienen. Klagers beroepen zich daarop en stellen dat de vader op zijn sterfbed
aan hen heeft aangegeven dat de huisarts moest worden aangepakt. Een uitdrukkelijke
machtiging van de vader om tegen de huisarts een klacht in te dienen, is niet vereist.
Daarmee is er naar het oordeel van het college geen reden om af te wijken van de hoofdregel
dat de nabestaanden worden geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen.
Het college is dan ook van oordeel dat klagers ontvankelijk zijn.
De omvang van de klacht
6.9 Het college is van oordeel dat uit het klaagschrift en uit de brief van 28 maart
2024 van de gemachtigde van klagers, in onderlinge samenhang gelezen, niet blijkt
dat klagers óók wensten te klagen over de gebrekkige dossiervorming door de huisarts.
Aan het slot van het klaagschrift zijn de acht, hiervoor onder 5.1 weergegeven, klachtonderdelen
vermeld waarop de klacht volgens klagers betrekking heeft. De dossiervorming is daar
niet genoemd. De enkele vermelding in het klaagschrift van het patiëntendossier betekent
nog niet dat daarmee de dossiervorming onderdeel uitmaakt van de klacht. De vermelding
in de brief van 28 maart 2024 dat de dossiervorming van de huisarts gebrekkig was
en dat een eerdere klacht tegen de huisarts ook daarop zag, maakt niet dat klagers
daarmee hun klacht hebben uitgebreid. Dat wordt nergens in de brief met zoveel woorden
gesteld. Dat had wel gemoeten, temeer nu deze brief is ingestuurd in de eindfase van
het schriftelijke gedeelte van de tuchtprocedure en nadat de huisarts zijn verweer
had ingediend. In dit verband is van belang dat de gemachtigde van de huisarts op
de zitting heeft aangegeven dat de huisarts niet had begrepen dat de klacht óók op
de dossiervorming zou zien. Het college zal de klacht daarom alleen beoordelen aan
de hand van de in het klaagschrift opgenomen acht klachtonderdelen. De dossiervorming
door de huisarts maakt daarmee geen onderdeel uit van de klacht.
De criteria voor de beoordeling
6.10 De vraag is of de huisarts de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht
worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden.
Klachtonderdelen a) tot en met g) De behandeling van de vader door de huisarts vanaf
28 september 2020 tot in juli 2021
6.11 Volgens klagers is de huisarts in de bovengenoemde periode als huisarts tekortgeschoten
en heeft hij aan de vader niet de zorg verleend die hij had dienen te verlenen. Het
college zal de genoemde klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.
6.12 De huisarts heeft aangevoerd dat het beroepsgeheim hem belet inhoudelijk op de
klachtonderdelen in te gaan. Wel heeft hij opgemerkt dat er in de betreffende periode
regelmatig en voldoende contact is geweest met de vader en dat de pijnstillende medicatie
adequaat was voorgeschreven. De vader heeft volgens hem ingestemd met de medische
aanpak en was daar tevreden over. Tijdens de zitting heeft de huisarts, wat betreft
klachtonderdeel a), nog aangegeven dat als het hemzelf zou betreffen hij gegeven zijn
eigen levensverwachting bij een PSA-waarde van 12 met een uroloog zou overleggen.
6.13 Het college stelt voorop dat het beroepsgeheim ook na het beëindigen van een
behandelrelatie blijft bestaan. Ondanks dit beroepsgeheim staat het de huisarts in
beginsel vrij zich te verweren met relevante gegevens uit het patiëntendossier. Van
hem wordt namelijk verwacht dat hij zich toetsbaar opstelt en zoals hier in een wettelijk
geregelde tuchtprocedure verantwoording aflegt. Ook heeft de huisarts een te respecteren
eigen belang om zich adequaat te kunnen verweren, nu de bedoelde procedure kan leiden
tot ingrijpende oordelen of maatregelen (zie in dezelfde zin: CTG 13 april 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:87).
6.14 Bij brief van 8 augustus 2023 heeft de secretaris van het college de huisarts
bericht dat het aan hem is om te bepalen of hij zich vrij voelt om, gelet op zijn
beroepsgeheim, in te gaan op de verschillende klachtonderdelen. De secretaris heeft
de huisarts erop gewezen dat als hij niet inhoudelijk ingaat op de verschillende klachtonderdelen
en de klacht niet voldoende gemotiveerd weerspreekt, dit voor hem nadelige consequenties
kan hebben. De secretaris heeft de huisarts ook gewezen op de mogelijkheid een beroep
te doen op artikel 67 lid 3 Wet BIG. Als dat beroep slaagt, dan kunnen enkel het college
en een arts of advocaat als mogelijk toekomstig gemachtigde van het relevante deel
van het medisch dossier kennisnemen.
6.15 Tijdens de zitting heeft het college een en ander nogmaals aan de huisarts voorgehouden.
Desalniettemin heeft de huisarts volhard in het door hem ingenomen standpunt.
6.16 De huisarts heeft zich daarmee niet toetsbaar en transparant opgesteld, ook niet
naar klagers toe als nabestaanden van de vader. Zij hebben juist grote behoefte aan
duidelijkheid over de medische zorg die de huisarts aan de vader in de laatste fase
van zijn leven heeft verleend. Zij hebben zich grote moeite getroost om via de opvolgend
huisarts het medisch dossier van de vader over die periode boven tafel te krijgen.
6.17 Aan de hand van het medisch dossier hebben klagers in de klachtonderdelen a)
tot en met g) gemotiveerd uiteengezet waaruit het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen
van de huisarts bestaat. Het was vervolgens aan de huisarts om verweer te voeren,
waarbij, zoals onder 6.13 overwogen, het beroepsgeheim de huisarts in beginsel geen
beperkingen oplegt. Uitgangspunt is dat de huisarts voor zijn verweer gebruik mag
maken van het medisch dossier van de vader. Niet is komen vast te staan dat de vader
in dit opzicht enige beperkingen heeft gesteld. De huisarts heeft geweigerd zijn medisch
handelen of niet-handelen toe te lichten. Het college is van oordeel dat de huisarts
daarmee de klachtonderdelen a) tot en met g) onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Uit het medisch dossier van de vader van klagers blijkt dat bij hem op 28 september
2020 een PSA-waarde van 12 is gemeten. Deze waarde had voor de huisarts aanleiding
moeten zijn om de vader naar een uroloog door te verwijzen. De huisarts heeft dat
niet gedaan. Hij heeft in het verweerschrift en tijdens de zitting, hoewel daartoe
in de gelegenheid gesteld, niet uitgelegd waarom hij dat niet heeft gedaan. Van de
huisarts had mogen worden verwacht dat hij zich transparant en toetsbaar zou opstellen
door de door hem gemaakte behandelkeuzes uit te leggen. Het college rekent het de
huisarts aan dat hij dat niet heeft gedaan. Ook toen op 21 juni 2021 bij de vader
van klagers een PSA-waarde van 100 werd gemeten, heeft de huisarts
hem niet naar een uroloog doorverwezen en ook deze behandelkeuze heeft de huisarts
niet willen uitleggen. Het college stelt verder vast dat de huisarts de oedeemklachten,
benauwdheid, vermoeidheid en de aanhoudende en toenemende lage rugpijn bij de vader
van klagers niet heeft betwist. Naar het oordeel van het college kunnen deze klachten
gegronde redenen zijn voor doorverwijzing naar een cardioloog (oedeemklachten, benauwdheid,
vermoeidheid) dan wel een uroloog (aanhoudende en toenemende lage rugpijn in combinatie
met de mictieklachten en verhoogde PSA-waarde). Ook hier heeft de huisarts niet gemotiveerd
willen uitleggen waarom hij de vader, ondanks deze klachten, niet naar een cardioloog
of uroloog heeft doorverwezen. Deze toelichting had wel van de huisarts mogen worden
verwacht. De aan de vader van klagers voorgeschreven pijnstillende medicatie was volgens
klagers niet geïndiceerd vanwege andere door de huisarts voorgeschreven medicatie.
Wat betreft deze pijnstillende medicatie heeft de huisarts zich evenmin transparant
en toetsbaar opgesteld. Zo heeft de huisarts niet uitgelegd waarom de betreffende
medicatie op dat moment wèl aan de vader moest worden voorgeschreven. Zijn verweer
dat de medicatie adequaat was, is in dat verband onvoldoende gespecificeerd. Ten slotte
heeft de huisarts niet gemotiveerd betwist dat hij zich in juni 2021 niet heeft vergewist
van de toestand waarin de vader van klagers zich op dat moment bevond en dat hij op
twee andere momenten geen contact met de vader van klagers heeft opgenomen. In al
deze gevallen geldt dat de huisarts bij uitstek de aangewezen persoon was om uitleg
te geven, daartoe ook de gelegenheid heeft gekregen, maar om hem moverende redenen
daarvan geen gebruik wenste te maken. Het beeld dat uit dit alles naar voren komt
is dat van een huisarts die zijn eigen plan trekt en niet genegen is om verantwoording
af te leggen. Dat baart het college grote zorgen. Naar het oordeel van het college
is dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klachtonderdelen a) tot en met g) zijn gegrond.
Klachtonderdeel h) Pas eind juli 2021 contact opgenomen
6.18 De huisarts was van 1 tot en met 16 juli 2021 in het buitenland. Het college
acht het aannemelijk dat de vader van klagers ergens in die periode is overgestapt
naar een andere huisarts. Na terugkomst heeft de huisarts op 30 juli 2021 getracht
contact met de vader op te nemen, naar hij zegt, om empathie te tonen. In de gegeven
omstandigheden is dit naar het oordeel van het college voldoende tijdig geweest. Dat
het op 30 juli 2021 niet tot een contact met de vader is gekomen, kan de huisarts
niet worden verweten. Klaagster heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij op verzoek
van haar vader heeft verhinderd dat de huisarts op die datum daadwerkelijk contact
had met de vader. Klachtonderdeel h) is daarom ongegrond.
De slotsom
6.19 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klachtonderdelen a) tot en met g) gegrond
zijn en dat klachtonderdeel h) ongegrond is.
De maatregel
6.20 Het college is van oordeel dat de gedragingen waaraan de huisarts zich schuldig
heeft gemaakt zodanig in strijd zijn met wat van een redelijk handelend zorgverlener
mag worden verwacht, dat een maatregel dient te worden opgelegd met als voornaamste
doel herhaling te voorkomen.
6.21 In het verleden is de huisarts meerdere malen onherroepelijk tuchtrechtelijk
veroordeeld.
Bij uitspraak van 27 mei 2015 van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
te Eindhoven (hierna: RTG) is de huisarts de maatregel van berisping opgelegd (ECLI:NL:TGZREIN:2015:45).
Deze maatregel werd de huisarts opgelegd omdat hij onder meer onzorgvuldig had gehandeld
door -aanhoudend- de somatiek van de patiënt onvoldoende op de voorgrond te stellen.
Ook speelde in die zaak dat de huisarts zich niet toetsbaar had opgesteld. Het tegen
die uitspraak ingestelde beroep werd door het CTG bij beslissing van 19 mei 2016 verworpen
(ECLI:NL:TGZCTG:2016:184).
Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft het RTG de huisarts andermaal de maatregel van
berisping opgelegd (ECLI:NL:TGZREIN:2019:29). In dat verband werd overwogen dat de
huisarts zowel op communicatief als op medisch inhoudelijk vlak onder de maat had
gepresteerd. De huisarts had geen blijk gegeven van zelfinzicht, maar daarentegen
juist aangegeven dat zijn praktijkvoering vijftien jaar voor zou lopen, hetgeen het
college in die zaak niet had kunnen vaststellen.
Bij uitspraak van 1 juli 2020, gerectificeerd bij beslissing van 14 oktober 2020,
heeft het RTG de klacht tegen de huisarts over onvoldoende zorgverlening gegrond verklaard
en onder meer overwogen dat hij ondanks eerdere tuchtrechtelijke veroordeling(en)
wederom geen blijk had gegeven van zelfinzicht (ECLI:NL:TGZREIN:2020:31). Mede gelet
daarop heeft het RTG bij die uitspraak de bevoegdheid van de huisarts om de aan de
inschrijving in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen geschorst voor
de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
6.22 Deze veroordelingen zijn tijdens de zitting aan de huisarts voorgehouden.
6.23 Het college stelt vast dat meerdere onherroepelijke veroordelingen sedert 2015
de huisarts niet hebben doen inzien dat hij zich transparant en toetsbaar dient op
te stellen. In het verleden is de huisarts tweemaal de maatregel van berisping opgelegd,
waarna hem een deels voorwaardelijke schorsing is opgelegd. Bij al deze zaken speelden
soortgelijke tuchtrechtelijke verwijten als in deze zaak een rol. De huisarts heeft
niet laten zien dat hij van deze veroordelingen heeft geleerd. Integendeel, het lijkt
erop dat hij zich boven de wet verheven acht. Enig zelfinzicht lijkt bij hem te ontbreken
en het college heeft twijfels over het lerend vermogen van de huisarts. Na alle voorgaande
tuchtrechtelijke veroordelingen kan het college thans niet anders dan bepalen dat
de inschrijving van de huisarts in het BIG-register wordt doorgehaald.
6.24 Op gelijke grond als waarop het college van oordeel is dat de inschrijving van
de huisarts in het BIG-register moet worden doorgehaald, is het college van oordeel
dat het belang van de individuele gezondheidszorg vordert dat de huisarts niet langer
de bij die functie behorende bevoegdheden uitoefent, ook niet in afwachting van het
moment waarop in deze tuchtprocedure onherroepelijk zal zijn beslist. Dat betekent
dat het college naast de maatregel van doorhaling ook bij wijze van voorlopige maatregel
zal bepalen dat de huisarts wordt geschorst in zijn bevoegdheid om de aan de inschrijving
verbonden bevoegdheden uit te oefenen, een en ander zoals bepaald in artikel 48 lid
9, in verbinding met artikel 48 lid 1 aanhef en onder d Wet BIG.
Publicatie
6.25 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin gelegen dat andere zorgverleners mogelijk iets kunnen leren van wat
onder 6.11 tot en met 6.17 is overwogen. De publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding
van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.
7. De beslissing
Het college:
- verklaart de klachtonderdelen a) tot en met g) gegrond;
- bepaalt dat de inschrijving van de huisarts in het BIG-register als huisarts wordt
doorgehaald dan wel ontzegt de huisarts, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk
worden van deze beslissing niet is ingeschreven in het register, het recht om weer
in dit register te worden ingeschreven;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 48, lid 9 Wet
BIG terstond de bevoegdheid van de huisarts om de aan de inschrijving in het BIG-register
verbonden bevoegdheid uit te oefenen totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving
onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding
van namen of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden
bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’
en ‘Medisch Contact’.
Deze beslissing is gegeven door M.J.H.A. Venner-Lijten, voorzitter, J. Iding, lid-jurist,
E. Jansen, B.C.A.M. van Casteren-van Gils en H.J. Weltevrede, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door I.W.M. Dirksen, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door K.A.J.C.M.
van den Berg Jeths-van Meerwijk op 10 juli 2024.