ECLI:NL:TGZRAMS:2024:197 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/6883
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2024:197 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-10-2024 |
Datum publicatie: | 04-10-2024 |
Zaaknummer(s): | A2024/6883 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. Klaagster verwijt de arts dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. De arts ontkent dat hiervan sprake is geweest. Het college stelt vast dat de stellingen van klaagster geen objectieve steun vinden in de stukken. De exacte bewoordingen die de arts tijdens de behandeling heeft gebruikt en de context daarvan zijn voor het college niet te achterhalen, omdat alleen klaagster en verweerder aanwezig zijn geweest bij de behandelingen. Het college verklaart de klacht ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing van 4 oktober 2024 op de klacht van:
A,
wonende in B,
klaagster,
tegen
C,
arts,
destijds werkzaam in B,
verweerder, hierna ook: de arts,
gemachtigde: mr. E.E. Rippen, werkzaam te Utrecht.
1. Waar gaat de zaak over?
Klaagster verwijt de arts dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend
gedrag. Het college kan niet vaststellen dat hiervan sprake was en komt tot het oordeel
dat de arts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college komt daarom
tot het oordeel dat de klacht ongegrond is. Hierna vermeldt het college eerst hoe
de procedure is verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlage, ontvangen op 1 februari 2024;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de e-mail van klaagster van 21 mei 2024, met een reactie op het verweerschrift;
- het proces-verbaal van het op 29 mei 2024 gehouden mondelinge vooronderzoek;
- de brief van de gemachtigde van verweerder van 6 juni 2024, met als bijlage een
aanvullende bijlage van het verweerschrift;
- de brief van de waarnemend gemachtigde van verweerder van 19 juni 2024, met een
reactie op het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 23 augustus 2024. De partijen zijn verschenen. Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigde van verweerder heeft pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij overhandigd.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 Verweerder is sinds 1980 werkzaam als arts. In de periode 1980 tot 1997 combineerde
hij de specialismen van huisarts en SEH-arts. In 1992 is hij gestart met de opleiding
voor arts voor Orthomanuele Geneeskunde (OMG-arts). Vanaf 1998 werkt hij alleen nog
als OMG-arts. In 2017 is de benaming arts-OMG gewijzigd in de naam arts voor Musculoskeletale
Geneeskunde (MSK-arts). Verweerder verrichtte zijn werkzaamheden als OMG/MSK-arts
in eerste instantie binnen een maatschap in D. Later openende hij een praktijk in
B. Sinds 2014 heeft hij tevens een praktijk aan huis in E. In oktober 2018 heeft verweerder
zijn praktijk in B gesloten en werkt hij uitsluitend nog vanuit zijn praktijk aan
huis.
3.2 Uit het dossier van verweerder blijkt dat klaagster in de periode van 2015 tot en met 2018 negentien keer een behandeling heeft gevolgd bij verweerder. De behandelingen hebben in de meeste gevallen plaatsgevonden in de praktijkruimte in B. De laatste behandeling van klaagster bij verweerder heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018.
3.3 In november 2023 hoorde verweerder van een collega MSK-arts uit een andere praktijk dat klaagster bij deze collega haar onvrede had geuit over haar behandeling bij verweerder.
4. De klacht en de reactie van de arts
4.1 Klaagster verwijt de arts dat hij:
a) regelmatig passievol verzuchtte dat klaagster zo’n bijzonder mooie onderrug had;
b) klaagster methodisch en bij voortduring via een spiegelconstructie heeft geobserveerd
bij het aankleden.
4.2 De arts heeft uitvoerig verweer gevoerd en het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk
te verklaren en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college
de klacht wel inhoudelijk gaat beoordelen, heeft de arts het college verzocht de klacht
ongegrond te verklaren.
4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
De ontvankelijkheid
5.1 Aan de zijde van verweerder is aangevoerd dat klaagster heeft nagelaten de klachtonderdelen
van feiten en gronden te voorzien zoals bepaald in artikel 4 lid 1 sub b Tuchtrechtbesluit
BIG. Het college is evenwel van oordeel dat uit de stukken en de daarop door klaagster
gegeven toelichting, voldoende duidelijk is geworden op welke gronden en feiten de
klachtonderdelen zijn gestoeld. Uit hetgeen door en namens verweerder is aangevoerd
blijkt dat het ook verweerder duidelijk is waar de klachtonderdelen op zien en waar
hij zich derhalve tegen dient te verweren. Het college is daarom van oordeel dat klaagster
ontvankelijk is in haar klacht en zal de twee klachtonderdelen inhoudelijk beoordelen.
De stellingen van partijen
5.2 Ter zitting heeft klaagster volhard in haar stelling dat verweerder regelmatig
passievol verzuchtte dat klaagster zo’n bijzonder mooie onderrug had en desgevraagd
heeft zij het tweede klachtonderdeel nader toegelicht. Daartoe heeft zij aangevoerd
dat zij de arts niet in de spiegel naar haar heeft zien kijken. Zij heeft om het hoekje
van het omkleedhokje gekeken en heeft de arts toen in de hoek van de kamer zien staan.
Meteen daarna heeft ze de arts iets in zijn borstzak zien stoppen. Zij heeft niet
gezien dat dit een handspiegel was maar heeft dit zelf afgeleid uit de gang van zaken.
Klaagster stelt dat er sprake is geweest van een spiegelconstructie waardoor het mogelijk
werd dat de arts haar kon zien via de spiegels terwijl zij de arts niet kon zien via
diezelfde spiegelconstructie. Verder stelt klaagster dat de arts bij haar laatste
consult, pontificaal voor het hokje kwam staan voor een conversatie van een kwartier,
terwijl zij zich zou gaan aankleden. Klaagster heeft toen losse kledingstukken tegen
zich aangedrukt zolang de arts voor het hokje stond en is daarna niet meer voor een
consult naar hem teruggekeerd.
5.3 Verweerder ontkent dat hij (regelmatig en tijdens verschillende behandelingen)
passievol zou hebben verzucht dat klaagster zo’n bijzonder mooie onderrug had. Indien
hij al iets zou hebben gezegd over de onderrug van klaagster dan was dat volgens hem
alleen gericht op de behandeling en was dat professioneel bedoeld. Ook ontkent verweerder
dat hij klaagster (methodisch en bij voortduring) via een spiegelconstructie of anderszins
heeft geobserveerd bij het aankleden. Daarbij heeft hij er ook op gewezen dat de door
klaagster geschetste wijze van observeren via een spiegelconstructie, gezien de indeling
van de behandelruimte, feitelijk niet mogelijk is.
De beoordeling door het college
5.4 Het college stelt vast dat voor de stellingen van klaagster geen objectieve
steun te vinden is in de stukken. Het college neemt mede in beschouwing dat het door
verweerder observeren via de door klaagster geschetste spiegelconstructie natuurkundig
niet mogelijk lijkt. De exacte bewoordingen die de arts tijdens de behandeling heeft
gebruikt en de context daarvan zijn voor het college niet te achterhalen. Verder stelt
het college vast dat klaagster jarenlang is teruggekomen bij verweerder voor nieuwe
behandelingen en dat zij zelfs anderen naar hem heeft doorverwezen. Deze omstandigheden
acht het college lastig te rijmen met de klachten over voortdurend grensoverschrijdend
gedrag van verweerder. 5.5 Concluderend stelt het college vast dat alleen klaagster
en verweerder aanwezig zijn geweest bij de behandelingen en dat in de stukken geen
steun is te vinden voor de lezing van klaagster. Daarmee is het voor het college niet
vast te stellen wat er precies is gebeurd tijdens deze behandelingen. Dat brengt mee
dat evenmin kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit
oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof
verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of
een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden
vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan
het college hier niet vaststellen.
Slotsom
5.6 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond
zijn.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door A. van Maanen, voorzitter, L.A.B.M. Wijntjens, lid-jurist,
G.J. Dogterom, J.W. Sollie en A. Wewerinke, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door
Y.M.C. Bouman, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.