ECLI:NL:TGZRSHE:2024:127 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/6969
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSHE:2024:127 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-11-2024 |
Datum publicatie: | 13-11-2024 |
Zaaknummer(s): | H2024/6969 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Klagers, de tweelingzus en schoonzoon van een overleden patiënte, dienden een klacht in tegen verweerster, de arts die betrokken was bij de zorg van patiënte. Ze beschuldigen haar van het actief beëindigen van het leven van patiënte, het volgen van de wensen van de echtgenoot zonder eigen medische verantwoordelijkheid, en het niet geven informatie. De voorzitter verklaart klagers niet ontvankelijk in hun klacht namens de patiënte. De echtgenoot en zoon van patiënte staan niet achter de klacht en de echtgenoot vertegenwoordigt in beginsel de wil van patiënte. Deze wordt namelijk geacht de wil van de patiënt het best te kennen. Klagers hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat klagers de wil van de patiënte vertegenwoordigen. Ook in hun eigen klacht worden zij niet-ontvankelijk verklaard dan wel is deze ongegrond. De voorzitter heeft er begrip voor dat klagers hebben geleden onder het stervensproces van hun (schoon)zus maar de klacht die daarover gaat heeft geen betrekking op een handelen of nalaten tegenover klagers zelf op het gebied van het individuele gezondheidsrecht. Voorts acht de voorzitter het een juiste handelwijze dat verweerster haar informatieverplichtingen jegens de echtgenoot nakwam. Patiënte was niet meer wilsbekwaam en dan dienen op grond van de wet de verplichtingen jegens de echtgenoot te worden nagekomen. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
Voorzittersbeslissing over de klacht van:
1. [A],
2. [B],
klagers,
tegen:
[C],
arts, specialist ouderengeneeskunde,
werkzaam in [D],
verweerster,
gemachtigden: mr. M. van Mourik en mr. P.P.R. Hoekstra
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 29 februari 2024 door het tuchtcollege
te Zwolle en de brief van 20 maart 2024 van het tuchtcollege te Zwolle aan dit college,
waarin wordt bevestigd dat de zaak aan dit college is overgedragen;
- het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 11 juli 2024;
- het e-mailbericht van 26 juli 2024 van klagers;
- de brief van 31 juli 2024 van de secretaris aan klagers;
- de brief van 30 juli (bedoeld is 31 juli) 2024 van de secretaris aan verweerster;
- de repliek met bijlagen, binnengekomen op 19 augustus 2024;
- de brief van 21 augustus 2024 van klagers, binnengekomen bij het college op 29
augustus 2024;
- de USB-stick van klagers, binnengekomen op 29 augustus 2024;
- de transcriptie van klagers, binnengekomen op 23 september 2024;
- de dupliek met bijlagen, binnengekomen op 4 oktober 2024.
1.2 Hierna heeft de secretaris de zaak aan de voorzitter voorgelegd voor een voorzittersbeslissing.
Omdat de voorzitter een voorzittersbeslissing geeft, is de mededeling van de secretaris
in de brief van 31 juli 2024 aan klagers dat zij na de extra schriftelijke ronde nog
terugkomt op de overige punten die door klagers zijn opgeworpen in hun e-mailbericht
van 26 juli 2024, achterhaald.
2. De feiten
2.1 Patiënte, geboren in 1952, is de tweelingzus van klaagster en de schoonzus van
klager. Zij leed aan een neurologische aandoening en is in januari 2023 opgenomen
in het ziekenhuis, van waaruit zij op 21 februari 2023 is overgeplaatst naar een verpleeghuis.
Vanaf 1 maart 2023 was verweerster betrokken als arts op de afdeling van patiënte.
Op 24 april 2024 is patiënte door een onafhankelijk arts wilsonbekwaam verklaard.
Op 17 juni 2024 kreeg patiënte koorts en werd zij kortademig. Zij is in 2024 overleden.
2.2 Klagers aan de ene kant en de echtgenoot en zoon van patiënte aan de andere
kant verschilden van mening over de zorg die patiënte nodig had.
3. De klacht
3.1 Klagers hebben de volgende klachten tegen verweerster ingediend. Verweerster
heeft:
1. behandeling van de patiënte als medisch zinloos gekwalificeerd en zij had het
voornemen om haar in een proces van versterving te brengen;
2. geen eigen verantwoordelijkheid voor medische beslissingen genomen maar heeft
de
aanwijzingen en de verlangens van de echtgenoot gevolgd;
3. ten onrechte wilsonbekwaamheid ten aanzien van patiënte aangenomen en daar onjuiste
informatie over verstrekt;
4. patiënte als wilsonbekwaam aangemerkt op basis van een beoordeling waarvan zij
had moeten weten dat deze ontoereikend was gefundeerd;
5. ten onrechte medische informatie aan klagers onthouden;
6. patiënte op een onjuiste afdeling laten behandelen;
7. de diagnose van een collega op 18 en 19 juni 2023 niet herroepen en een behandeling
gericht op het overlijden voortgezet en daarmee opzettelijk de dood van patiënte bewerkstelligd;
8. patiënte voorafgaande aan haar dood ernstig laten lijden;
9. een onjuiste verklaring afgelegd over de oorzaak van de dood van patiënte.
3.2 Uit het klaagschrift blijkt dat het centrale verwijt aan verweerster is: het
in samenspraak
met de echtgenoot tot stand gekomen voornemen om het leven van patiënte actief te
beëindigen.
4. De overwegingen
De ontvankelijkheid
4.1 Klagers hebben een aantal klachtonderdelen ingediend namens de patiënte en een
aantal voor zichzelf. Verweerster heeft zich primair op het standpunt gesteld dat
klagers niet-ontvankelijk zijn in de klachtonderdelen omdat zij geen rechtstreeks
belanghebbenden zijn. De voorzitter zal eerst de ontvankelijkheid ten aanzien van
de klachtonderdelen die zij namens patiënte hebben ingediend beoordelen en daarna
de ontvankelijkheid ten aanzien van hun eigen klachtonderdelen.
De ontvankelijkheid ten aanzien van de klachtonderdelen namens patiënte
4.2 Op grond van artikel 65 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(de Wet BIG) kan een rechtstreeks belanghebbende een klacht over een behandeling indienen
bij het tuchtcollege tegen een zorgverlener. Het moet daarbij gaan om een handeling
op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Een nabestaande heeft geen eigen
klachtrecht maar heeft een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen
of veronderstelde wil van de patiënte. Voor het antwoord op de vraag of een nabestaande
rechtstreeks belanghebbende is, moet aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling
van artikel 7:465 lid 3 BW dat in geval van wilsonbekwaamheid de levensgezel aanwijst
als gesprekspartner van de arts inzake de geneeskundige behandeling. De klachtgerechtigdheid
ligt na het overlijden van een patiënt dus in beginsel bij diens levensgezel. Deze
wordt namelijk geacht de wil van de patiënt het best te kennen.
4.3 De tuchtrechter onderzoekt niet ambtshalve in een zaak waarin een naaste betrekking
van een overleden patiënt een klacht indient of deze de wil van de overleden patiënt
vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt volgens het Centraal Tuchtcollege,
behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding
geven daaraan te twijfelen, het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil
van de overleden patiënt vertegenwoordigt.
In dit geval is sprake van bijzondere omstandigheden. De echtgenoot en de zoon stemmen
niet in met het indienen van deze klacht. Daarmee is de gerede twijfel dat klagers
de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigen, gegeven. Uitgangspunt is dan dat
aan klagers geen klachtrecht toekomt. Dat kan anders zijn als sprake is van feiten
en omstandigheden die erop duiden dat niet de echtgenoot, gesteund door de zoon, maar
klagers de wil van patiënte vertegenwoordigen. Het is dan aan klagers daarvoor de
feiten en omstandigheden te stellen.
4.4 Klagers hebben het volgende aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat
zij de wil van patiënte vertegenwoordigen. Volgens hen kan de wil van patiënte niet
geacht worden exclusief besloten te liggen in de uitlatingen van de echtgenoot. Patiënte
heeft op geen enkel moment tot uiting gebracht dat zij andere opvattingen over de
zorg had dan klagers. Daarbij komt de volgens hen veel vragen oproepende, om niet
te zeggen twijfelachtige, rol van de echtgenoot als het gaat om de behandeling van
patiënte. Aan de echtgenoot moet volgens klagers niet de mogelijkheid van een veto
toekomen als het gaat om het beoordelen van het gedrag van een arts.
Ter onderbouwing van de stelling dat de echtgenoot van de patiënte niet de wil van
de patiënte vertegenwoordigt, althans dat daaraan kan worden getwijfeld, hebben klagers
het volgende aangevoerd. Patiënte wilde ook bij complicaties doorbehandeld worden.
Zij was erg gehecht aan het leven en wees euthanasie af. Zij zou het daarom niet eens
zijn geweest met de beslissing (van de echtgenoot) om bij complicaties niet door te
gaan met behandelen. En dat is volgens hen wel wat er is gebeurd. Daarbij wist de
echtgenoot niet echt wat patiënte beroerde, was het klaagster die als tweelingzus
een innige vertrouwensband had met patiënte en nam patiënte afstand van de inzichten
van haar echtgenoot.
4.5 De voorzitter overweegt ter zake als volgt. Vast staat dat de patiënte op enig
moment wilsonbekwaam is verklaard en dat de echtgenoot van de patiënte als haar vertegenwoordiger
is aangemerkt. Dit is ook juist, gelet op het bepaalde in artikel 7:465 lid 3 BW (zie
hiervoor onder overweging 4.2). Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot op grond
van onjuiste informatie is aangemerkt als vertegenwoordiger of dat er anderszins redenen
waren waarom de echtgenoot niet als vertegenwoordiger kon worden beschouwd. Integendeel,
naar aanleiding van het door verweerster gedane onderzoek of de echtgenoot van de
patiënte wel de wil van de patiënte vertegenwoordigde bij de huisarts, is daarover
het volgende naar voren gekomen: opmerking huisarts “partner is altijd betrokken en
heeft nooit zorg afgehouden of geweigerd. Vanuit de thuiszorg zijn er ook geen signalen
gekomen dat partner onvoldoende zorg droeg voor zijn vrouw of haar zorg heeft ontnomen.
De indruk van de huisarts is juist dat de partner altijd erg liefdevol is voor zijn
vrouw.” (zie medisch dossier 16 maart 2023 opgenomen op pagina 6 van het verweerschrift).
Dat betekent dat de echtgenoot als vertegenwoordiger ook degene is die de wil van
de patiënte vertegenwoordigt. Hoewel klagers en de echtgenoot van de patiënte een
andere mening waren toegedaan omtrent de zorg van de patiënte, kan dit gegeven niet
leiden tot de vaststelling dat de echtgenoot niet de wil van de patiënte vertegenwoordigde.
De door klagers aangevoerde argumenten zijn grotendeel gebaseerd op veronderstellingen.
Van de mening van de patiënte zijn, behoudens de aantekeningen van verweerster, geen
feitelijke gegevens voorhanden. Bovendien is aannemelijk dat juist tussen de patiënte
en de echtgenoot gesprekken kunnen zijn gevoerd over een mogelijk naderend levenseinde
die zij niet hebben gedeeld en ook niet wensten te delen met anderen, ook niet met
dierbare familieleden.
4.6 Met betrekking tot het naderend levenseinde blijkt uit het medisch dossier dat
hetgeen klagers daaromtrent aanvoeren niet overeenkomt met hetgeen patiënte in een
eerder stadium met haar huisarts heeft besproken. In het medisch dossier is immers
op 23 augustus 2022 opgemerkt:
“Gesprek over wensen: ze vraagt of ze om de dood mag vragen, mag ze dood? Uitgelegd
dat ze dat inderdaad mag vragen en dat euthanasie een mogelijkheid is als he leven
voor haar ondraaglijk is. Ze heeft nog geen euthanasie verklaring getekend. ze hebben
er ook nog niet echt over gesproken. Ze gaan samen met een euthanasieverklaring aan
de slag.
Ze wil het liefst zo lang mogelijk thuisblijven, niet naar een verpleeghuis, dit
lijkt haar helemaal niets. Laat het ook van [naam echtgenoot] haar man afhangen, vraagt
haar steeds om haar antwoorden te bevestigen.”
4.7 Dit betekent dat de door klagers aangevoerde argumenten niet ertoe kunnen leiden
dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot het oordeel
dat klagers wel de wil van de patiënte vertegenwoordigen. Klagers zijn niet-ontvankelijk
in hun klacht voor zover het betreft de klachtonderdelen die namens de patiënte zijn
ingediend.
De ontvankelijkheid ten aanzien van de eigen klachtonderdelen
4.8 Naast het voorgaande afgeleide klachtrecht kunnen klagers ook een eigen zelfstandig
klachtrecht hebben. Dan moet het gaan om een handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar
die in strijd is met de zorg die deze behoort te betrachten ten opzichte van deze
naaste betrekkingen (artikel 47 lid 1, onder a sub 3 Wet BIG). Het moet dan wel gaan
om het overtreden van regels en normen die gelden op het gebied van de individuele
gezondheidszorg.
4.9 Het betreft de volgende klachtonderdelen:
1. het voornemen om patiënte in een proces van versterving te brengen;
2. het onthouden van medische informatie aan klagers;
3. het ernstig lijden van de patiënte in de laatste fase, geen hulp, afwezigheid
van onvermijdelijkheid van overlijden.
4.10 Ten aanzien van het eerste en derde klachtonderdeel overweegt de voorzitter
als volgt.
De voorzitter heeft er begrip voor dat klagers hebben geleden onder het stervensproces
van hun (schoon)zus. Deze klachten hebben echter geen betrekking op een handelen of
nalaten tegenover klagers zelf op het gebied van het individuele gezondheidsrecht.
Klagers kunnen in die klachtonderdelen dus niet worden ontvangen en zij zullen in
zoverre in de klachtonderdelen niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat laat onverlet
dat er begrip is voor het enorme verdriet dat het verlies van de patiënte met zich
mee heeft gebracht voor klagers. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat de
voorzitter, ook als rekening wordt gehouden met dit verdriet, van oordeel is dat het
uiten van beschuldigingen omtrent opzettelijk laten versterven van een patiënte, als
ware er sprake van opzettelijk doden, zeer ongepast en onnodig grievend is, temeer
nu verweerster zich nu eenmaal heeft te verstaan met de vertegenwoordiger en naar
beste vermogen heeft gehandeld in de situatie waarin de verschillen van inzicht van
de familieleden regelmatig en soms ferm werden uitgesproken.
4.11 Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel overweegt de voorzitter het volgende.
Klagers klagen erover dat verweerster hen tijdens de opname niet van informatie heeft
voorzien over de situatie van patiënte en zich ten onrechte heeft beroepen op haar
zwijgrecht – het college begrijpt dat bedoeld is het beroepsgeheim –.
Vast staat echter dat verweerster een beroepsgeheim heeft. Zij mag aan anderen dan
de patiënt geen inlichtingen over de patiënt verstrekken dan wel inzage in of afschrift
van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:457 BW eerste lid, verstrekken dan met toestemming
van de patiënt.
Als een meerderjarige patiënt, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van
hem niet het mentorschap is ingesteld, worden de verplichtingen die voor de hulpverlener
uit deze afdeling jegens de patiënt voortvloeien, door de hulpverlener nagekomen jegens
de persoon die daartoe door de patiënt schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op
te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan worden de verplichtingen
nagekomen jegens de echtgenoot (artikel 7:465 lid 3 BW).
4.12 In de situatie zoals hier aan de orde zijn klagers niet schriftelijk gemachtigd
door patiënte. Patiënte was ook niet meer in staat haar belangen zelf te behartigen.
Zodoende acht de voorzitter het een juiste handelwijze dat verweerster voormelde verplichtingen
jegens de echtgenoot nakwam en niet jegens klagers. De door klagers in deze procedure
ingebrachte transcriptie van een videofragment van 2 april 2023 waarin patiënte op
de vraag van klaagster: “Vind je het goed dat er medische informatie met mij ook besproken
wordt?” bevestigend knikt, maakt dat niet anders. De voorzitter stelt vast dat verweerster
zeker oog heeft gehad voor de wensen van klagers en dat klaagster als tweelingzus
wel degelijk is geïnformeerd, zij het dat dit ging via de echtgenoot als degene die
de patiënte vertegenwoordigde. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.13 Klagers zijn deels kennelijk niet-ontvankelijk in de klacht en voor het overige
is de klacht kennelijk ongegrond. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog
vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat klagers niet-ontvankelijk
zijn in hun klacht en/of dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard.
5. De beslissing
De voorzitter verklaart klagers deels kennelijk niet-ontvankelijk in hun klacht
en deels is de klacht kennelijk ongegrond.
Aldus gedaan op 13 november 2024 door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk,
voorzitter, in tegenwoordigheid van T.G. Nijenkamp, secretaris.