ECLI:NL:TGZRAMS:2024:207 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/6889

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2024:207
Datum uitspraak: 18-10-2024
Datum publicatie: 18-10-2024
Zaaknummer(s): A2024/6889
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen tandarts deels verjaard (en dus kennelijk niet-ontvankelijk) en deels kennelijk ongegrond. Klaagster houdt verweerder verantwoordelijk voor de gebitsproblemen die zij sinds 2008 heeft, omdat hij een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de (ernst van de) oorzaak van die problemen. Het college is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd op welke grond zij verweerder, die gezien het patiëntendossier door de jaren heen beperkt betrokken was bij de mondzorg van klaagster, verantwoordelijk houdt voor haar gebitsproblemen. Voor zover zij klaagt dat verweerder door de jaren heen haar klachten niet serieus heeft genomen, slaagt die klacht niet omdat verweerder niet het eerste aanspreekpunt was maar andere tandartsen uit de praktijk.

A2024/6889
Beslissing van 18 oktober 2024

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM


Beslissing in raadkamer van 18 oktober 2024 op de klacht van:


A,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigde: C, werkzaam te D,

tegen

E,
tandarts,
destijds werkzaam te F,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram, werkzaam te Nijmegen.


1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster, geboren in 1956, was vanaf 2006 patiënt bij de tandartspraktijk waar verweerder als tandarts-directeur aan was verbonden tot zijn pensionering in 2019. Klaagster houdt verweerder verantwoordelijk voor de gebitsproblemen die zij sinds 2008 heeft, omdat hij een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de (ernst van de) oorzaak van die problemen.

.2 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is voor zover die betrekking heeft op de periode tot 2 februari 2014 en kennelijk ongegrond voor zover de klacht ziet op de periode vanaf 2 februari 2014. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.


2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 2 februari 2024;
- het aanvullende klaagschrift;
- het verweerschrift met de bijlage;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 25 juni 2024, met daaraan gehecht de bij die gelegenheid door klaagster overgelegde stukken.

2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.


3. De klacht en de reactie van verweerder
3.1 Sinds 2008 ondervindt klaagster problemen aan haar gebit (uitval van tanden en kiezen) die hun weerslag hebben op haar gehele gezondheid, haar sociale leven en haar loopbaan. Klaagster stelt dat de oorzaak van haar problemen – te weten ontstekingen aan haar kaken – te zien is op een in 2008 gemaakte röntgenfoto. Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij die oorzaak niet heeft gevonden, althans de ernst ervan heeft onderschat, en dat hij ondanks haar voortdurende klachten geen nieuwe röntgenfoto heeft laten maken.

3.2 Verweerder heeft het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk te verklaren en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht wel inhoudelijk gaat beoordelen, heeft verweerder het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

3.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.


4 De overwegingen van het college
Ontvankelijkheid
4.1 In artikel 65 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring vervalt in tien jaar. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De achtergrond van deze regel is dat het na meer dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen wat er precies is gebeurd. Ook vindt de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener meer dan tien jaar later nog kan worden berecht voor een volgens een klager gemaakte fout.

4.2 In dit geval was klaagster patiënt van de tandartspraktijk van verweerder vanaf 2006 en lijkt zij haar klacht te richten op het handelen/nalaten van verweerder vanaf 2008. Gelet op de datum waarop de klacht is ontvangen (2 februari 2024), kan alleen het handelen van verweerder vanaf 2 februari 2014 worden beoordeeld. De klacht is dus verjaard voor zover die ziet op het handelen dat heeft plaatsgevonden vóór 2 februari 2014.

De criteria voor de beoordeling
4.3 De vraag is of verweerder de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende tandarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de tandarts geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen.

Beoordeling van de klacht
4.4 Verweerder voert aan dat hij niet de vaste behandelaar van klaagster was, dat hij nooit een controle bij haar heeft uitgevoerd en dat zij dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht. Uit het patiëntendossier van klaagster dat verweerder bij zijn verweerschrift heeft gevoegd, blijkt inderdaad dat klaagster door de jaren heen door verschillende tandartsen uit de praktijk is behandeld. Zij is op 1 juli 2015 en 13 augustus 2015 echter wel door verweerder behandeld en in zoverre kan zij – rekening houdend met de verjaringstermijn – klagen over zijn handelen.

4.5 Volgens het patiëntendossier heeft verweerder bij klaagster op 1 juli 2015 een extractie uitgevoerd en op 13 augustus 2015 een partiële prothese uitgebreid. De partijen noemen verder beiden een gesprek over de klachten van klaagster dat in oktober 2015 heeft plaatsgevonden, waarvan geen verslag aanwezig is. Klaagster betoogt dat verweerder bij die gelegenheden had moeten zien dat zij ernstige gebitsproblemen had. Het college maakt uit het dossier en de toelichting van verweerder in zijn verweerschrift echter niet op dat verweerder de ernst van de gebitsproblemen van klaagster niet heeft onderkend. Hij is evenwel van mening dat die problemen zijn veroorzaakt doordat klaagster haar parodontitis heeft verwaarloosd. Zo was klaagster voorafgaand aan de extractie van 1 juli 2015 bijna drie jaar niet in de praktijk geweest voor een controle en heeft zij er zelf voor gekozen om, tegen het advies in, de behandeling bij de parodontoloog stop te zetten. Het college is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd op welke grond zij verweerder, die gezien het patiëntendossier door de jaren heen beperkt betrokken was bij de mondzorg van klaagster, verantwoordelijk houdt voor haar gebitsproblemen. Voor zover zij klaagt dat verweerder door de jaren heen haar klachten niet serieus heeft genomen, slaagt die klacht niet omdat verweerder niet het eerste aanspreekpunt was maar andere tandartsen uit de praktijk. Voor zover klaagster klaagt over de behandeling en het gesprek in 2015, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt wat verweerder anders of meer had moeten doen. Klaagster heeft weliswaar betoogd dat verweerder een nieuwe röntgenfoto had moeten maken, maar voor het college is niet duidelijk met welk doel hij dat volgens klaagster had moeten doen.

Slotsom
4.6 Het college oordeelt gezien hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zover klaagster klaagt over het handelen van verweerder vanaf 2 februari 2014 is die klacht dan ook kennelijk ongegrond.

5 De beslissing

De klacht is kennelijk niet-ontvankelijk voor zover die betrekking heeft op de periode tot 2 februari 2014 en kennelijk ongegrond voor zover de klacht ziet op de periode vanaf 2 februari 2014.


Deze beslissing is gegeven door J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, H.W.M.M. Rieter-van den Bergh, lid-jurist, R.C.M. van Gorp, J.W. Prakken en T.J.M. Hoppenreijs, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door F.J.E. van Geijn, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2024.