ECLI:NL:TGZRAMS:2024:201 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/6828

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2024:201
Datum uitspraak: 11-10-2024
Datum publicatie: 11-10-2024
Zaaknummer(s): A2024/6828
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een gz-psycholoog. Ook is klaagster gedeeltelijk niet-ontvankelijk in de klacht voor zover de klacht ziet op aspecten die zien op een eerder ingediende klacht, omdat hier al op is beslist (ne bis in idem). De klacht van klaagster gaat erover dat de gz-psycholoog geen onderbouwing heeft gegeven voor de gestelde diagnoses. Er is volgens het college geen sprake van een wisseling in diagnose gedurende de behandeling. Dat de gz-psycholoog getwijfeld heeft en meerdere diagnoses heeft gesteld is niet ongebruikelijk en niet onzorgvuldig. Uit het dossier volgt verder dat de diagnoses, en de gedachten van de gz-psycholoog hierover, meerdere malen met klaagster zijn besproken. Dat de gz-psycholoog in zijn verslaglegging van de gesprekken met klaagster onvolledig of ongenuanceerd zou zijn kan het college niet vaststellen. Klaagster is deels niet-ontvankelijk en de klacht is voor het overige ongegrond.

A2024/6828

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM

Beslissing in raadkamer van 11 oktober 2024 op de klacht van:

A,
wonende te B, klaagster,

tegen

C,
GZ-psycholoog, werkzaam te B,
verweerder, hierna ook de GZ-psycholoog,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam te Hilversum.

1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Klaagster is van 15 maart 2019 tot en met 26 maart 2021 in behandeling geweest bij de
GZ-psycholoog. De GZ-psycholoog heeft klaagster onder meer gediagnosticeerd met trekken van een
paranoïde persoonlijkheidsstoornis en een gegeneraliseerde angststoornis (GAS).

1.2 Klaagster heeft eerder een tuchtklacht tegen de GZ-psycholoog ingediend. Haar verwijten
betroffen toen het bespreken van de diagnose, de wijze van bejegening en het niet eerder beëindigen
van de therapie. Hierop is door het college beslist bij beslissing van
22 december 2023 (kenmerk: A2023/5682).

1.3 In de onderhavige klacht verwijt klaagster de GZ-psycholoog een onzorgvuldige diagnosevorming
en een onzorgvuldige dossiervoering.

1.4 Het college komt tot het oordeel dat klaagster gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en dat de
klacht voor het overige kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog
vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden
verklaard. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college
de beslissing toe.

2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift, ontvangen op 16 januari 2024;
- het verweerschrift met de bijlagen;

- het aanvullend verweerschrift;
- de brief met bijlage van klaagster van 10 april 2024, ontvangen op 11 april 2024;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 7 mei 2024.

2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak
beoordeeld heeft op basis van de bovengenoemde stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig
waren.

3. De klacht en de reactie van de GZ-psycholoog
3.1 Klaagster verwijt de GZ-psycholoog:
a) een onzorgvuldige diagnosevorming;
b) een onzorgvuldige dossiervoering.

Een derde klachtonderdeel, het voeren van een onzorgvuldige administratie, heeft klaagster tijdens
het mondeling vooronderzoek ingetrokken. Dit klachtonderdeel zal daarom niet verder beproken
worden.

3.2 De GZ-psycholoog heeft het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk te verklaren en de
klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht wel inhoudelijk
gaat beoordelen, heeft de GZ-psycholoog het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

3.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.

4. De overwegingen van het college
Hoedanigheid verweerder
4.1 Verweerder is ingeschreven in het BIG-register als GZ-psycholoog en als psychotherapeut. Het
college overweegt dat de hoedanigheden van GZ-psycholoog en psychotherapeut bij het voeren van
behandelgesprekken zodanig in elkaars verlengde liggen, dat dit niet van elkaar kan worden
gescheiden. Het college gaat er daarom vanuit dat verweerder in beide hoedanigheden heeft gehandeld
en in beide hoedanigheden turchtrechtelijk wordt aangesproken. In deze zaak staat het handelen van
verweerder in de hoedanigheid van GZ-psycholoog ter beoordeling. De klacht met zaaknummer
A2024/7214 ziet op het handelen van verweerder in de hoedanigheid van psychotherapeut. Beide
beslissingen zijn echter gelijkluidend.

Ontvankelijkheid
4.2 De GZ-psycholoog stelt dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klacht, omdat deze
tuchtklacht in de kern over hetzelfde gaat als de klacht die klaagster in de eerdere
tuchtrechtelijke procedure indiende, namelijk dat de GZ-psycholoog ten onrechte is gekomen tot de
diagnose van een persoonlijkheidsstoornis. In artikel 51 van de Wet op de Beroepen in de
Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat niemand opnieuw tuchtrechtelijk berecht kan woren over handelen of nalaten waarover al eerder een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.

4.3 Het college komt tot het oordeel dat klaagster voor wat betreft klachtonderdeel a
gedeeltelijk ontvankelijk is en zij voor wat betreft klachtonderdeel b ontvankelijk is.

4.4 Het college overweegt dat het verwijt van klaagster over de gestelde diagnose in de eerdere
tuchtprocedure ging om het tijdig informeren door de GZ-psycholoog. Volgens klaagster hield de
diagnosticering verband met het vergoed krijgen van een tweede behandeljaar en besprak de
GZ-psycholoog de diagnose pas met haar bij de overgang naar het tweede behandeljaar, waardoor zij
zich onder druk gezet voelde om met de diagnose akkoord te gaan. Met de onderhavige klacht verwijt
klaagster de GZ-psycholoog geen onderbouwing te hebben gegeven voor de gestelde diagnoses. Niet in
het dossier en ook niet in de gesprekken met klaagster. Volgens klaagster voldoet zij niet aan de
DSM-criteria van de gestelde diagnoses en zijn de diagnoses nergens op gebaseerd. Daarnaast vindt
klaagster het dossier onvolledig en ongenuanceerd.

Naar het oordeel van het college waren bovengenoemde verwijten geen onderdeel van de klacht waarop
in de eerdere tuchtprocedure is beslist.

4.5 Evenwel maakt klaagster in haar klaagschrift ook opnieuw opmerkingen over het in haar ogen
niet of te laat informeren door de GZ-psycholoog over de diagnose en de wijze waarop volgens haar
een en ander is gegaan met betrekking tot de DBC-registratie. Voor zover klaagster met haar klacht
over onzorgvuldige diagnosevorming ook deze aspecten bedoelt, dan is zij voor dat deel kennelijk
niet-ontvankelijk in haar klacht. Hier is immers al op beslist in de beslissing van 22 december
2023.

4.6 Het college zal de klacht gelet op het voorgaande inhoudelijk bespreken, behalve voor wat
betreft hetgeen onder 4.5. is genoemd. Daarvan zal het college beslissen dat klaagster
niet-ontvankelijk is.

Welke criteria gelden bij de beoordeling?
4.7 De vraag is of de GZ-psycholoog de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De
norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende GZ-psycholoog. Bij de beoordeling
wordt rekening gehouden met de voor de GZ-psycholoog geldende beroepsnormen en andere professionele
standaarden.

De inhoudelijke beoordeling
4.8 Vanwege de samenhang van de klachtonderdelen bespreekt het college deze gezamenlijk.

4.9 Klaagster stelt dat de GZ-psycholoog gedurende de behandeling nimmer een onderbouwing heeft
gegeven voor de door hem gestelde diagnoses, niet in het dossier en niet in de gesprekken met klaagster. Volgens klaagster had de totstandkoming van de diagnoses meer weg van een kwartetspel dan van een professionele diagnosevorming. Zij wijst er daarbij op dat de GZ-psycholoog de diagnose paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld op 18 oktober 2019 en hij dit op 14 februari 2020 heeft veranderd in een gegeneraliseerde angststoornis zonder enige toelichting. Volgens klaagster staat er nergens in haar dossier een onderbouwing van de diagnoses
die voldoen aan de criteria zoals beschreven in de DSM. Daarnaast vindt klaagster dat in het
dossier ervaringen die zij besprak of opmerkingen die zij maakte, onjuist en ongenuanceerd zijn
opgeschreven door de GZ-psycholoog.

4.10 De GZ-psycholoog heeft toegelicht dat er bij hem aanvankelijk twijfel was over de diagnose.
Daarbij speelde volgens de GZ-psycholoog ook dat klaagster vaak niet transparant en niet open was.
Zij gaf regelmatig aan iets niet te willen vertellen of deelde pas laat in de therapie informatie
die relevant was voor de diagnostiek. Aanvankelijk gaf klaagster aan dat zij vooral last had van
onzekerheid en piekergedachten, maar gaandeweg werd het de GZ- psycholoog steeds duidelijker dat er
veel wantrouwen en achterdocht heerste naar anderen. Ook naar verweerder. De GZ-psycholoog heeft
verder tijdens het mondeling vooronderzoek toegelicht dat het mogelijk is om gelijktijdig meerdere
diagnoses te stellen. Deze diagnoses worden dan niet gewisseld, maar die kunnen gelijktijdig bij
een patiënt worden gezien. In het geval van klaagster zag de GZ-psycholoog een gegeneraliseerde
angststoornis, een rouwreactie, trekken van een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis en
trekken van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De GZ-psycholoog verwijst naar de
sessieverslagen en stelt dat daarin te lezen is dat hij hierover nadacht en welke overwegingen hij
maakte, hetgeen hij ook op meerdere momenten met klaagster heeft besproken. Daarnaast heeft de
GZ-psycholoog informatie over de diagnoses uitgeprint en meegegeven aan klaagster. Over de klacht
dat de dossiervoering ongenuanceerd en onvolledig zou zijn merkt de GZ- psycholoog op dat het
dossier geen gedetailleerde weergave is van de gevoerde gesprekken.

4.11 Het college stelt vast dat de GZ-psycholoog aan de start van de behandeling op
15 februari 2019, na een jaar behandeling op 16 februari 2020 en na twee jaar behandeling op 14
februari 2021 dezelfde DSM-diagnoses in het dossier heeft genoteerd: rouwreactie, gegeneraliseerde
angststoornis, trekken van paranoïde persoonlijkheidsstoornis en obsessieve-compulsieve
persoonlijkheidsstoornis. Van een wisseling in diagnose gedurende de behandeling is dan ook geen
sprake. Dat de GZ-psycholoog getwijfeld heeft en meerdere diagnoses heeft gesteld is niet
ongebruikelijk en niet onzorgvuldig.

4.12 Uit het dossier volgt verder dat de diagnoses, en de gedachten van de GZ- psycholoog
hierover, meerdere malen met klaagster zijn besproken (10 mei 2019, 7 juni 2019, 11 en 18 oktober
2019 en 21 februari 2020) en dat de GZ-psycholoog op 25 oktober 2019 geprinte informatie over de
gegeneraliseerde angststoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft meegegeven. Het
college heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze dossiernotitites te twijfelen. Dat de
GZ-psycholoog de diagnoses onvoldoende zou hebben onderbouwd of uitgelegd aan klaagster kan dan ook
niet door het college worden vastgesteld. Het college kan de diagnosestelling aan de hand van het dossier en de
door verweerder in zijn aanvullend verweerschrift gegeven toelichting volgen en is van oordeel dat
de GZ-psycholoog in redelijkheid deze diagnoses heeft kunnen stellen. Hierin valt de GZ-psycholoog
dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.13 Dat de GZ-psycholoog in zijn verslaglegging van de gesprekken met klaagster onvolledig of
ongenuanceerd zou zijn kan het college niet vaststellen. Dit wordt door de GZ- psycholoog betwist
en er was naast klaagster en de GZ-psycholoog niemand anders bij de gesprekken aanwezig. In de
stukken zijn geen aanwijzingen te vinden die dit verwijt van klaagster ondersteunen, anders dan
haar verklaring. Daarbij komt, zoals de GZ-psycholoog ook aanvoert, dat de verslaglegging van de
GZ-psycholoog geen integrale transcriptie is van de met klaagster gevoerde gesprekken. Het college
heeft op basis van de verklaringen van partijen en het overgelegde dossier geen aanleiding om te
oordelen dat de dossiervoering van de GZ-psycholoog onzorgvuldig is.

Slotsom
4.14 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is voor wat
betreft klachtonderdeel a voor zover dat ziet op hetgeen is omschreven onder 4.5. en dat alle
onderdelen van de klacht voor het overige kennelijk ongegrond zijn.

5. De beslissing

Klaagster is kennelijk niet-ontvankelijk voor wat betreft klachtonderdeel a voor zover dat ziet op
hetgeen is omschreven onder 4.5.

De klacht is voor het overige in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door M.M. van ‘t Nedereind, voorzitter, L.W.M. Creemers, lid- jurist, T.
Koetsier, T.A.W. van der Schoot en A.T. Prinsen-Reinders, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R.
van der Vaart, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober
2024.