ECLI:NL:TGZCTG:2024:43 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/1868

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2024:43
Datum uitspraak: 14-02-2024
Datum publicatie: 15-02-2024
Zaaknummer(s): C2023/1868
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. Klager verblijft in een forensisch psychiatrische instelling, waar de verpleegkundige als zorgmanager werkzaam is. Klager verwijt de verpleegkundige dat hij niet wil tegemoetkomen aan de wens van klager om niet behandeld te worden door de tandarts die eens per maand op de kliniek in X aanwezig is, maar door de tandarts in de kliniek in Y. Klager heeft eerder al een tuchtklacht gebaseerd op dezelfde feiten en gronden ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft hierover een onherroepelijke eindbeslissing genomen. De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht daarom kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege acht de nieuwe klacht in strijd met het ‘ne bis in idem-beginsel’ en oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in de klacht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/1868 van 
A., verblijvende in B. (NB),
appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
gemachtigde: mr. J.F. van der Brugge, 
advocaat te Amsterdam,
tegen
C., verpleegkundige, destijds werkzaam in B. (NB),
verweerder in beide instanties, hierna: de verpleegkundige,
gemachtigde: mr. L. Greebe, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1.    Procesverloop 
Klager heeft op 25 januari 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend tegen de verpleegkundige. De voorzitter van dit college heeft de klacht in zijn beslissing van 24 maart 2023, onder nummer Z2023/5302, kennelijk ongegrond verklaard. 
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 januari 2024. Klager en de verpleegkundige zijn beiden verschenen. Klager werd daar bijgestaan door mr. J.F. van der Brugge, de verpleegkundige werd bijgestaan door mr. L. Greebe. Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 
“1.    DE PROCEDURE
<…>
Bij beslissing van 28 juni 2022, nr. Z2021/3558, heeft het tuchtcollege uitspraak gedaan op de klacht van klager d.d. 25 november 2021, die ook was gericht tegen beklaagde. Klager verweet beklaagde in die procedure dat hij niet wil tegemoetkomen aan de wens van klager niet behandeld te worden door de tandarts die eens per maand op de locatie te B. aanwezig is, maar door de tandarts in de kliniek te F. 
Het college heeft deze klacht ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing van het regionaal tuchtcollege heeft klager beroep aangetekend. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het beroep van klager bij uitspraak van 18 januari 2023 verworpen. 
2.    DE FEITEN
Het college geeft hier de feiten weer, zoals deze waren opgenomen in de uitspraken van 28 juni 2022 en 18 januari 2023. 
Klager verblijft sinds 2019 op de long-stay afdeling van de langdurige Forensisch Psychiatrische Zorg (LFPZ) van de D. te B. Beklaagde werkt sinds 2020 als zorgmanager bij de Medische Dienst. In die functie is hij verantwoordelijk voor de somatische zorg voor – onder meer – de bewoners van de afdeling waar klager verblijft. 
Voor de tandheelkundige zorg is een overeenkomst gesloten met het bedrijf E. Eens per maand komt een aan E. verbonden tandarts met een mobiele praktijk naar de kliniek te B. Klager is in de periode augustus 2020 tot en met april 2021 meermaals door de aan E. verbonden tandarts gezien en behandeld.
Op 25 augustus 2021 meldde klager zich bij de medische dienst met erge kiespijn. Klager kon op 30 augustus 2021 terecht bij de tandarts op de locatie van de D. in F. Deze tandarts noteerde van het consult op 30 augustus 2021 dat element 24 was afgebroken, pijnlijk en niet te restaureren was en dat het element was getrokken.
Klager liet de medische dienst weten dat hij geen gebruik meer wilde maken van de tandarts van E. Op 6 oktober 2021 deelde de medische dienst klager mee dat als hij gebruik wilde maken van een andere tandarts, klager zelf de kosten diende te betalen en hij dit moest afstemmen met de zorgmanager. Het voorstel in gesprek te gaan met de zorgmanager/medische dienst wees klager af. De volgende dag ging klager (alsnog) akkoord met een gesprek met een medewerker van de medische dienst. Dit gesprek was op 8 oktober 2021. Uit de van dit gesprek gemaakte notitie blijkt dat klager op dat moment een pijnklacht had die met paracetamol draaglijk was. Ook blijkt uit de notitie dat klager het niet eens was met het besluit van beklaagde dat hij niet naar F. mocht voor een behandeling en dat hij een tuchtklacht wilde indienen tegen beklaagde. 
Op 15 oktober 2021 sprak klager met beklaagde. Beklaagde noteerde van dit gesprek:
“N.a.v. mogelijke tuchtklacht dhr. uitgenodigd voor gesprek,. Niet eerder bij mij geweest voor gesprek. Geeft aan naar tandarts in F. te willen. Wilt niet naar de tandarts binnen de LFPZ. Citaat: deze tandarts mag niet in mijn bek kijken. Kan moeilijk aangeven wat de oorzaak is. Heeft ook niet met de tandarts gesproken hierover. Geeft aan dat hij een ontsteking veroorzaakt zou hebben. 
Verder geeft hij duidelijk aan dat als hij niet naar F. mag ik een tuchtklacht aan de broek heb hangen (citaat). Uitleg gegeven dat hij gebruik kan maken van de tandarts hier, ik prima wil bespreken als hij een klacht heeft maar heeft hier geen oren naar. Tandarts is op moment van spreken op locatie en kan dhr. direct behandelen. Uitleg gegeven bij een second opinion dat dit voor eigen kosten is. Maar staat verder niet open voor deze opties en hoort deze ook niet meer aan. Loopt boos weg uit het gesprek dat ik nu een tuchtklacht aan mijn broek heb hangen en hij ook het ministerie en klachtencommissie hiervan op de hoogte gaat brengen.” 
3.    DE  KLACHT
Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat hij niet wil tegemoetkomen aan de wens van klager niet meer behandeld te worden door de tandarts die eens per maand op de locatie in B. aanwezig is, maar door de tandarts in de kliniek te F. De tandarts die op locatie in B. komt heeft volgens klager zijn gebit kapot gemaakt, daarom wil hij niet meer door hem behandeld worden. 
4.    DE OVERWEGINGEN VAN DE VOORZITTER
4.1
Bij brief van 6 maart 2023 heeft de secretaris klager verzocht nader te motiveren waarom deze klacht ziet op ander handelen of nalaten dan de eerdere klacht. Klager heeft in het aanvullend klaagschrift – voor zover begrijpelijk – toegelicht waarom hij niet naar de mobiele tandarts te B. wil en dat hij klachten blijft indienen zolang beklaagde hem niet naar de tandarts te F. stuurt. Klager is van mening dat de mobiele tandarts zijn gebit heeft beschadigd, dat hij niet meer door hem geholpen wil worden maar dat wel tandheelkundige hulp noodzakelijk is omdat hij veel pijn heeft.
4.2
In de beslissing van 28 juni 2022 is overwogen dat beklaagde kon vasthouden aan het uitgangspunt dat klager voor mondzorg naar de tandarts van E. kon gaan en dat als hij een andere tandarts wilde raadplegen, klager de kosten daarvan zelf zou moeten betalen. Dat klager ontevreden was over de zorg leidde niet een ander oordeel. De klacht werd kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep werd bij beslissing van 18 januari 2023 door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg verworpen. Klager heeft niet nader gemotiveerd dat de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd ten opzichte van het handelen waarover al in beroep een oordeel is gegeven. Nu geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld die mogelijk zouden kunnen leiden tot een ander oordeel is de voorzitter van oordeel dat de door klager voorgelegde klacht kennelijk ongegrond is.” 
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4.     Beoordeling van het beroep
4.1    Klager is het niet eens met de beslissing van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de klacht alsnog gegrond te verklaren. 
4.2    De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair om het beroep van klager niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt hij dit college om het beroep te verwerpen.  
De ontvankelijkheid van het beroep
4.3    Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het beroepschrift van klager door het taalgebruik en het ontbreken van leestekens moeilijk te volgen is. Toch kan hieruit wel worden opgemaakt waarom klager het niet eens is met de beslissing van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege en wat hij met zijn beroep wil bereiken. Dit betekent dat het beroepschrift – net – voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Er is dan ook onvoldoende reden om klager wegens strijd met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, Tuchtrechtbesluit BIG, in het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. 
    Strijd met het ‘ne bis in idem-beginsel‘
4.4    Ingevolge artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) kan niemand andermaal worden berecht ter zake van enig in artikel 47, eerste lid, bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit is het zogenoemde ‘ne bis in idem-beginsel’.
4.5    Zoals de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, heeft klager al eerder, op 25 november 2021, tegen de verpleegkundige een tuchtklacht ingediend. Klager verweet de verpleegkundige in die procedure dat hij niet wil tegemoetkomen aan de wens van klager om niet behandeld te worden door de tandarts die eens per maand op de locatie te B. aanwezig is, maar door de tandarts in de kliniek in F. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze klacht op 28 juni 2022 ongegrond verklaard en het Centraal Tuchtcollege heeft het beroep van klager tegen deze beslissing op 18 januari 2023 verworpen. 
4.6    Klager heeft een week later, op 25 januari 2023, een nieuwe tuchtklacht tegen de verpleegkundige ingediend. Deze klacht is nu aan de orde. Klager maakt de verpleegkundige hierin hetzelfde verwijt als in de eerdere klacht, kort gezegd dat hij niet wil tegemoetkomen aan de wens van klager om door de tandarts in de kliniek in F. behandeld te worden. 
4.7    Niet is gebleken dat ten tijde van de indiening van de huidige, tweede klacht de feiten en omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van het handelen waarover het Centraal Tuchtcollege bij zijn beslissing van 18 januari 2023 al een oordeel heeft gegeven. Klager heeft daarover ook niets naar voren gebracht. Van de zijde van de verpleegkundige is in dit verband alleen verklaard dat klager nog is aangeboden om zich te laten behandelen door een andere tandarts op de locatie in B., maar dat klager dit aanbod heeft afgewezen. De tweede klacht is dus gebaseerd op dezelfde feiten en gronden als die speelden in de eerdere tuchtzaak en waarover al een onherroepelijke eindbeslissing is gegeven. Dit betekent dat sprake is van een ‘ne bis in idem-situatie’ en dat klager in de klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De klacht kan dus niet inhoudelijk worden behandeld. 
4.8    De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege is in de bestreden beslissing tot de conclusie gekomen dat de klacht kennelijk ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege zal deze beslissing vernietigen en klager alsnog in de klacht niet ontvankelijk verklaren.
5.    De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege
en doet opnieuw recht:
verklaart klager niet-ontvankelijk in de klacht.


Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter, 
J. Legemaate en B.J.M. Frederiks, leden-juristen, D.A. Polhuis en N.A. van Gerwen, leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 14 februari 2024. 
Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.