ECLI:NL:TGZRSHE:2024:2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2022/4441

ECLI: ECLI:NL:TGZRSHE:2024:2
Datum uitspraak: 18-01-2024
Datum publicatie: 18-01-2024
Zaaknummer(s): H2022/4441
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Kinderarts. AMK-melding en uithuisplaatsing kinderen klaagster. Klacht: a) vooringenomenheid bij onderzoek, b) handelen buiten deskundigheid, c) deelrapportage voldoet niet aan eisen CTG, d) ontkennen opnemen casus klaagster in boek over kindermishandeling en ontbreken toestemming publicatie, e) bij AMK-melding niet voldaan aan beroepsstandaard.College: Klaagster rechtstreeks belanghebbende want AMK-melding ging over klaagster. Ontvangstdatum klaagschrift. Klaagschrift per e-mail ontvangen op 20 juni 2022 en per post op 24 juni 2022. Als per post ontvangen binnen twee dagen, geldt datum e-mail. Nu niet binnen twee dagen ontvangen, dus geldt datumstempel papieren klaagschrift. Geen aansluiting verzendtheorie bestuursrecht. Klaagster niet-ontvankelijk in klacht over periode vóór 24 juni 2012, daarom klachtonderdelen a (gedeeltelijk), b en e verjaard.Inhoudelijk: a) geen onderzoek gedaan en geen vooringenomenheid (overige ongegrond), c) verstrekte informatie is geen deelrapportage en niet verantwoordelijk voor tabel andere zorgverlener in AMK-melding (ongegrond), d) casus boek en casus klaagster verschillend. Misschien herkenbaar voor klaagster, maar niet objectief tot klaagster herleidbaar (ongegrond).  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE ’S-HERTOGENBOSCH

Beslissing van 17 januari 2024 op de klacht van:

[A],

wonende in [B],

klaagster,

gemachtigde: mr. R. Korver, werkzaam in Amsterdam,

tegen

[C],

kinderarts,

werkzaam in [D],

verweerster, hierna ook: de kinderarts,

gemachtigde: mr. P.J. klein Gunnewiek, werkzaam in Utrecht.

1. De zaak in het kort

1.1 Verweerster was in 2012 de behandelend kinderarts van één van de dochters van klaagster.
 

1.2 In 2012 is bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) een anonieme melding binnengekomen van een vermoeden van kindermishandeling van de twee jongste dochters van klaagster. Naar aanleiding daarvan is een rapportage opgesteld. De kinderarts heeft op verzoek informatie verstrekt voor de rapportage. Als gevolg van de AMK-rapportage zijn de twee jongste dochters van klaagster met spoed uit huis geplaatst.
 

1.3 Enkele jaren na de uithuisplaatsing, heeft de kinderarts meegewerkt aan een boek over kindermishandeling.
 

1.4 Het college komt tot het oordeel dat de klacht gedeeltelijk is verjaard en dat de kinderarts voor het overige niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna licht het college dat toe.
 

2. De procedure

2.1 Het dossier bevat de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen, ontvangen per fax-to-e-mail op 20 juni 2022 en per post op 24 juni 2022;
  • de brief van 25 juli 2022 van de secretaris aan de gemachtigde van klaagster;
  • de brief van 8 augustus 2022, met bijlage, van de gemachtigde van klaagster;
  • een print van de fax-to-e-mail van 20 juni 2022, ontvangen van de gemachtigde van klaagster, met daarbij een screenshot van de ontvangst van de fax-to-mail;
  • het verweerschrift met bijlagen;
  • de brief van 21 november 2022 met als bijlage het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de kinderarts, ontvangen van de gemachtigde van klaagster;
  • de e-mail van 6 januari 2023 van de gemachtigde van de kinderarts;
  • het proces-verbaal van het op 8 mei 2023 gehouden mondeling vooronderzoek;
  • de brief van 9 november 2023 met bijlage, ontvangen van de gemachtigde van de kinderarts;
  • de brief van 10 november 2023 met als bijlage het definitieve proces-verbaal van het getuigenverhoor van één van de dochters van klaagster, ontvangen van de gemachtigde van klaagster.
     

2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 27 november 2023. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klaagster heeft daarbij gebruik gemaakt van een pleitnotitie.
 

3. De feiten

3.1 Klaagster is in 1997 gescheiden van haar ex-echtgenoot. Samen met de ex-echtgenoot heeft klaagster in 1988, 1994 en 1996 drie kinderen gekregen. Vóór haar huwelijk had klaagster al een dochter uit 1984. Hierna zal de dochter geboren in 1994 ‘de dochter’ worden genoemd. De twee jongste kinderen worden hierna gezamenlijk ook ‘de twee jongste dochters’ genoemd.

3.2 Sinds 1998 heeft klaagster een geregistreerd partnerschap met haar huidige partner (hierna: de partner). Na de scheiding woonden de drie jongste kinderen bij klaagster en haar partner. In 2001 is het oudste kind van klaagster en haar ex-echtgenoot bij de ex-echtgenoot gaan wonen. De twee jongste dochters bleven bij klaagster en haar partner wonen.
 

3.3 Al vanaf jonge leeftijd zijn de twee jongste dochters bij verschillende specialisten onder behandeling geweest. Door de specialisten zijn bij beide dochters verschillende somatische en psychiatrische diagnoses gesteld. De kinderarts was in de eerste helft van 2012 de behandelend kinderarts van de dochter.
 

3.4 In januari 2012 werd de dochter voor onderzoek opgenomen in een ziekenhuis. Zij heeft tijdens de gesprekken met de kinderpsychiater beweringen geuit over klaagster.
 

3.5 In juni 2012 is bij het AMK een anonieme melding binnengekomen van een vermoeden van kindermishandeling van de twee jongste dochters. Zij waren op dat moment zestien en zeventien jaar oud. De anonieme melding is gedaan door een moeder van een vriendin van de dochter. De melding hield kort gezegd in dat er een vermoeden was van emotionele verwaarlozing en van psychische en lichamelijke mishandeling. De meldster heeft in de melding aan het AMK aangegeven dat zij die dag door de behandeld psychiater van de dochter en de kinderarts is gebeld met de vraag of zij al dan niet anoniem een melding bij het AMK wilde doen.
 

3.6 Naar aanleiding van de melding heeft het AMK onder leiding van een vertrouwensarts (hierna: de vertrouwensarts) een rapportage opgesteld. In de rapportage is (medische) informatie over de vier kinderen van klaagster opgenomen. Per kind is tevens een tabel opgenomen met daarin een overzicht van de beschikbare relevante correspondentie uit de behandelend sector. Als gevolg van de AMK-rapportage zijn de twee jongste dochters van klaagster met spoed uit huis geplaatst.
 

3.7 De kinderarts heeft enkele jaren later meegewerkt aan een boek over kindermishandeling.

4. De klacht en de reactie van de kinderarts

4.1 Klaagster verwijt de kinderarts - kort gezegd - dat zij in verband met een AMK-melding en de daaropvolgende uithuisplaatsing van de kinderen van klaagster:

  1. in haar onderzoek vooringenomen is geweest (klaagschrift punt 14);
  2. buiten de grenzen van haar deskundigheid heeft gehandeld (klaagschrift punt 15 tot en met 17);
  3. dat de door haar opgestelde deelrapportage niet voldoet aan de eisen die het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) daaraan stelt, omdat enkele passages in de gebruikte tabel niet correct zijn en omdat zij heeft nagelaten de voormalig behandelend kinderarts bij het onderzoek te betrekken (klaagschrift punt 18 tot en met 30);
  4. ontkent dat zij de casus van klaagster en haar kinderen heeft opgenomen in een boek over kindermishandeling en dat zij klaagster geen toestemming voor publicatie heeft gevraagd (klaagschriftpunt 31 tot en met 35);
  5. bij het tot stand komen van de AMK-melding niet heeft voldaan aan de beroepsstandaard. Zo is zij niet eerst het gesprek aangegaan met de ouders en heeft ze een andere burger aangezet tot het maken van de melding (proces-verbaal mondeling vooronderzoek).

4.2 De kinderarts heeft het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk te verklaren voor zover de klacht ziet op het handelen of nalaten vóór 24 juni 2012 en de klachtonderdelen over die periode niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht wel in zijn geheel inhoudelijk gaat beoordelen, heeft de kinderarts het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

5.1 Allereerst zal het college beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Hierbij zal zowel de mogelijke verjaring van de klacht aan bod komen als de klachtgerechtigdheid op grond van artikel 65 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).


Ontvankelijkheid - verjaring

5.2 Het klaagschrift is per fax (in de praktijk een fax-to-e-mail) ontvangen op maandag 20 juni 2022. Het papieren klaagschrift is per post ontvangen op vrijdag 24 juni 2022.

5.3 In het Reglement van orde van de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg (hierna: het reglement) is, zowel in de versie van 1 april 2022 als van 1 april 2023, bepaald dat processtukken per post moeten worden ingediend of moeten worden ingeleverd op het op de website van de tuchtcolleges vermelde adres van het betreffende tuchtcollege. Om binnen een gestelde termijn te blijven mag een stuk eerst per e-mail worden toegezonden, als het originele stuk binnen twee werkdagen daarna alsnog per post wordt ingediend. Als het stuk niet binnen die twee werkdagen is ontvangen, wordt het geacht niet te zijn ingediend. De gestempelde datum die bij ontvangst op een processtuk of een ander stuk wordt gezet, geldt als de datum van indiening, behalve bij indiening per e-mail. De datum van de e-mail geldt dan als de datum van indiening.
 

5.4 De gemachtigde van klaagster heeft verzocht een uitzondering te maken op de bepalingen in het reglement en aansluiting te zoeken bij de verzendtheorie uit het bestuursrecht. Daarin wordt uitgegaan van tijdige indiening als het stuk binnen een week per post is bezorgd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de gemachtigde van klaagster aangevoerd dat de gronden en de klacht zelf inhoudelijk op 20 juni 2022 bij het college bekend waren door de toezending per fax. Daarnaast zijn direct pogingen ondernomen om het klaagschrift per post te bezorgen. Het klaagschrift is diezelfde dag, na 17.00 uur, meegegeven aan een koerier. De koerier kon het klaagschrift echter niet bezorgen in de nacht van 20 op 21 juni 2022 doordat bij het postbusnummer van het tuchtcollege geen brievenbus aanwezig was waar ’s nachts post kan worden bezorgd. Daarom heeft de koerier het klaagschrift op 21 juni 2022 aangeboden aan PostNL. De reden van de late bezorging door PostNL is de gemachtigde van klaagster niet bekend en ligt buiten zijn macht.
 

5.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster ten slotte nog aangevoerd dat klaagster op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde, het rechtszekerheidsbeginsel, de bedoeling van de wetgever en artikel 6 jo 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht.
 

5.6 Het college overweegt met betrekking tot de ontvangstdatum van het klaagschrift als volgt. Hoewel voor het indienen van een klaagschrift door het tuchtcollege zelf geen termijn is gesteld waarbinnen een partij een stuk moet indienen, moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor genoemde bepaling in het reglement ook van toepassing is op de indiening van een klaagschrift nu ook een klaagschrift als processtuk moet worden aangemerkt. Verder wordt een faxbericht door het college gelijkgesteld met een e-mail als bedoeld in het reglement.

5.7 Het college stelt vast dat niet wordt betwist dat tussen de indiening van het klaagschrift per fax en de ontvangst van het papieren klaagschrift meer dan twee dagen zijn verstreken. Dit betekent dat volgens het reglement de datum die met een stempel op het per post ontvangen klaagschrift is gezet, te weten 24 juni 2022, geldt als ontvangstdatum. Dit was anders geweest als het klaagschrift op 21 of 22 juni 2022 per post was ontvangen. Dan had volgens het reglement de datum van de fax kunnen gelden als datum van indiening.

5.8 Voor wat betreft de stelling van de gemachtigde van klaagster dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het reglement en zou moeten worden aangesloten bij de verzendtheorie uit het bestuursrecht, overweegt het college als volgt. De tuchtrechtspraak voor BIG-geregistreerde zorgverleners is geregeld in de Wet BIG, het Tuchtrechtbesluit Wet BIG en het reglement. In de genoemde wetgeving en het reglement is duidelijk omschreven op welke wijze een klaagschrift tijdig kan worden ingediend (waarmee een effectieve gang naar een gerechtelijk college voor rechtzoekenden is opengesteld). Gesteld noch gebleken is dat deze regeling onbegrijpelijk of onuitvoerbaar zou zijn waardoor aansluiting bij andere regelgeving zou moeten worden gezocht. In het bijzonder kan de verzendtheorie uit het bestuursrecht niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard omdat er geen sprake is van een procedure tegen een bestuursorgaan, maar tegen een natuurlijk persoon, te weten de kinderarts. Dit betekent dat het college bij deze beoordeling zal uitgaan van de genoemde tuchtwetgeving en het reglement.
 

5.9 Door de gemachtigde zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat een uitzondering moet worden gemaakt op de hiervoor genoemde bepalingen doordat sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel gaat mank, nu dit immers eveneens geldt voor de kinderarts. De kinderarts moet gezien de wettelijke bepalingen en het reglement erop kunnen vertrouwen dat zij na het verstrijken van een termijn van tien jaar niet meer tuchtrechtelijk kan worden berecht voor beweerde tekortkomingen.
 

5.10 Gezien het voorgaande zal het college voor de beoordeling van de klacht uitgaan van 24 juni 2022 als ontvangstdatum van het klaagschrift. Dit betekent dat klaagster op grond van artikel 65 lid 5 jo artikel 69 lid 2 onder a van de Wet BIG niet-ontvankelijk is voor zover haar klacht betrekking heeft op de periode vóór 24 juni 2012. Het college zal hierna per klachtonderdeel aangeven in hoeverre dat onderdeel gezien het voorgaande al dan niet ontvankelijk is.

Ontvankelijkheid – klachtgerechtigdheid

5.11 In artikel 65 van de Wet BIG is bepaald wie bevoegd is om een klacht in te dienen bij het tuchtcollege. Nu klaagster niet valt onder de categorieën genoemd in lid 1 onder b, c en d van dit artikel, moet het college beoordelen of klaagster kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende zoals bedoeld in artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG.

5.12 De kinderarts had in 2012 een behandelrelatie met de dochter van klaagster. De dochter was ten tijde van het indienen van de klacht inmiddels meerderjarig. Zij heeft niet ingestemd met het indienen van de klacht. Dit betekent dat klaagster niet (mede) namens de dochter klaagt.

5.13 Omdat de klacht echter onder meer gaat over het handelen van de kinderarts met betrekking tot de AMK-melding en deze melding ging over klaagster, is het college van oordeel dat klaagster een eigen belang heeft op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Klaagster kan daarom worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a Wet BIG en is dus bevoegd deze klacht in te dienen. In dit opzicht is klaagster daarom ontvankelijk in haar klacht.


Welke criteria gelden bij de beoordeling?

5.14 In artikel 47 van de Wet BIG zijn twee normen geformuleerd waaraan het handelen of nalaten van een zorgverlener kan worden getoetst. De eerste tuchtnorm heeft betrekking op tekortschieten ten opzichte van een patiënt of de naaste betrekking van een patiënt. De tweede tuchtnorm betreft gedragingen die niet onder de eerste norm vallen, maar in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Als algemene voorwaarde van het toepassen van de tweede tuchtnorm geldt het al langer door het CTG gehanteerde weerslagcriterium. Dit houdt in dat het handelen zijn weerslag moet hebben op de individuele gezondheidszorg.
 

5.15 De kinderarts heeft met betrekking tot klachtonderdeel d als primair verweer gevoerd dat dit klachtonderdeel noch onder de eerste, noch onder de tweede tuchtnorm valt. Naar haar mening is er namelijk onvoldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg. Daarom zou klaagster ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

5.16 Het college is van oordeel dat de gedragingen waar de vijf klachtonderdelen op zien, dienen te worden getoetst aan de tweede tuchtnorm. Er bestond immers geen behandelrelatie tussen klaagster en de kinderarts. Ook kan klaagster gezien de aard van de klacht en haar relatie met de dochter niet worden gezien als een naaste betrekking van de dochter, zoals bedoeld in artikel 47 lid 1 onder a, sub 3 van de Wet BIG.

5.17 Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de klachtonderdelen weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg. Het college acht dit voor alle klachtonderdelen het geval, ook voor klachtonderdeel d. Dit klachtonderdeel gaat immers feitelijk over het schenden door een zorgverlener van de persoonlijke levenssfeer van een derde bij het verstrekken van informatie over een patiënt (artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Het college zal de klachtonderdelen hierna bespreken.

Klachtonderdeel a) de kinderarts is vooringenomen geweest bij haar onderzoek

5.18 Klaagster verwijt de kinderarts dat zij tijdens de behandeling van de dochter bij haar onderzoek is uitgegaan van de vooronderstelling dat klaagster lijdt aan Münchhausen by Proxy (MbP) tegenwoordig ook wel bekend als Factitious Disorder by Proxy (FdP). De kinderarts is daardoor bij haar onderzoek vooringenomen geweest en heeft naar conclusies toe geredeneerd. Vervolgens heeft de kinderarts in het verrichte onderzoek de beschikbare informatie niet of onvolledig opgenomen.

5.19 De kinderarts heeft als verweer aangevoerd dat zij nooit de diagnose MbP, FdP of Pediatric Condition Falsification (PCF) heeft gesteld. Voor zover dit klachtonderdeel niet is verjaard, heeft de kinderarts voorts aangevoerd dat het AMK haar naar aanleiding van de melding heeft verzocht om informatie over de dochter. Nadat de kinderarts daarvoor toestemming had gekregen van de dochter, heeft zij in samenspraak met de kinder- en jeugdpsychiater drie documenten aan het AMK toegezonden. De drie documenten waren een feitelijk overzicht van de beschikbare relevante correspondentie uit de behandelend sector met betrekking tot de dochter, een brief in antwoord op de vraag van het AMK of er aanwijzingen waren voor een vorm van kindermishandeling en een tabel waarin de beschikbare informatie chronologisch was geordend op gelijke wijze als de tabel in het AMK-rapport. De kinderarts betwist uitdrukkelijk dat zij vooringenomen is geweest voor wat betreft de aan het AMK toegezonden informatie.

5.20 Vast staat dat de AMK-melding is gedaan op 20 juni 2012. Omdat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht voor zover deze ziet op de periode vóór 24 juni 2012, betekent dit dat het college niet meer kan oordelen over het handelen met betrekking tot de AMK-melding en (eventueel) onderzoek daaraan voorafgaand. In zoverre is klaagster dan ook niet-ontvankelijk in haar klacht.
 

5.21 Voor zover de klacht ziet op het handelen van de kinderarts na 24 juni 2012 kan dit klachtonderdeel wel inhoudelijk worden beoordeeld.
 

5.22 Het college heeft niet kunnen vaststellen dat de kinderarts onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de AMK-melding, zoals door klaagster gesteld. De kinderarts is na 24 juni 2012 wel gevraagd om informatie te geven aan de vertrouwensarts. De kinderarts heeft met instemming van de dochter de informatie verstrekt. Het ging daarbij uitsluitend om informatie die zij had verkregen tijdens de behandeling van de dochter in 2012. Omdat de kinderarts geen onderzoek heeft gedaan, moet dit klachtonderdeel voor het overige ongegrond worden verklaard. Voor zover de klacht zo moet worden begrepen dat de kinderarts bij het verstrekken van de informatie vooringenomen is geweest, is dat evenmin gebleken. Ook als dit klachtonderdeel aldus wordt begrepen, is het derhalve voor het overige ongegrond.

Klachtonderdeel b) de kinderarts is buiten de grenzen van haar deskundigheid getreden

5.23 Klaagster is van mening dat de kinderarts heeft gehandeld buiten de grenzen van haar deskundigheid door de dag na de AMK-melding te spreken met de vertrouwensarts en daarbij het AMK te vragen om bij de kinderrechter te verzoeken om de kinderen van klaagster uit huis te laten plaatsen en onder toezicht te stellen.
 

5.24 Het college heeft vastgesteld dat het gesprek waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Op grond van hetgeen onder punt 5.10 is overwogen, verklaart het college klaagster daarom ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel c) de door de kinderarts opgestelde deelrapportage voldoet niet aan de eisen die het CTG daaraan stelt

5.25 Klaagster verwijt de kinderarts dat de door haar opgestelde deelrapportage niet voldoet aan de eisen die het CTG daaraan stelt, omdat enkele passages in de door haar opgestelde tabel niet correct zijn en omdat zij heeft nagelaten de kinderarts die vóór haar de behandelend kinderarts was, bij het onderzoek te betrekken.
 

5.26 De kinderarts heeft als verweer aangevoerd dat zij naar aanleiding van de melding op verzoek van het AMK drie documenten aan het AMK heeft toegezonden (zie overweging 5.19). De tabel die in de eindrapportage van het AMK is opgenomen, is niet de tabel die door de kinderarts is aangeleverd. Deze tabel is opgesteld door de betrokken AMK-arts, op basis van de informatie van de kinderarts en de informatie van de kinder- en jeugdpsychiater. Dit blijkt onder andere uit het feit dat in de tabel in de derde persoon over de kinderarts wordt gesproken en uit de bronvermelding waaruit naar voren komt van wie een bepaalde brief afkomstig is. Naar de mening van de kinderarts was het niet haar taak om onderzoek te doen, een oordeel te vormen of rode vlaggen aan te wijzen. Zij heeft slechts medische informatie uit het verleden over de dochter aangeleverd en een overzicht van haar eigen observaties.
 

5.27 Naar het oordeel van het college kan de door de kinderarts verstrekte informatie niet worden gezien als een deelrapportage. De verstrekte informatie behoeft dus niet te voldoen aan de eisen die het CTG stelt aan een rapportage.
 

5.28 Dit laat onverlet dat de kinderarts wel verantwoordelijk is voor de door haar aangeleverde informatie. De kinderarts kan echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor de opbouw en de inhoud van de door de vertrouwensarts in haar rapportage opgenomen tabel met informatie over de dochter. In het tuchtrecht gaat het immers om individuele verwijtbaarheid. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de door de kinderarts toegestuurde tabel niet één-op-één is overgenomen in de rapportage, maar dat in de tabel in de rapportage ook informatie van anderen en van de vertrouwensarts zelf is opgenomen en de informatie samengevat is weergegeven.
 

5.29 Het feit dat het rapport ter correctie aan de kinderarts is aangeboden, maakt dit niet anders. Ook op dat moment was de kinderarts uitsluitend verantwoordelijk voor eventuele correctie van de door haar aangeleverde informatie en niet van de door anderen aangeleverde, door de vertrouwensarts aangevulde of samengevoegde informatie in de tabel.
 

5.30 Gezien al het voorgaande is dit klachtonderdeel ongegrond.


Klachtonderdeel d) de kinderarts ontkent de casus van klaagster te hebben opgenomen in een boek over kindermishandeling en heeft klaagster daarvoor geen toestemming gevraagd

5.31 Klaagster verwijt de kinderarts dat zij de casus van klaagster en haar kinderen heeft opgenomen in een boek over kindermishandeling. Gezien de opvallende hoeveelheid overeenkomsten tussen een casus in het boek en de casus van klaagster, is het voor klaagster overduidelijk dat de casus in het boek is gebaseerd op de casus van klaagster. Eén van de overeenkomsten is de combinatie van de ziekte van (één van) de kinderen met de diagnose MbP.

5.32 Naast het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de kinderarts als inhoudelijk verweer gevoerd dat de casus in het boek een fictieve casus betreft, gebaseerd op casuïstiek uit de praktijk van de diverse schrijvers van het boek. Het klopt dat er enige gelijkenis is met de casus van klaagster, maar helaas komen aspecten van die casus vaker voor in de praktijk. Beide casussen zijn niet één op één gelijk en de casus in het boek is voor een willekeurige lezer niet te herleiden tot klaagster. De kinderarts heeft de dochter wel geïnformeerd over het opnemen van een vergelijkbare casus in het boek. Ook heeft zij de dochter gevraagd of zij elementen van de casus voldoende geanonimiseerd vond, hetgeen het geval was. De kinderarts heeft de dochter niet om toestemming gevraagd omdat dit niet is vereist nu het om geanonimiseerde, niet herleidbare informatie gaat. De kinderarts is van mening dat zij ook klaagster niet om toestemming hoefde te vragen.
 

5.33 In artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de zorgverlener aan andere mensen geen informatie over de patiënt mag verstrekken, tenzij de patiënt daar toestemming voor heeft gegeven. Als er informatie wordt gegeven, mag daarbij de persoonlijke levenssfeer van een ander niet worden geschaad. Een zorgverlener mag wel informatie verstrekken aan andere zorgverleners die rechtstreeks bij de behandeling zijn betrokken en aan waarnemers, voor zover dat noodzakelijk is. Verder kan een zorgverlener zonder toestemming gegevens met anderen delen als de wet dit voorschrijft.
 

5.34 Aangezien niet klaagster, maar de dochter de patiënte was van de kinderarts, betekent dit dat de kinderarts een geheimhoudingsplicht had ten opzichte van de dochter. Als de kinderarts echter informatie over de dochter zou verstrekken, zou daarbij de persoonlijke levenssfeer van klaagster niet mogen worden geschaad.
 

5.35 De kinderarts heeft de casus voor het boek aan de dochter voorgelegd. De dochter achtte elementen uit de casus die overeenkomsten vertoonden met haar casus voldoende geanonimiseerd. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of desondanks de persoonlijke levenssfeer van klaagster is geschonden doordat deze (geanonimiseerde) informatie is verstrekt. Ook geanonimiseerde informatie mag namelijk niet worden gedeeld als zonder het vermelden van de naam van de patiënt of betrokkene voor anderen duidelijk is over wie het gaat. De geanonimiseerde informatie mag met andere woorden niet objectief herleidbaar zijn tot een persoon.
 

5.36 Het college stelt vast dat de casus in het boek gelijkenissen vertoont met de casus van klaagster. Er zijn echter ook verschillende onderdelen die niet vergelijkbaar zijn met de casus van klaagster. Daarbij heeft het college geconstateerd dat een van de elementen die betrekking zou kunnen hebben op klaagster zelf en door klaagster als overeenkomst is benoemd, namelijk dat er sprake zou zijn van de diagnose MbP, juist niet overeenkomt. Bij klaagster is immers niet de diagnose MbP gesteld. Het was ook niet aan de kinderarts om bij klaagster deze diagnose te stellen, aangezien zij de behandelaar was van de dochter en zij klaagster nooit heeft behandeld of onderzocht.

5.37 Het college begrijpt dat klaagster zich in delen van de casus in het boek herkent en dat dit vervelend voor haar is. Dat delen van de casus voor klaagster herkenbaar zijn, betekent echter nog niet dat de informatie objectief herleidbaar is tot klaagster. Naar het oordeel van het college zijn de casus van klaagster en de casus in het boek zodanig verschillend, dat de informatie niet objectief kan worden herleid tot klaagster. Er is daarom geen sprake van het schaden van de persoonlijke levenssfeer van klaagster. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel e) dat zij bij het tot stand komen van de AMK-melding niet heeft voldaan aan de beroepsstandaard

5.38 Klaagster verwijt de kinderarts dat zij bij het tot stand komen van de AMK-melding niet heeft voldaan aan de beroepsstandaard, doordat zij geen contact heeft gezocht met klaagster en omdat zij een ander de AMK-melding heeft laten maken in plaats van dit zelf te doen.
 

5.39 De AMK-melding is gedaan op 20 juni 2012. Nu dit klachtonderdeel ziet op de totstandkoming van de AMK-melding en dus op de periode vóór 20 juni 2012, verklaart het college klaagster ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk op grond van hetgeen hiervoor onder punt 5.10 is overwogen.

Slotsom

5.40 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat klaagster ten aanzien van de klachtonderdelen b en e niet-ontvankelijk is, ten aanzien van klachtonderdeel a gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en de klacht voor het overige ongegrond is.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart klaagster gedeeltelijk niet-ontvankelijk voor wat betreft klachtonderdeel a;
  • verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor wat betreft klachtonderdeel b en e;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
     

Deze beslissing is gegeven door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter, A.H.M.J.F. Piëtte, lid-jurist, M. van Mesdag, A.L.M. Mulder en E.I. Hofstra, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. van der Hart, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.