ECLI:NL:TGZRAMS:2024:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/6365

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2024:94
Datum uitspraak: 23-04-2024
Datum publicatie: 23-04-2024
Zaaknummer(s): A2023/6365
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een GZ-psycholoog. De GZ-psycholoog heeft de dochter van klager onderzocht in verband met mogelijk misbruik door klager en tezamen met een collega systeemtherapeut een onderzoeksverslag opgesteld. Klager klaagt er onder andere over dat het onderzoeksverslag niet aan de eisen voldoet, dat de dossiervoering onvoldoende is en dat door het onderzoek schade bij zijn dochter is veroorzaakt. Op basis van de stukken en de behandeling ter zitting kan het college niet vaststellen dat de dochter van klager gedurende het onderzoek verkeerd is behandeld en/of dat door het onderzoek onnodige schade is veroorzaakt bij haar. Het college merkt daarbij wel op dat bij de beantwoording van de onderzoeksvragen in het verslag meer aandacht had kunnen worden geschonken aan het tijdsverloop van ruim een jaar tussen het vermeende misbruik en het onderzoek, in combinatie met de jonge leeftijd van de dochter van klager. Dit gebrek aan nuancering is echter niet voldoende om het handelen van de GZ-psycholoog bij de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van het onderzoeksverslag tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Het onderzoeksverslag voldoet in voldoende mate aan de minimale eisen die daaraan gesteld worden. Ook kan het college niet vaststellen dat er sprake is van onvoldoende dossiervoering. De ten tijde van het handelen van toepassing zijnde NIP beroepscode 2015 vermeldt de mogelijkheid van het maken van persoonlijke werkaantekeningen en dat deze niet tot het dossier behoren. Ten slotte heeft de GZ-psycholoog zich terecht beroepen op de artikelen 7:457 lid 1 en lid 3 BW met betrekking tot het niet verstrekken van bepaalde informatie aan klager. Klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

A2023/6365
Beslissing van 23 april 2024

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM

Beslissing van 23 april 2024 op de klacht van:

A,
wonende te B,
klager,
gemachtigde: mr. M. Tijseling, werkzaam te Utrecht,

tegen

C,
GZ-psycholoog,
werkzaam te D,
verweerster, hierna ook: de GZ-psycholoog,
gemachtigde: mr. A.C. Reijerse, werkzaam te Den Haag.

1. Waar gaat de zaak over?

1.1 Klager is de vader van E, geboren in 2015, hierna ook: E. E woont bij haar moeder. Begin december 2018 heeft E na terugkeer van een onbegeleid omgangsmoment met klager aan moeder aangegeven verdrietig te zijn. De ochtend daarna vertelde zij dat zij pijn aan haar billetjes had. Zij gaf aan dat papa dit had gedaan.

1.2 De moeder van E is naar haar huisarts gegaan, die met Veilig Thuis en een kinderarts heeft overlegd. De huisarts heeft E op verzoek van Veilig Thuis verwezen naar het F (hierna: F) voor diagnostiek en zo nodig behandeling.

1.3 De GZ-psycholoog is werkzaam bij F en heeft E onderzocht en tezamen met een collega systeemtherapeut een onderzoeksverslag opgesteld. Klager klaagt erover dat het onderzoeksverslag niet aan de eisen voldoet, dat de dossiervoering onvoldoende is en dat door het onderzoek schade bij E is veroorzaakt. Klager voelt zich bovendien niet serieus genomen.

1.4 Het college komt tot het oordeel dat de GZ-psycholoog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna licht het college dat toe.

2. De procedure

2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:

- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 18 oktober 2023;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de email van klager van 30 december 2023 met als bijlagen een pagina uit het huisartsenjournaal, een verwijzing van de huisarts naar F, correspondentie van Veilig Thuis, mailverkeer met F en met een medewerker van G, correspondentie met F, een onderzoeksverslag diagnostiek en traumascreening bij vermoedens seksueel misbruik inclusief een reactie van klager (hierna: het onderzoeksverslag), mailverkeer met de school van E en mailverkeer met de huisarts;
- het proces-verbaal van het op 11 januari 2024 gehouden mondelinge vooronderzoek;
- de brief van de gemachtigde van de GZ-psycholoog van 26 februari 2024, binnengekomen op 27 februari 2024, met als bijlage een email van Veilig Thuis van 8 april 2019.

2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 12 maart 2024. De partijen zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigden. De partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van klager heeft pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij overhandigd.

3. Wat is er gebeurd?

3.1 E is in 2015 geboren. De vader (hierna ook: klager) en moeder woonden toen samen. Toen E circa anderhalf jaar was, is de relatie tussen moeder en klager verbroken en is klager elders gaan wonen. Hij bleef E met regelmaat zien. Volgens de verslaglegging heeft E begin december 2018 na terugkeer van een onbegeleide omgang bij klager aan moeder aangegeven verdrietig te zijn en de ochtend daarna heeft zij gezegd dat zij pijn aan haar billetjes had. Zij gaf aan dat haar vader dit had gedaan.

3.2 Moeder is met E naar de huisarts gegaan. Daarna is een onderzoek bij de kinderarts gepland waarvoor klager toestemming gaf. Die toestemming trok hij op de dag van het onderzoek in. Later heeft hij die toestemming alsnog gegeven waarna het onderzoek door de kinderarts op 4 januari 2019 plaats heeft gevonden.

3.3 De huisarts heeft E op 9 april 2019 op advies van Veilig Thuis in verband met mogelijk misbruik door vader naar F verwezen voor diagnostiek en zo nodig behandeling. F is een specialistisch centrum op het gebied van kindermishandeling/seksueel misbruik. De GZ-psycholoog heeft met een collega van F in de periode van 6 oktober 2019 tot 2 december 2019 onderzoek bij E verricht. De GZ-psycholoog trad daarbij op als regiebehandelaar.

3.4 Bij het onderzoek door F is gebruik gemaakt van semigestructureerde en ongestructureerde ouder- en kindinterviews, aangevuld met diagnostiek naar seksuele gedragsproblemen, (verschillende vormen van vermoedens bij) kindermishandeling en traumaklachten. E is door F onder andere onderzocht met de Touch Survey methode. Hierbij worden verschillende vormen van kindermishandeling uitgevraagd. Bij afname van de Touch Survey deed E volgens onderzoekers uitspraken die zouden kunnen wijzen op seksueel misbruik en/of mishandeling.

3.5 Naar aanleiding daarvan hebben de onderzoekers, onder wie de GZ-psycholoog, bij moeder en klager op 19 november 2019 een tussentijdse rapportage per brief aangeleverd waarin staat vermeld dat er aanleiding is strafbare feiten te veronderstellen waarbij E heeft aangegeven dat het handelingen vanuit vader betrof. In de brief staat tevens vermeld dat het aanbeveling verdient hierover contact op te nemen met de politie.

3.6 In het onderzoeksverslag wordt de vraag of er aanwijzingen zijn die duiden op grensoverschrijdend gedrag of misbruik als volgt beantwoord (alle citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven):
“Op basis van de afname van het systematisch screeningsinstrument de Touch Survey, in combinatie met de gesprekken met ouders en het dossier van Veilig Thuis, zijn er aanwijzingen die duiden op mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag danwel misbruik. E noemt details van de vermeende gebeurtenissen, laat klachten zien en vertelt over haar beleving bij de vermeende gebeurtenissen. Tevens is haar verhaal consistent met haar eerdere uitspraken bij moeder. E noemt haar vader als betrokkene. Op basis van bovenstaande is er aanleiding strafbare feiten te veronderstellen. Het verdient aanbeveling om hierover contact op te nemen met de politie. Als kanttekening bij dergelijke onderzoeken kan nog geplaatst worden dat de uitspraken van E zouden kunnen voortkomen uit beïnvloeding door derden. Hierover kan voor dit onderzoek gezegd worden dat moeder niet op de hoogte was dat het onderzoek zich op dat moment zou richten op verschillende vormen van kindermishandeling en niet van de vraagstelling”.

3.7 In de loop van het onderzoek, op 23 oktober 2019, is klager mede belast met het ouderlijk gezag over E.

3.8 Het concept van het onderzoeksverslag is op 23 januari 2020 met klager besproken. Hij is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven. Zijn reactie is begin februari 2020 toegevoegd aan de afrondende versie van het onderzoeksverslag.

3.9 Op 25 januari 2020 heeft de moeder bij de politie aangifte gedaan van misbruik van E door klager. Op 23 juni 2020 is klager hierover door de politie gehoord. De zaak is uiteindelijk geseponeerd.

3.10 Het onderzoeksverslag is in april 2020 aan klager verstrekt. F heeft de huisarts een afsluitbericht gezonden waarin staat dat de behandeling van E op 27 mei 2021 is beëindigd en waarin wordt geadviseerd om E door een kinder(psycho)therapeut of systeemtherapeut te behandelen vanwege systemische problematiek.

3.11 Op 7 mei 2021 heeft klager F verzocht om toezending van het volledige dossier over E, waarna hem op 29 juni 2021 een algemeen deel over E en het deel van het onderzoek dat op hemzelf betrekking heeft, met een toelichting daarop, is toegezonden. De gemachtigde van klager heeft op 27 september 2021 (nogmaals) om toezending van het volledige dossier gevraagd. Dit is door F op 9 oktober 2021 geweigerd met een beroep op artikel 7:457 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover het de verslaglegging van de gesprekken met moeder betreft omdat moeder toestemming voor verstrekking aan vader weigerde. Het verstrekken van het verbatimverslag van het Touch Survey onderzoek bij E is geweigerd met een beroep op artikel 7:457 lid 3 BW ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van E.

4. De klacht en de reactie van de GZ-psycholoog

4.1 Klager verwijt de GZ-psycholoog dat zij:

a) zijn dochter ten onrechte heeft behandeld en onnodig schade heeft veroorzaakt;
b) onvoldoende dossier heeft bijgehouden;
c) hem geen of onvolledige inzage in het dossier heeft gegeven;
d) onvoldoende deskundig en onvoldoende professioneel is; het onderzoeksverslag voldoet niet aan de minimale eisen;
e) partijdig is en een eenzijdig verhaal vertelt, namelijk dat van de moeder.

4.2 De GZ-psycholoog stelt zich op het standpunt dat haar tuchtrechtelijk geen verwijt treft en heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het college heeft gezien dat de signalen van E en het daaropvolgende onderzoek veel impact op klager hebben gehad. Klager heeft zich lange tijd veel zorgen gemaakt om E en heeft zich machteloos gevoeld. De taak van het college in deze tuchtzaak is om het handelen van de GZ-psycholoog te toetsen. De door klager ingediende klacht is daarbij het uitgangspunt.

Welke criteria gelden bij de beoordeling?

5.2 De vraag is of de GZ-psycholoog de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende GZ-psycholoog. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt. Klachtonderdelen a) en d) ten onrechte behandeld, onnodig schade veroorzaakt, onvoldoende deskundigheid en professionaliteit, en het onderzoeksverslag voldoet niet aan de eisen

5.3 Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen a) en d), gezien hun onderlinge samenhang, samen te behandelen. De GZ-psycholoog heeft samen met een collega, op verwijzing van de huisarts van E en op verzoek van Veilig Thuis, diagnostisch onderzoek gedaan naar mogelijk misbruik door klager. Ten gevolge van financieringsproblemen die buiten de invloedssfeer van de GZ-psycholoog lagen, heeft het geruime tijd geduurd voordat het onderzoek kon beginnen.

5.4 Het college heeft de beschikking over het onderzoeksverslag in de (onvolledige) versie zoals die door klager in het geding is gebracht. Het college kan de conclusies van dit verslag niet volledig toetsen, omdat zij niet over de volledige versie van het verslag beschikt. De GZ-psycholoog heeft in haar verweerschrift en ter zitting, gevraagd naar de onderbouwing van strafbare feiten, toegelicht dat met de methode waarmee E is onderzocht (de zogeheten Touch Survey methode) situaties op het terrein van knuffelen, kussen en aanrakingen bij poepen en plassen, maar ook slaan en schoppen, op het niveau van het kind worden uitgevraagd met behulp van een poppetje. De reacties van E waren zo zorgelijk dat dat de veronderstelling van strafbare feiten zoals verwoord in het verslag (zie 3.6) in de ogen van onderzoekers legitimeert. Daarbij heeft de GZ-psycholoog aangetekend dat zij haar deskundigheid in acht heeft genomen en in het verslag geen oordeel heeft gegeven of er sprake is van seksueel misbruik. Zij stelt daarmee voldaan te hebben aan de Algemene Standaard Testgebruik Van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) 2017, die een uitwerking is van de beroepscode.

5.5 Het college kan deze uitleg volgen waarbij het als uitgangspunt neemt het grote belang van de bescherming van een jong kind zoals E. Het college heeft geen aanknopingspunten om aan de deskundigheid en professionaliteit van de GZ-psycholoog te twijfelen. Op basis van de stukken en de behandeling ter zitting kan het college niet vaststellen dat E gedurende het onderzoek verkeerd is behandeld en/of dat door het onderzoek onnodige schade is veroorzaakt bij E. Het college merkt daarbij wel op dat bij de beantwoording van de onderzoeksvragen in het verslag meer aandacht had kunnen worden geschonken aan het tijdsverloop van ruim een jaar tussen het vermeende misbruik en het onderzoek, in combinatie met de jonge leeftijd van E. Aandacht hiervoor was eens te meer passend, omdat de geuite veronderstellingen of vermoedens van strafbare feiten ernstig zijn. Dit gebrek aan nuancering is echter niet voldoende om het handelen van de GZ-psycholoog bij de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van het onderzoeksverslag tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Het onderzoeksverslag voldoet in voldoende mate aan de minimale eisen die daaraan gesteld worden. Klager heeft ook niet aangegeven in welk opzicht het verslag niet aan de eisen zou voldoen.

Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Klachtonderdeel b) onvoldoende dossier bijgehouden

5.6 Klager verwijt de GZ-psycholoog bij dit klachtonderdeel met name dat de videobeelden die zijn gemaakt tijdens het onderzoek van E, niet bewaard zijn gebleven. In eerste instantie had klager begrepen dat de beelden ter beschikking zouden worden gesteld aan de politie, maar niet aan hem konden worden verstrekt. De GZ-psycholoog heeft met een beroep op de beroepscode van het NIP aangevoerd dat deze videobeelden als persoonlijke werkaantekeningen moeten worden beschouwd en alleen zijn gemaakt door de GZ-psycholoog ten behoeve van het opstellen van een verbatimverslag dat onderdeel uitmaakt van het dossier. Nadat zij dat verslag heeft opgesteld zijn de beelden vernietigd. De beelden zijn niet aan de politie verstrekt.

5.7 De door de GZ-psycholoog in het geding gebrachte ‘Handreiking praten met kinderen bij mogelijk seksueel misbruik’, versie juni 2017, vermeldt als aanbevelingen enerzijds om de schriftelijke verslaglegging zo letterlijk mogelijk te doen en anderzijds om opnames te maken van het gesprek; het verbatimverslag en/of de opnames kunnen dan op een later moment eventueel aan de politie worden verstrekt. De GZ-psycholoog heeft desgevraagd medegedeeld dat F de aanbevelingen uit de handreiking op dit punt niet volledig volgt. De videobeelden zijn niet aan de politie verstrekt, omdat deze vanaf het begin als persoonlijke werkaantekeningen zijn gekwalificeerd. Nadat het verbatimverslag was opgesteld, zijn deze vernietigd. Het verbatimverslag is wel aan de politie verstrekt.

5.8 Op basis van het bovenstaande kan het college niet vaststellen dat er sprake is van onvoldoende dossiervoering. De ten tijde van het handelen van toepassing zijnde NIP beroepscode 2015 vermeldt de mogelijkheid van het maken van persoonlijke werkaantekeningen en dat deze niet tot het dossier behoren. Dat betekent dat de videobeelden in dit geval niet tot het dossier behoorden en, dat deze – nadat het verbatimverslag was opgesteld en, in lijn met de aanbevelingen uit de handreiking, aan de politie was verstrekt – vernietigd mochten worden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel c) geen of onvolledige inzage

5.9 Klager verwijt de GZ-psycholoog dat hij niet het volledige dossier van zijn dochter ter inzage krijgt. De GZ-psycholoog heeft hiervoor twee redenen aangevoerd, namelijk de bescherming van de privacy van E en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de moeder van E. Klager heeft om die reden het verbatimverslag niet gekregen en evenmin de stukken die moeder betreffen omdat moeder daarvoor geen toestemming heeft gegeven.

5.10 De GZ-psycholoog heeft zich ten aanzien van het niet verstrekken van de informatie over moeder beroepen op art. 7:457 lid 1 BW tweede volzin waarin is bepaald dat verstrekking van het dossier achterwege blijft voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. Nu moeder geen toestemming geeft voor verstrekking van haar deel van het verslag aan klager, heeft de GZ-psycholoog terecht haar deel van het dossier niet aan klager verstrekt. De GZ-psycholoog mocht het belang van de privacybescherming van de moeder zwaarder laten wegen dan het inzagerecht van klager.

5.11 De GZ-psycholoog heeft zich ten aanzien van het niet verstrekken van het verbatimverslag van het Touch Survey onderzoek aan klager beroepen op het goed hulpverlenerschap zoals neergelegd in artikel 7:457 lid 3 BW, tweede volzin. Zij heeft aangevoerd dat dit vooraf ook besproken is met ouders en dat met ouders en E ook besproken is dat er geen letterlijke uitspraken van E met haar ouders zouden worden gedeeld. De GZ-psycholoog acht het strijdig met een goede hulpverlening om deze afspraak te schenden en het verslag van de Touch Survey met ouders te delen. Dit is in overeenstemming met artikel 7:457 lid 3 BW, tweede volzin, dat het mogelijk maakt met een beroep op het goed hulpverlenerschap inzage te weigeren. Juist bij jonge kinderen kan dit aan de orde zijn (zie ook de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1989-1990, nr. 21561, 3, pagina 40). Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e) partijdigheid

5.12 Klager verwijt de GZ-psycholoog dat zij een eenzijdig rapport heeft geschreven waarin alleen de kant van de moeder wordt belicht. Klager voelt zich niet serieus genomen en niet objectief bejegend.

5.13 Het college heeft aan de hand van het onderzoeksverslag niet kunnen vaststellen dat de GZ-psycholoog een eenzijdig rapport heeft geschreven waarbij alleen de kant van de moeder is belicht. Aan het begin van het onderzoeksverslag wordt vermeld welke onderzoeksinstrumenten worden gebruikt en dat diagnostisch onderzoek bij vermoedens van seksueel misbruik niet bedoeld is om vast te stellen of er sprake is van seksueel misbruik en/of mishandeling; dat is een taak die voorbehouden is aan politie en justitie.

5.14 In de verschillende fases van het onderzoek heeft een aantal gesprekken met klager plaatsgevonden. De tussentijdse rapportage is aan beide ouders verstrekt. De visie van beide ouders wordt in het onderzoeksverslag op neutrale wijze weergegeven. Klager heeft de gelegenheid gehad op het verslag te reageren. Zijn reactie is bij het verslag gevoegd. Het college heeft geen aanknopingspunten om vast te stellen dat klager niet serieus is genomen of niet objectief is bejegend. Van partijdigheid in het voordeel van de moeder is het college niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Slotsom

5.15 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond zijn.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist, C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, N.J. Kroon, en L.P.T. Raijmakers, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.