ECLI:NL:TGZRAMS:2024:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/5812
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2024:45 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-03-2024 |
Datum publicatie: | 01-03-2024 |
Zaaknummer(s): | A2023/5812 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een huisarts. Klager is de echtgenoot van de overleden patiënte. De klacht heeft betrekking op de huisartsgeneeskundige zorg die de huisarts aan patiënte heeft verleend nadat zij aan de huisartspraktijk had gemeld dat zij was besmet met Covid-19. Klager verwijt de huisarts dat hij na de besmetting de klachten van patiënte onvoldoende heeft uitgevraagd en het beloop niet heeft gemonitord, verder heeft hij haar ten onrechte niet op het spreekuur laten komen. De klacht richt zich op drie contactmomenten. Het college overweegt het volgende. Bij het eerste contactmoment, waar de Covid-19 uitslag werd doorgegeven aan de huisartsenpraktijk, kon de huisarts volstaan met kennisneming van de uitslag. Niet gebleken is dat op dat moment aan de huisarts kenbaar is gemaakt dat patiënte klachten had die anders van aard waren dan gangbare Corona klachten of dat patiënte verhoogd risico liep.Bij het tweede contactmoment kon de huisarts volstaan met het voorschrijven van pijnmedicatie, gepaard met de mededeling aan patiënte (via de doktersassistente) dat zij contact moest opnemen bij toename of verandering van haar klachten. De resterende klachten pasten goed bij de besmetting. Bij het derde contactmoment mocht de huisarts op basis van de informatie van de assistente constateren dat er geen andere klachten bijgekomen waren ten opzichte van het tweede contactmoment en dat er geen risicofactoren bestonden wat betreft complicaties of andere ziektebeelden. Op grond daarvan en gegeven de duur van het tijdsverloop sinds de Covid-19 besmetting, mocht hij het voortduren van de forse hoofdpijn (na uitwerking van de pijnstillers) en de overige klachten van patiënte nog steeds aan de Covid-19 besmetting toeschrijven. Klacht ongegrond verklaard. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing van 1 maart 2024 op de klacht van:
A,
wonende in B,
klager,
gemachtigde: mr. S.A. Pomp, werkzaam in Assen,
tegen
C,
huisarts,
werkzaam in B,
verweerder, hierna ook: de huisarts,
gemachtigde: mr. M.J.J. de Ridder, werkzaam in Utrecht.
1. De zaak in het kort 1.1. De klacht heeft kort gezegd betrekking op de huisartsgeneeskundige
zorg die de huisarts aan patiënte - echtgenote van klager - heeft verleend nadat zij
op 10 februari 2022 aan de huisartspraktijk had gemeld dat zij was besmet met Covid-19.
Patiënte heeft op 10 februari 2022, op 21 februari 2022 en - voor het laatst - op
2 maart 2022 contact gehad met de huisartspraktijk. Op 12 maart 2022 is patiënte opgenomen
in het ziekenhuis. Op 17 maart 2022 is zij overleden.
1.2. Het college komt tot het oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna
licht het college de beslissing toe.
2. De procedure
2.1. Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 12 juli 2023;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de brief met de bijlage van de gemachtigde van de huisarts, ontvangen op 17 oktober
2023.
2.2. De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt. Klager had namelijk aangegeven dit vooronderzoek niet nodig te vinden. Daarna heeft ook de huisarts laten weten hiervan af te zien bij afwezigheid van klager.
2.3. De zaak is behandeld op de openbare zitting van 19 januari 2024. De partijen
zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigden.
D, doktersassistente van de huisarts, is op verzoek van mr. De Ridder op de zitting
als getuige onder ede gehoord. De verslaglegging daarvan is opgenomen in de zittingsaantekeningen
van deze zitting.
De partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigden
hebben pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij overhandigd.
3. Wat is er gebeurd?
3.1. De huisarts heeft een apotheekhoudende huisartspraktijk (hierna: de huisartspraktijk).
De echtgenote van klager, E (geboortedatum: in 1980, hierna: patiënte), was patiënte
van de huisarts.
3.2. Op 10 februari 2022 is door middel van een door de GGD afgenomen PCR-test bij patiënte vastgesteld dat zij besmet was met het Covid-19 virus. De GGD heeft diezelfde dag deze testuitslag aan de praktijk van de huisarts doorgegeven. Ook patiënte zelf en/of klager hebben deze uitslag gemeld aan de praktijkmanager van de huisartspraktijk bij het ophalen van een recept voor patiënte. In het medisch dossier staat terzake aangetekend op 10 februari 2022: “Covid 19 +”.
3.3. Op 21 februari 2022 omstreeks 8.00 uur heeft patiënte telefonisch contact opgenomen
met de huisartspraktijk. Patiënte kreeg een doktersassistente (niet zijnde D) aan
de lijn, die terzake in het medisch dossier heeft genoteerd:
“Blijft maar klachten houden van Corona, sinds 10/2, denkt aan holten verstopping,
slaapt slecht, pcm, werkt wel sinds donderdag(…). Hoofdpijn sinds corona, heeft geen
koorts meer, geen snot, pcm 6xddlt werkt goed.”
Diezelfde dag heeft de doktersassistente dit telefoontje van patiënte met de huisarts
besproken. In het medisch dossier staat aangetekend: “Brufen erbij 400 mg 2-3 dlt.
Bij toename klachten of verandering contact opnemen.” Deze uitkomst is aan het einde
van de middag telefonisch met patiënte besproken.
3.4. Op 2 maart 2022 omstreeks 11.00 uur heeft patiënte opnieuw gebeld met de huisartspraktijk.
Zij kreeg doktersassistente D aan de lijn, die terzake in het medisch dossier heeft
genoteerd:
“nog steeds volop hoofdpijn, is er erg verdrietig van. Aan het voorhoofd, bij de jukbenen,
soms aan 1 kant, met hoesten ook druk op het voorhoofd, pcm en brufen volstaat niet
meer, mw is radeloos”.
De doktersassistente D heeft vervolgens overlegd met de huisarts. In het medisch dossier
is onder het kopje ‘Deelcontacten’ aangetekend: “(..) pcm en ascal 600, uitzieken,
rust nemen en frisse lucht. evt. neusspray gebruiken (…) Brufon ophogen naar 600 mg,
neusspray bij verstopte neus. (..) 10 ST. Ibuprofin 600 mg bruisganul: 1-3D1S”.
Onder het kopje ‘Medisch overzicht’ staat vermeld:
“02/03/2022 t/m 06/03/2022
IBUPROFEN 600 MG BRUISGRANUL
Ibuprofen 600 mg tablet
C
1 tot 3 maal per dag 1 zetpil”
De doktersassistente D heeft vervolgens deze uitkomst telefonisch doorgegeven aan
patiënte.
3.5. Diezelfde middag is patiënte, vergezeld door haar zoon, bij de dokterspraktijk
langsgekomen aan de balie om de afgesproken medicatie op te halen. De doktersassistente
D heeft aan de balie een gesprekje met patiënte gevoerd. In het medisch dossier staat
vermeld:
“mw gesproken aan de balie tijdens ophalen medicatie. Gaat op dit moment aardig. Frisse
lucht voelt goed, gaat met zoon naar de markt. (..) gesprekje, zn opnieuw contact”.
Patiënte heeft vervolgens de haar voorgeschreven ibuprofen in poedervorm meegekregen.
3.6. Na dit contact op 2 maart 2022 is er geen enkel contact meer geweest tussen de
huisarts(praktijk) en patiënte.
3.7. Op 7 maart 2022 om 07.52 uur heeft patiënte aan haar werk geappt: “(..) Vandaag niet zo best opgestaan (die zwaardere ibuprofen zijn op), ik werk vandaag vanuit huis”.
Op 11 maart 2022 rond 09.00 uur heeft zij met klager geappt:
Klager: “En naar de zaak?”
Patiënte: “Ja dat wel. Maar ik heb behoorlijke hoofdpijn… ik had nadat jij weg was
gegaan amper gevoel in mijn benen…. Heel raar, het is nu nog niet helemaal weg…. Vreemd
hoor he”
(..)
Ja heel vreemd. Ik weet het ook niet. F zei moet je niet ff de huisarts bellen… Ik
zeg nou ik heb het niet zo op kwakzalver”
Klager: “Tja t kan nooit kwaad ook voor t zelfde geld hoort dit helemaal niet bij
corona (..)
Als de auto raar doet ga je ook naar de garage”
Patiënte: “Ja ik weet het ook niet…”
Klager: “Bel je toch gewoon”
Patiënte: “T is nu arm lip benen”
En om circa 09.30 uur:
Patiënte: “(..)
Ik kijk het wel aan….”
En om 10.10 uur:
Klager: “Bel gewoon dan weet je iets voor t weekend”.
3.8. Op 12 maart 2022 is patiënte, zonder tussenkomst van de huisarts, opgenomen op
de spoedeisende hulp (SEH) van het ziekenhuis te G. In het medisch dossier staat hierover:
“(..) Vrouw van 41 jaar, geen relevante VG. Presenteert zich op de SEH ivm:
1.sinds 3d tintelingen in de rechter lichaamshelft + sinds net veranderend gedrag/
communicatie - DD encefalitis, verdere diagnostiek volgt - (..) Neuroloog.”
3.9. Vervolgens is patiënte opgenomen op de afdeling Intensive Care (IC) van H. Tijdens
die opname is haar toestand snel verslechterd. Op 17 maart 2022 is zij overleden.
In het medisch dossier staat:
“(..) Herpex encephalitis (..)
Conclusie
In enkele dagen progressieve cognitieve en ccnatieve stoornissen met hemiparese rechts
met lymfocytaire pleiocytose in de liquor, initieel verdacht voor herpes encefalitis.
na covid-19 5 weken terug aanhoudende forse hoofdpijn. Dag na dag progressief beeld
met tonische aanvallen en bewustzijnsvermindering differentiaal diagnostisch bij auto-imuunencefalitis
(verdacht voor NMDA) of primaire angiiitis van centraal zenuwstelsel met nu ook beeld
van ischemie links frontaal (..)
(..) Overlijden (..)
(..) IC arts dr. (..) H belt: mw eerder klachten van wazig zicht, hoofdpijn, myopie;
overname van bzh met klapvoet, insult, er werden afwijkingen witte stof gezien, mogelijk
auto immuun encefalitits, eergister ochtend grot hersen infarct, heel snel gegaan,
(..) Geeft aan dat familie ontstemd is over gang van zaken
voordat er een opname in ziekenhuis was, heeft geen afspraak kunnen maken bij huisarts
ivm eerdere Covid infectie (..)
(..)
Conclusie: 41-jarige patiënte, opgenomen ter analyse van snel progressieve achteruitgang,
overleden op 16-3-22 na inklemming op basis van een maligne media infarct en multipele
infarcten in andere stroomgebieden. Meest waarschijnlijk berust het beeld op multifocale
cerebrale ischemie (met tevens bijkomende renale inschemie) waarbij etiologisch wordt
gedacht aan hypercoagulabiliteit post-COVID dan wel een stollingsstoornis dan wel
een (bijkomende) cardiale emboliebron.”
3.10. Op 17 maart 2022 heeft de praktijkmanager van de huisarts het overlijdensbericht
doorgekregen van de IC-arts en – bij afwezigheid van de huisarts wegens vakantie –
vervolgens telefonisch klager gecondoleerd. Klager heeft wrok geuit dat patiënte niet
is gezien door de huisarts. Afgesproken werd om een gesprek te plannen met de huisarts
om dit te bespreken.
Op 25 maart 2022 heeft dit gesprek plaatsgevonden met klager en de zus van patiënte.
Zij waren boos en maakten de huisarts ernstige verwijten. Het gesprek heeft partijen
niet nader tot elkaar gebracht. De huisarts heeft voorgesteld in een later stadium
nogmaals met elkaar te spreken, waarover klager wilde nadenken.
3.11. Op 6 september 2022 heeft klager via zijn gemachtigde de huisarts aansprakelijk
gesteld. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de huisarts heeft de aansprakelijkheid
van de hand gewezen.
4. De klacht en de reactie van de huisarts
4.1. De klacht bestaat, zakelijk weergegeven, uit de volgende onderdelen:
1. Op 10 februari 2022 is in het medisch dossier slechts geregistreerd dat patiënte
een positieve Covid-19 test had, zonder dat de huisarts hierop verdere actie heeft
ondernomen. De huisarts had echter in ieder geval telefonisch contact met patiënte
moeten hebben ter inschatting van de ernst van de klachten van patiënte en het beloop
moeten monitoren, haar adviezen moeten geven over het verloop of haar naar de site
Thuisarts.nl moeten verwijzen, moeten overleggen met haar hoe vaak contactmomenten
noodzakelijk zouden zijn en haar moeten vragen contact op te nemen bij verslechtering.
Dit geldt temeer nu patiënte last had van Alopecia en Psoriasis, zijnde auto-immuunziektes
die wellicht tot een ernstiger ziektebeeld na een Corona besmetting konden leiden.
2. Op 21 februari 2022 heeft de huisarts, na kennisneming van de verslaglegging door
zijn doktersassistente van haar telefoongesprek met patiënte, volstaan met het in
3.3 weergegeven beleid. De huisarts had echter patiënte op het spreekuur moeten laten
komen, haar fysiek moeten onderzoeken en eventueel aanvullend onderzoek moeten doen,
aangezien patiënte aangaf ernstige hoofdpijnklachten te hebben en dacht aan een voorhoofds-
en bijholte ontsteking. Ook had hij uit eigen beweging contactmomenten moeten afspreken
met patiënte om het beloop van de Covid-19 en het effect van de pijnmedicatie op de
hevige hoofdpijnklachten te kunnen volgen.
3. Op 2 maart 2022 heeft de huisarts, na kennisneming van de verslaglegging door zijn
doktersassistente van haar telefoongesprek met patiënte, volstaan met het in 3.4 weergegeven
beleid. De huisarts had echter patiënte op het spreekuur moeten laten komen, haar
fysiek moeten onderzoeken en eventueel aanvullend onderzoek moeten doen, aangezien
haar situatie verslechterde en zij aangaf dat ze radeloos was van de pijn. Dit geldt
temeer nu zij een actieve vrouw was die aan Bootcamp deed, nooit bij de huisarts kwam
en niet bekend was met hoofdpijn.
4. Uit het medisch dossier is niet af te leiden waarom de pijnmedicatie werd opgehoogd
op 2 maart 2022 en welke afspraken er zijn gemaakt. De pijnmedicatie is opgehoogd
zonder daarna een contactmoment af te spreken. Op 7 maart 2022 was de medicatie op
en werken zonder die pijnstilling ging niet meer. Als de huisarts een evaluatiemoment
had afgesproken, had patiënte hem kunnen laten weten dat de opgehoogde pijnmedicatie
niet hielp.
5. Op 2 maart 2022 heeft de doktersassistente een gesprek met patiënte gevoerd aan
de balie en daarvan een notitie gemaakt in het medisch dossier, wat strijdig is met
art. 7:454 lid 1 BW en de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens, nu die notities
betrekking hadden op een persoonlijke opmerking van de doktersassistente en niet noodzakelijk
waren in het kader van een goede hulpverlening.
6. Op 2 maart 2022 is ten onrechte in het medisch dossier beschreven dat Ascal 600
werd voorgeschreven terwijl Ibuprofen in poedervorm is meegegeven. Dit zal een verschrijving
zijn, maar deze notitie had gecorrigeerd moeten worden omdat opvolgende zorgverleners
afgaan op deze dus onjuiste informatie.
7. De huisarts had geen idee hoe patiënte zich voelde en hoe ernstig haar situatie
was, als gevolg van zijn passieve houding waarbij het initiatief uitsluitend bij patiënte
werd gelegd. Zij mocht niet in de praktijk komen en werd niet onderzocht. Daardoor
werd geen vertrouwensband opgebouwd en voelde zij een te grote afstand tot de huisarts
om wéér te moeten bellen. Daardoor belde zij uiteindelijk, op het moment dat zij hulp
nodig had, de huisarts niet meer.
4.2. De huisarts heeft opgemerkt dat hij het ten zeerste betreurt dat patiënte onverwacht is overleden, dat dit een zeer dramatisch verloop is en dat hij zich goed kan voorstellen dat klager hierover boos en verdrietig is. De huisarts is evenwel van mening dat hem hier geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Hij heeft dit standpunt per klachtonderdeel toegelicht en het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
4.3. Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
5.1. Het college stelt voorop dat het intens verdrietig is dat de echtgenote van klager,
tevens moeder van hun kinderen, is komen te overlijden. Duidelijk is dat hij en de
kinderen daar nog dagelijks pijn en gemis van ondervinden. Het gebeurde heeft ook
op de huisarts veel indruk gemaakt.
5.2. Het college komt nu toe aan de beoordeling van de klacht en overweegt daartoe als volgt.
Rechtstreeks belanghebbende
5.3. Klager is als nabestaande van patiënte rechtstreeks belanghebbende bij de klacht.
Hij is dan ook bevoegd om deze klacht in te dienen bij het college.
Toetsingsnorm
5.4. De vraag is of de huisarts de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht
worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen
handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt. Verder geldt het
uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun
eigen handelen.
5.5. Ter beoordeling van deze klacht wordt in acht genomen de ‘NHG-Standaard ‘Covid-19’
(versie 28 november 2021, hierna: de Richtlijn Covid 19).
5.6. Anders dan klager meent, is de ‘NHG-Standaard Hoofdpijn’ (september 2021) hier
niet van toepassing. De voor de huisarts kenbare situatie waarin patiënte verkeerde
op 10 februari, 21 februari en 2 maart 2022 valt, gelet op de criteria als omschreven
in die richtlijn, niet onder het toepassingsbereik daarvan. Het betrof hier immers
een patiënte van 41 jaar met een sub acute hoofdpijnklacht na en passend bij een recente
Covid 19 besmetting, zonder eerdere hoofdpijnklachten en zonder voor de huisarts kenbare
andere klachten of risicofactoren als genoemd in die richtlijn.
Beoordeling van de klachtonderdelen
5.7. Het college komt tot het oordeel dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond
is.
Dit wordt hieronder toegelicht.
Klachtonderdeel 1: Het beleid op 10 februari 2022
5.8. Dat de huisarts heeft volstaan met kennisneming van de in het medisch dossier
genoteerde, op 10 februari 2022 gemelde Covid-19 is niet klachtwaardig. Volgens klager
waren in de avond van 8 februari 2022 ‘de klachten’ begonnen en zijn die op 10 februari
2022 bij de melding aan de huisartsenpraktijk doorgegeven. Dat staat niet in het medisch
dossier vermeld en dat dit is gemeld wordt door de huisarts betwist. Niet gebleken
is dat op 10 februari 2022 aan de huisarts kenbaar is gemaakt dat patiënte klachten
had die anders van aard waren dan gangbare Corona klachten. Alopecia en Psoriasis
worden niet beschouwd als een verhoogd risico op een ernstig beloop van de Covid-19.
Patiënte behoorde niet tot een patiëntengroep met een verhoogd risico op een ernstig
beloop van Covid-19. De huisarts hoefde in de gegeven situatie op dat moment niet
tot de door klager voorgestane actieve acties over te gaan.
Klachtonderdeel 2: Het beleid op 21 februari 2022
5.9. Op 21 februari 2022 kon de huisarts volstaan met het voorschrijven van de in
3.3 weergegeven pijnmedicatie, gepaard met de mededeling aan patiënte (via de doktersassistente)
dat zij contact moest opnemen bij toename of verandering van haar klachten (hierna:
‘vangnet mededeling’). Patiënte had immers geen koorts meer en geen snot, en klaagde
uitsluitend nog over het aanhouden van hoofdpijnklachten en dacht aan een holten ontsteking.
Op dit moment waren 11 dagen verstreken na de positieve Covid-19 test en deze resterende
klachten pasten goed bij die besmetting, ook in dit stadium, terwijl een beperkte
dosis ibuprofen aan de paracetamol kon worden toegevoegd ter verlichting van de pijnklachten.
Tezamen met de ‘vangnet mededeling’ aan patiënte, behoefde de huisarts, gegeven dit
klachtpatroon, op dit moment niet over te gaan tot de door klager voorgestane acties.
Klachtonderdelen 3 -4: Het (medicatie)beleid op 2 maart 2022
5.10. Doktersassistente D heeft ter zitting een getuigenverklaring afgelegd over haar
betrokkenheid bij de gang van zaken op 2 maart. Uit haar verklaring blijkt dat zij
ook praktijkondersteuner is en beschikt over een ruime ervaring. Zij heeft helder,
begrijpelijk en consistent verklaard en dient bevoegd en bekwaam te worden geacht
voor haar werk.
Zij heeft desgevraagd toegelicht dat zij de triagewijzer heeft gebruikt bij haar telefonische
intake van de klachten van patiënte op 2 maart 2022 en op basis daarvan met de huisarts
heeft overlegd. De huisarts mocht dan ook op basis van die informatie zijn beleid
bepalen.
Op basis van die informatie mocht de huisarts constateren dat er geen andere klachten
bijgekomen waren ten opzichte van 21 februari 2022 en dat er geen risicofactoren bestonden
wat betreft complicaties of andere ziektebeelden. Op grond daarvan en gegeven de duur
van het tijdsverloop sinds de Covid-19 besmetting, mocht hij het voortduren van de
forse hoofdpijn (na uitwerking van de pijnstillers) en de overige klachten (3.4) nog
steeds aan de Covid-19 besmetting toeschrijven. Hij mocht dan ook veronderstellen
dat (ook) genoemde hoofdpijnklachten na enige tijd spontaan zouden afnemen. Hij hoefde
op dat moment patiënte dus niet op te roepen voor een consult ten behoeve van nader
onderzoek. Hij mocht dan ook volstaan met het ophogen van de pijnmedicatie voor de
door hem voorgeschreven beperkte duur. De pijnmedicatie werkte immers nog wel bij
patiënte, maar na de uitwerking daarvan kwam de hoofdpijn onverminderd terug. De op
21 februari 2022 reeds voorgeschreven medicatie was nog suboptimaal en bood dus nog
ruimte voor de op 2 maart 2022 voorgeschreven verhoging. Dit alles werd gecombineerd
met de ‘vangnet mededeling’ aan patiënte. Anders dan klager meent, is voornoemd medicatiebeleid
gelet op het voorgaande voldoende duidelijk weergegeven in het medisch dossier.
Van de neurologische uitval die vanaf 9 maart 2022 optrad, was op 2 maart 2022 nog
geen sprake en in de gegeven omstandigheden was er voor de huisarts geen aanleiding
om op dat beloop bedacht te zijn.
Concluderend is de handelwijze van de huisarts op 2 maart 2022, daaronder begrepen
het medicatiebeleid en de vastlegging daarvan in het medisch dossier, overeenkomstig
wat op dat moment in de gegeven situatie van een redelijk bekwaam en redelijk handelend
huisarts verwacht mag worden.
Klachtonderdeel 5: Notitie baliegesprekje assistente in het medisch dossier op 2 maart
2022
5.11. Anders dan klager meent, is de vastlegging van het baliegesprekje van doktersassistente
G met patiënte op 2 maart 2022 in het medisch dossier (3.5), niet in strijd met de
beroepsnormen (weergegeven in het klachtonderdeel). Deze normen beogen te waarborgen
dat hetgeen noodzakelijk is in het kader van een goede hulpverlening wordt opgenomen
in het medisch dossier. Die bepaling moet echter niet zodanig restrictief worden opgevat
dat het onderhavige baliegesprekje, gelet op de inhoud en context daarvan, niet vermeld
mocht worden in het medisch dossier. Niet gezegd kan worden dat de notitie informatie
betreft die in het geheel niet relevant kon zijn voor een goede hulpverlening.
Het gesprekje volgde op twee telefonische contacten tussen G en patiënte eerder diezelfde
dag en stond in direct verband met de feitelijke verstrekking van de opgehoogde pijnmedicatie,
waarbij blijkens de notitie G zij bovendien de ‘vangnet mededeling’ aan patiënte heeft
gedaan. Daarbij komt dat, ook blijkens de getuigenverklaring van G patiënte bovendien
aandacht vroeg aan G voor een plekje op de neus van haar zoon, die haar vergezelde,
waarna G daarvan een foto heeft gemaakt die ze met de huisarts zou bespreken.
Dat het gesprekje geen medisch consult van de huisarts zelf betrof maar louter de
persoonlijke indruk weergaf van G in haar hoedanigheid van doktersassistente van hoe
patiënte op haar overkwam, maakt nog niet dat deze informatie niet relevant kon zijn
voor een goede hulpverlening. Bovendien was dit duidelijk kenbaar in het medisch dossier
en ook voor de huisarts evident, zodat redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij
de notitie naar de juiste waarde zou inschatten. Dat de huisarts, door lezing van
deze notitie, op het verkeerde spoor zou zijn gezet of kunnen worden gezet ten aanzien
van zijn beleidsbepaling, is dus niet aannemelijk te achten.
G heeft op de zitting als getuige desgevraagd verklaard dat zij de notitie na afloop
van het baliegesprekje nog diezelfde dag heeft opgenomen in het medisch dossier, terwijl
de huisarts reeds eerder die dag zijn beleid had bepaald. De suggestie van klager
dat deze notitie achteraf zou zijn toegevoegd zodat de huisarts zich in de procedure
hierop kon beroepen ter rechtvaardiging van zijn beleid, berust ook overigens op geen
enkele feitelijke grondslag en wordt dus niet gevolgd door het college.
Klachtonderdeel 6: Ascal aantekening in het medisch dossier
5.12. Niet in geschil is dat de Ascal die vermeld staat in het medisch dossier op
2 maart 2022 (3.4) onder het kopje ‘Deelcontacten’ niet daadwerkelijk aan patiënte
is verstrekt en dat dit een verschrijving betreft. Op zich is het juist dat een dergelijke
onjuistheid na ontdekking gecorrigeerd dient te worden in het medisch dossier. Klager
heeft opgemerkt dat hij deze onjuistheid tijdens het gesprek met de huisarts op 25
maart 2022 aan de orde heeft gesteld. Patiënte was op dat moment echter reeds overleden.
Onder die omstandigheden kan de huisarts niet worden verweten dat hij niet alsnog
tot bedoelde correctie is overgegaan, aangezien dit zinledig zou zijn geweest. Bovendien
is de desbetreffende verschrijving als zodanig, mede in aanmerking genomen dat de
werkelijk voorgeschreven medicatie wel juist vermeld staat onder het kopje ‘Medisch
overzicht’ (3.4), in de gegeven omstandigheden niet zodanig ernstig dat hier sprake
is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Klachtonderdeel 7: patiënte werd niet serieus genomen, mocht niet komen en werd niet
onderzocht
5.13. Uit het voorgaande volgt dat ook dit klachtonderdeel faalt. De huisarts heeft
op de beoordelingsmomenten van 10 februari, 21 februari en 2 maart 2022 gehandeld
zoals in de gegeven situatie een redelijk handelend huisarts betaamt. Dat patiënte
niet is uitgenodigd voor een consult en niet is onderzocht door de huisarts, is in
de gegeven omstandigheden tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. De stelling van klager
dat de huisarts de klachten van patiënte niet serieus heeft genomen, wordt dan ook
niet gevolgd door het college. Dat patiënte zich niet serieus genomen en niet welkom
voelde, blijkt volgens klager uit door hem overgelegde appwisseling tussen patiënte
en derden. De huisarts was daarbij echter niet betrokken noch daarmee bekend. Ook
volgt een zodanig gevoel van patiënte niet uit de weergave van de contactmomenten
in het medisch dossier en evenmin uit de door G afgelegde getuigenverklaring over
haar contact met patiënte op 2 maart 2022. Het college kan dan ook niet vaststellen
dat dit kenbaar was voor de huisarts, laat staan dat hij hierop in de gegeven situatie
als redelijk handelend huisarts op enigerlei wijze had behoren te reageren.
De discussie tussen partijen of patiënte wel of niet heeft verzocht om een fysiek
consult op 21 februari 2022 en/of op 2 maart 2022 is voor de beoordeling van het afzien
daarvan door de huisarts niet bepalend. Bepalend is immers dat, zoals hiervoor is
overwogen door het college, het op die momenten kenbare klachtenpatroon voor een redelijk
handelend beroepsgenoot geen aanleiding behoefde te vormen voor het plannen van een
fysiek consult op of na die data.
Voor zover klager binnen dit klachtonderdeel heeft gesteld dat er geen vertrouwensband
tussen de huisarts en patiënte bestond als gevolg van passief gedrag van de huisarts,
faalt die stelling op grond van het voorgaande wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing.
Klager wordt dan ook evenmin gevolgd in zijn stelling dat patiënte dientengevolge
ná 2 maart 2022 niet meer durfde te bellen met de huisartsenpraktijk toen zij hulp
nodig had.
Slotsom
5.14. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond
is.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door P.J. van Eekeren, voorzitter, C.C.B.M. van Kimmenade,
lid-jurist, I. Weenink, G.J. Dogterom en A.H.M. van den Nieuwenhof, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door L.B.N. van ‘t Nedereind, secretaris, en in het openbaar uitgesproken
op 1 maart 2024.