ECLI:NL:TGZRAMS:2024:143 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/6243
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2024:143 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-06-2024 |
Datum publicatie: | 25-06-2024 |
Zaaknummer(s): | A2023/6243 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Kennelijk ongegronde tegen een (destijds) psychiater. Klager verwijt de psychiater dat zij verkeerde medicatie heeft voorgeschreven, ten onrechte een aanvraag voor een rechterlijke machtiging in gang heeft gezet en ten onrechte de diagnose epilepsie heeft gesteld. Het college stelt vast dat, gelet op de psychotische problematiek van klager, de psychiater goede redenen had om hem antipsychotica voor te schrijven. Uit het dossier blijkt dat de psychiater, door verschillende psychotica en flankerende medicatie voor te schrijven en de doseringen daarvan regelmatig aan te passen, steeds heeft getracht, met behoud van optimaal antipsychotisch effect, de bijwerkingen van de middelen zoveel mogelijk te beperken. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond. |
A2023/6243
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing in raadkamer van 25 juni 2024 op de klacht van:
A,
wonende in B, klager,
tegen
C,
destijds psychiater, destijds werkzaam in D,
verweerster, hierna ook: de psychiater
gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, werkzaam te Utrecht
1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Klager heeft psychotische klachten en was daarvoor in 2013-2014 bij de psychiater
in
behandeling. Hij klaagt over de voorgeschreven medicatie. Daarnaast zou ten onrechte
een aanvraag
voor een rechterlijke machting in gang zijn gezet. Eveneens ten onrechte zou de diagnose
epilepsie
zijn gesteld.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk
ongegrond’
betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk
is dat de
klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna vermeldt het college eerst hoe de
procedure is
verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 28 september 2023;
- drie aanvullende klaagschriften, met de bijlagen;
- het verweerschrift;
- de brief van de gemachtigde van de psychiater van 14 februari 2024, met als bijlage
het medisch
dossier;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 19 maart 2024,
waar alleen
klager is verschenen;
- aanvullende stukken van klager, binnengekomen op 19 maart 2024;
- de brief van de gemachtigde van de psychiater van 4 april 2024.
2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college
de zaak
beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig
waren.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 De klacht gaat over de periode 2013-2014, waarin klager bij E, wordt behandeld
voor atypische
psychotische klachten. De psychiater, nu met pensioen, is sinds april 2013 bij de
behandeling van
klager betrokken, aanvankelijk als supervisor van een arts-assistent in opleiding
tot psychiater,
vanaf 1 april 2014 als hoofdbehandelaar.
3.2 Klager krijgt als antipsychoticum aanvankelijk quetiapine (seroquel) voorgeschreven.
In april
2023 wordt de (hoge) dosering daarvan afgebouwd omdat klager neutropenie (tekort aan
witte
bloedcellen) heeft. Overgegaan wordt op clozapine (leponex), maar daarop ontwikkelt
klager opnieuw
neutropenie, waarna ook dit antipsychoticum wordt afgebouwd. Vervolgens krijgt klager
Haldol. Vanaf
medio 2014 gebruikt klager dit middel niet meer. Hij krijgt dan risperidon (risperdal)
voorgeschreven.
3.3 In de loop van de behandeling krijgt klager last van acute dystonie (blikkramp).
Vanwege de
verdenking op epilepsie wordt EEG-onderzoek gedaan. Daarmee kan de diagnose echter
niet met
voldoende zekerheid worden gesteld.
4. Wat zijn de klacht en de reactie van de psychiater?
4.1 Klager verwijt de psychiater dat zij:
a) verkeerde medicatie heeft voorgeschreven, waaronder Haldol en hem een periode geen
medicatie
heeft gegeven;
b) een rechterlijke machtiging heeft aangevraagd, tegen wet- en regelgeving in;
c) een verkeerde diagnose heeft gesteld, namelijk epilepsie.
4.2 De psychiater heeft het college verzocht de klacht (kennelijk) ongegrond te verklaren.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.1 De vraag is of de psychiater de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht
worden. De
norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende psychiater. Bij de beoordeling
wordt
rekening gehouden met de voor de psychiater geldende beroepsnormen en andere professionele
standaarden.
Klachtonderdeel a) verkeerde/geen medicatie
5.2 Volgens klager is hem verkeerde medicatie voorgeschreven. Vooral Haldol had
hij niet mogen
krijgen. Hij gaf de voorkeur aan quetiapine (Seroquel). Ook maakt hij bezwaar tegen
het feit dat
hij enige tijd geen medicatie heeft gehad. De psychiater wijst erop dat klager zonder
deze
medicatie psychotische klachten ontwikkelde. Op Haldol is overgegaan vanwege de bijwerkingen
van de
antipsychotica die eerder waren voorgeschreven. Klager was verder therapie-ontrouw.
5.3 Het college stelt vast dat, gelet op de psychotische problematiek van klager,
de psychiater
goede redenen had om hem antipsychotica voor te schrijven. Quetiapine bleek geen goede
keuze te
zijn, omdat klager als gevolg van dit middel neutropenie ontwikkelde. Ondanks de voorkeur
die
klager kennelijk voor dit middel heeft, was quetiapine dus gecontraïndiceerd. Dezelfde
bijwerking
had clozapine, waarna is overgestapt op Haldol. Dat middel leidde in de ogen van klager
tot een
andere, als zeer storend ervaren, bijwerking, te weten blikkramp. Naar dit probleem
heeft de
psychiater naar het oordeel van het college zorgvuldig onderzoek gedaan. Het college
merkt
overigens op dat blikkramp een bijwerking is die zich bij alle antipsychotica kan
voordoen, niet
alleen bij Haldol. Uit het dossier blijkt verder dat de psychiater, door verschillende
psychotica
en flankerende medicatie (zoals Akineton) voor te schrijven en de doseringen daarvan
regelmatig aan
te passen, steeds heeft getracht, met behoud van optimaal antipsychotisch effect,
de bijwerkingen
van de middelen zoveel mogelijk te beperken.
5.4 Het college heeft niet kunnen vaststellen dat klager als gevolg van het handelen
van de
psychiater een bepaalde periode geen medicatie heeft gehad. Uit het dossier (bijvoorbeeld
de
aantekening van de verpleegkundige op 23 juni 2014: “Medicatie doorgesproken, blijkt geen haldol
meer te gebruiken!” en op 8 juli 2014: “Hij gebruikt nu geen Haldol “want daar kreeg ik blikkramp
van”.) blijkt dat klager niet altijd zijn medicatie innam. Ook op zijn reis naar F, in augustus
2014 heeft klager niet de juiste medicatie ingenomen (waarna zijn psychotische klachten
verergerden).
5.5 Uit het dossier (aantekening van de psychiater van 22 oktober 2013: “liefst tijdje zonder
antipsychotica kijken wat er gebeurt”) blijkt verder dat is overwogen om te bezien hoe klager zou
reageren als hij geen antipsychotica zou krijgen. Het college stelt vast dat deze
overweging was
ingegeven door de nadelige effecten die meerdere psychofarmaca opleverden. In zo’n
geval kan het
verantwoord zijn, althans als het psychiatrisch toestandsbeeld dat toelaat, om te
onderzoeken of
deze effecten verdwijnen of verminderen als geen medicatie meer wordt voorgeschreven.
Overigens is
dit, zoals gezegd, niet gebeurd.
5.6 Het college komt daarom tot de conclusie dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel b) rechterlijke machtiging
5.7 Klager verwijt de psychiater dat zij in september 2014 een rechterlijke machtiging
heeft
aangevraagd. De psychiater wijst erop dat klager na zijn reis naar F, in augustus
2014 er slecht
aan toe was en hij geen vrijwillige opname wilde.
5.8 Het college kan begrijpen dat de psychiater, vanwege de verslechtering van klagers
toestand
en zijn opnameweigering, reden zag om te onderzoeken of een gedwongen opname via een
rechterlijke
machtiging op grond van (destijds) de Wet BOPZ op zijn plaats zou zijn. In dat verband
is klager op
21 oktober 2014 gezien door een onafhankelijke psychiater. Deze vond dat klager niet
aan de van
toepassing zijnde wettelijke criteria voldeed. Het college is van oordeel dat de psychiater
in dit
geval op voldoende gronden de BOPZ-procedure in gang heeft gezet. Het feit dat de
onafhankelijke
psychiater vervolgens heeft geconstateerd dat niet aan de voorwaarden voor een rechterlijke
machtiging was voldaan, maakt dit niet anders.
5.9 Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel c) verkeerde diagnose
5.10 Klager verwijt de psychiater dat zij ten onrechte de diagnose epilepsie heeft
gesteld.
Volgens de psychiater is op goede gronden nader onderzoek verricht, ook al kon de
diagnose
epilepsie niet duidelijk worden gesteld.
5.11 Naar het oordeel van het college blijkt uit het dossier dat de mogelijkheid
van epilepsie
verschillende malen aan de orde is geweest. Op 26 februari 2014 heeft de arts- assistent
in
opleiding tot psychiater het volgende genoteerd:
“(…) Samengevat: Complexe casus met atypische psychotische klachten, deels mogelijk
door focale
(temporaalkwab) epilepsie, op basis van anamnese nl. stereotype en aanvalsgewijze
(wisselend van 3
per maand tot vrijwel dagelijks in verleden bij hoge dosis seroquel) vlaag van overspoeld
worden
door gedachten, invallen, met auditieve en soms visuele hallucinaties, drang om te
vluchten, soms
uitbreidend met blikparese (wat eerst geduid is als oculogyre crisis bij AP, maar
die niet
reageerde op akineton en bovendien het afgelopen half jaar enkel tijdens de aanvallen
voorkwam),
zonder bewustzijnsverlaging of restklachten.
Ondersteunend zijn toename van aanvalsfrequentie bij hogere doses atypische antipsychotica,
tijdelijke onderdrukking van klachten bij benzo-gebruik, EEG met piekgolfcomplexen
en
disproportionele rechtertemporaalhoornverwijding op MRI die secundair kan zijn aan
mesotemporale
sclerose. Daartegenover staan de aanvalsduur van vaak 20 min of langer, wat een (zeldzame)
nonconvulsieve temporale status zou betekenen, de comorbide structurele psychotische
klachten die
niet typisch postictaal zijn (…)”
Hieruit blijkt volgens het college dat zorgvuldig is onderzocht en overwogen in hoeverre
bij klager
sprake was van epilepsie. Het college stelt verder vast dat nauw overleg is geweest
met de afdeling neurologie en dat uiteindelijk – zonder succes – is gekozen voor een
proefbehandeling met depakine (een anti-epilepticum). Al met al kan het college dit
beleid goed volgen en onderschrijven.
5.12 Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Slotsom
5.13 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk
ongegrond
zijn.
6. De beslissing
De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 25 juni 2024 door R.A. Dozy, voorzitter, J.C.J. Dute,
lid-jurist,
A.M. van Hemert, A.C.M. Kleinsman, H.J. de Boer, leden-beroepsgenoten, bijgestaan
door
S. Verdaasdonk, secretaris.